Marja Pruis, Knut Hamsun, Michael Robotham: de redactie las een rijk essay over schaamte en familie (en en passant een stukje Nieuwe Testament), een kernachtige, gevoelige boerenroman en een klassiek opgebouwde vliegtuigthriller.

*

Thomas Heerma van Voss: Michael Robotham, Leven of dood

Afgelopen maandag was ik ruim een etmaal onderweg – wachten, vliegen, overstappen, wachten, vliegen, vertraging, wachten, een busrit, wachten, nog een busrit, verdwalen, me door een taxi laten vervoeren – en bij dergelijke vermoeiende reizen grijp ik graag terug op Amerikaanse thrillers: om de tijd iets sneller te laten gaan, en omdat een thriller zich leent voor snel, langdurig lezen. Leven of dood telt ruim vierhonderd bladzijdes en nog voor aankomst had ik het boek uit. Dat is meteen al een plus: auteur Michael Robotham (van wie ik nooit eerder iets las) weet als geen ander hoe hij de aandacht moet vasthouden.

Leven of dood is een klassiek opgebouwde thriller, met een onschuldig veroordeelde, corrupte politie, een verleden waarmee ‘afgerekend’ moet worden, een sympathieke vrouwelijke rechercheur die zich tegen de gevestigde orde verzet, een boel actiescènes, een paar onschuldige slachtoffers en een vroeger raadsel dat stukje bij beetje ontrafeld wordt. Nee, origineel klinkt dat allemaal niet, maar Robotham weet zijn verhaal bijzonder effectief op te bouwen. Het sleutelwoord: dosering. Voortdurend zijn er perspectiefwisselingen, flashbacks, kleine vooruitwijzingen – meer dan ik bij thrillers gewend ben, maar net niet zo veel dat je al lezende de draad verliest. Daarin blikt deze auteur uit: je voelt als lezer wel welke kant het allemaal opgaat, en heel origineel wordt het weliswaar niet, maar toch slaagt Robotham erin me mee te nemen, in een keer, vierhonderd pagina’s lang.

Mocht u nu denken: ik wil al tijden weer eens een behendig opgebouwde thriller lezen, denk dan aan Leven of dood. Mocht u bij het woord thriller al bij voorbaat in een kramp schieten, sla dit boek dan vooral over, want er zijn ook genoeg argumenten in Leven of dood te vinden om te onderbouwen dat het hele thrillergenre van clichés of ongelukkige beeldspraken aan elkaar hangt. Nog los van de vele spatiefouten, misplaatste aanhalingstekens en tikfouten die uitgeverij Cargo niet uit deze vertaling heeft gefilterd, gaat Robotham eigenlijk steeds de mist in wanneer hij zich van beeldspraak bedient: iemand is ‘zo welkom als een stinkdier op een tuinfeest’, iemand praat als ‘een vis die een haak heeft ingeslikt’, een bibliotheek is ‘het architectonische equivalent van een liefdesbaby van een betonboer en een kubist’. Tja, dat is ronduit bedroevend schrijven. En toch haakte ik niet af. Dat lag wellicht deels aan een gebrek aan alternatieven, maar ook zeker aan Robotsham talent een spannend verhaal te vertellen.

Uitgeverij Cargo gaf Leven of dood uit.

Jan van Mersbergen, Knut Hamsun, Hoe het groeide

Deze week bestelde ik Oogst, van Jim Crace. Boek van de maand bij DWDD, maar al flink wat maanden gelezen. Na een fragment op Amazon besloot ik het boek te kopen. Het geel en blauw van de ‘Look Inside’ op die verkoopsite, boven de cover van boeken, samen met dat pijltje, zijn me inmiddels heel dierbaar. Er is geen betere reden om een boek te kopen dan het boek zelf, maar dan wil ik wel even binnen kunnen kijken. Amazon begrijpt dat. Uitgeverijen begrijpen dat ook steeds beter, want die strooien tegenwoordig met mooie leesfragmenten op hun websites.

Toen ik wachtte tot het boek bezorgd was en ik voor mijn boekenkast ging staan sprong Hoe het groeide bijna van de plank. Boeken vormen altijd verbanden, en de connectie tussen Oogst en mijn boekenkast was dit oude boek van Knut Hamsun, een van mijn favoriete schrijvers van toen ik twintig was, en net was begonnen met lezen.

De beginzin, wist ik nog, had iets te maken met een pad en het ontstaan van een pad op een stuk land. Een olifantenpaadje, maar dan niet een afgesneden stuk tussen twee slecht aangelegde stukjes trottoir in een nieuwbouwwijk, maar een eerste pad op een tot dan toe ongerept stuk natuur.

‘Dat lange, lange pad, dat over het moeras en door de bossen loopt, wie heeft dat gebaand.’

Een boerenroman die eigenlijk meteen na verschijnen een achterhaalde thematiek aanhaalt: de boeren die dichtbij de aarde staan en een goed leven leiden, in een wereld die door de industrialisering snel verandert. Met die thematiek had ik veel toen ik twintig was, of eigenlijk moet ik zeggen: die thematiek staat dicht bij mijn ouders en ik stond dichter bij hen toen ik net een jaartje in Amsterdam woonde en in tweedehands boekwinkels de uitgaves van Hamsum tegenkwam die mijn vader ook in de kast had staan. Ik kende de sterke liefdesromans Pan en Victoria, het geweldige Honger en het mooie Mysteriën. Ik kende de verhalen over Hamsun die met de nazi’s heulde toen hij al bijna tachtig was. Hoe het groeide is uit 1917, jaren voordat Europa in de oorlog verzeild raakte, en Hamsun levert met dit boek een laatste sterke roman af, na jaren van twijfelachtig schrijven, zoals Hemingway deed met The Old Man and the Sea.

Hamsun schreef Hoe het groeide twintig jaar na Victoria. In de tussentijd zat hij niet stil, de ene na de andere boerenroman produceerde hij, maar nooit zo goed als Victoria en ook niet als Hoe het groeide, een verhaal dat in tegenstelling tot die andere boeken kernachtig is, eenvoudig, gevoelig.

In de aanloop naar Oogst herlas ik dus passages van Hoe het groeide en geen moment stelde dit proza van mijn jeugd me teleur, ook niet na al die jaren.

Hoe het groeide is niet meer leverbaar, maar nog wel te koop op Boekwinkeltjes.nl.

Daan Stoffelsen: Marja Pruis, Genoeg nu over mij

Ik schrijf dit terwijl in Amsterdam men uitroept: ‘Het essay leeft!’ Men definieert: ‘In het grensgebied tussen literatuur en journalistiek, het verhalende en het beschouwende, het particuliere en het universele is het essay een genre dat de schrijver op unieke wijze in staat stelt een snaar te raken of aan het denken te zetten.’ En men stelt vragen: ‘Maar hoe ziet de toekomst van het essay eruit? Zal het essay met het krimpen der kolommen in de verdrukking raken? Of staan we aan het begin van een bloeiperiode van het zelfreflectieve schrijven en denken op de korte baan?’

Ik ben er niet – misschien moet ik daar maar eens essays over schrijven, dat eeuwige gevoel er niet bij te zijn, zelfs als ik er wel bij ben, geboortes, boekenfeestjes, bijna-doodervaringen (dat laatste was een grap, daar ben ik nog nooit niet bij geweest) -, ik ben er niet want ik had te laat door dat vanavond deze belangrijke vragen gesteld zouden worden, door interessante mensen als Marja Pruis en Jan Postma en Roel Bentz van den Berg en Miriam Rasch, en ik moest een meisje afdrogen en een jongen op een potje zetten en ze allebei voorlezen, de een over Poeh, de ander over Boer Boris.

(Is Winnie de Poeh een essayist? Zijn goede kinderboeken essayistisch?)

Ik ben er niet, dus ik lees maar. Ik heb net Marja Pruis’ Genoeg nu over mij gelezen, en ik ben enthousiast. Ik vroeg me af of ik het niet bezwaarlijk vond dat ik een paar stukken herkende uit De Groene Amsterdammer, één uit Revisor (over Advocaat van de hanen), omdat bundelingen niet per se goede boeken maken. Pruis’ collega Joost de Vries maakt het onderscheid met essaybundels om zijn ‘essayboek’ Vechtmemoires te beschrijven: ‘Ik hoop dat de essays onderling met elkaar te maken hebben, elkaar op een natuurlijke manier opvolgen, verhelderen, versterken, en ongetwijfeld soms tegenspreken.’ Ik vond hem daarin niet helemaal geslaagd, maar Pruis slaagt er wel in, het heeft allemaal met schaamte, met uiterlijk, met kijken te maken. En met literatuur. Genoeg nu over mij is een essayboek.

Ik vroeg me ook af wat ik nu het beste stuk vond (Trouw-recensent Emilia Menkveld vond dat dat het Revisorstuk was), en ik realiseerde me dat dat ‘De ervaren schamer. Over je verstoppen en toch gezien worden’ was. Ook een oud stuk? Nee. Pruis schreef wel in 1999 ‘De ervaren schamer’, een interview met psychotherapeut en holocaustoverlever Louis Tas. Dat stuk komt ook terug in dit essay, waarbij ze de omstandigheden van het gesprek, haar onzekerheden ook, bespreekt. (Vergelijkbaar met de opening van haar roman Zachte riten, of Teju Coles ontmoeting met Vidia Naipaul in Known and Strange Things, ongemak en bewondering gecombineerd.) Een ontzettend interessante man, dat helpt, en de snippers interview en Pruis’ commentaar geven al diepte aan het essay. Maar Pruis schrijft ook over haar verhouding tot haar kinderen (later zal ze over haar dementerende moeder schrijven):

‘Nazmiye Oral gaat op het toneel in gesprek met haar moeder, lees ik bij de foto’s van Cigdem Yuksel. “Ik wil niet dat zij sterft voordat zij weet wie ik echt ben of ík weet wie zíj echt is.” Het is het andere uiterste, denk ik, met zo weinig mogelijk judgementality. Alsof het uiteindelijk om woorden gaat. Terwijl de luxe van de bloedband de stilzwijgende intimiteit is, opgebouwd uit onbegrip, irritatie en schaamte.
Van die drie schaamte misschien nog wel het meest.
Ik ben gehecht aan die schaamte.’

Het gaat me niet om Oral en Yuksel, maar het is een rijkdom dat Pruis hen erbij haalt, het gaat me om de gevoelens tegenover de woorden. Want ja, woorden doen ertoe, maar veel van het weten is onverteld. Ik kan me nog weinig voorstellen van die luxe, al realiser ik me, terwijl ik het schrijf, dat dit de houding is die ik tegenover mijn vader heb. Ook bij hem: ik ben er niet.
Pruis gaat nog alle kanten op. ‘Schaamte is volgens de man die het kon weten een gebrek aan empathie met jezelf, en moet overwonnen worden wil je niet ten onder gaan aan zelfhaat.’ Die man is Louis Tas. Ze onderzoekt het verhaal van Aartje Greven, de pr-vrouw van Prometheus met wie niet alleen ik een ongemakkelijke relatie had, en die later niet alleen geweldig, ongemakkelijk en lief bleek te zijn geweest, maar ook een vrouw die loog. Haar vader schreef daarover een boek. En dat kan: schaamte is soms niet een gebrek aan empathie voor jezelf, maar een overdaad eraan voor de ander, stelt Pruis.

Ik weet dat niet, maar Pruis zet me aan het denken, telkens weer, en dat is wat literatuur hoort te doen. Maar dit essay is niet alleen interessant, het is ook slim: ze schrijft over relaties maar laat haar kinderen buiten schot, die behouden hun recht op leven buiten de literatuur. Het is ook talig mooi, ten slotte. Er zitten in de laatste drie zinnen van dit citaat bijzondere combinaties. De luxe van de bloedband, dat maakt veel meer van het woord ‘bloedband’ dan normaal taalgebruik toestaat. Tegenstellingen: intimiteit (+), onbegrip, irritatie, schaamte (-). Gehecht (+), schaamte (-). En natuurlijk die parafrase van 1 Korinthiërs 13: ‘En nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie; doch de meeste van deze is de liefde.’

(Fantastische passage, dat 1 Korinthiërs 13, over de liefde, trouwens. Mooie bijbellezing voor komende zondag.)

Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar gaf Genoeg nu over mij uit. Op Athenaeum.nl staan twee kortere stukken uit het boek.

Sarah Hall, Jerzy Kosinski, Jirí Weil: de redactie leest twee klassiekers en een verhalenbundel, een mengeling van genres, een prettige voorspelbaarheid en een rode wildernis.

*

Thomas Heerma van Voss: Jirí Weil, Mendelssohn op het dak

De aanprijzing ‘herontdekte klassieker’ heb ik de afgelopen jaren te vaak gehoord, en hoewel er zonder meer heel veel moois te ontdekken viel en nog steeds valt, stoor ik me vaak aan de schreeuwerige toon waarmee zulke uitgaven worden uitgebracht. Alsof er niets mooiers te bedenken was dan het afstoffen van een oud werk. Alsof een ware klassieker op een dag altijd herontdekt moest worden, en niet gewoon in enige luwte kan voortleven, decennialang, zonder volledig vergeten te worden, en dus ook zonder herontdekt te hoeven worden.

Volgens mij is dat het lot geweest van Mendelssohn op het dak, een roman die in 1960 postuum verscheen – de Tsjechische auteur Jirí Weil overleed in 1959 – en die sindsdien internationaal geprezen is. De Nederlandse vertaling van Kees Mercks verscheen pas enkele jaren geleden, bij de uiterst innemende Cossee Century-reeks – misschien denk ik alleen dat deze klassieker niet herontdekt is omdat de reeks kalm, zonder al te veel tromgeroffel op de markt werd gebracht. Een dierbare vriend gaf het boek me op mijn verjaardag, alweer bijna een jaar geleden. Sindsdien nam ik me wekelijks voor eraan te beginnen. Waarom ik dat nu heb gedaan: geen idee. Wat ik wel weet: het was een verstandige keuze.

Want herontdekt of niet, Mendelssohn op het dak lijkt me zo’n zeldzame titel die het predicaat klassieker verdient. Er valt heel veel goeds in de roman te vinden – ik ben nu op tweederde – en ik wil mensen vooral uitnodigen zelf te gaan lezen, omdat Weils uitblinkt in lange, zorgvuldige beschrijvingen van Praag tijdens de Duitse bezetting, zo sfeervol en gedetailleerd dat ik ze hier onmogelijk kort kan samenvatten. Heel af en toe staat hij wel erg lang stil bij historische gebeurtenissen die inmiddels bij veel meer lezers bekend zullen zijn dan toen hij deze roman schreef, bijvoorbeeld over de werking en het bevel van de Endlösung, maar door de afgewogen woordkeuze en de aangename, zelfverzekerde toon houdt hij de aandacht toch steeds moeiteloos vast.

Wat ik het best vind aan deze roman: de mengeling van genres. Mendelssohn op het dak begint vrij droog, bijna slapstickachtig. Het is 1942, Reinhard Heydrich ontdekt tijdens een bezoek aan Praag dat op het dak van het Praagse concertgebouw een standbeeld staat van de componist Mendelssohn. En, jawel, dat is een jood. Het beeld moet verwijderd worden door Julius Schlesinger, alleen blijkt, scène voor scène, dat niemand weet wie van al die figuren op het dak nu werkelijk Mendelssohn is. Schlesinger zelf niet, maar de mensen die hij inschakelt evenmin. Waarom staan er nergens naamplaatjes? Valt het af te leiden uit de neuslengte? Zulk soort vragen hebben een onmiskenbaar komische ondertoon, maar Schlesingers angst wordt steeds invoelbaarder: hij zal er straks op worden afgerekend als Mendelssohns beeld niet verwijderd is, en hij kan Heydrich zelf natuurlijk niet bereiken wegens die heilige chain of command.

Wie schrijft over de Tweede Wereldoorlog, vervalt onvermijdelijk in verhalen of beelden die al bekend zijn, eenvoudigweg omdat er zo onvoorstelbaar veel over het onderwerp geschreven is. Mendelssohn op het dak is ook geen roman die mij een nieuw licht heeft laten schijnen op de oorlog, ik betwijfel ook of dat nog kan, maar nooit eerder las ik een boek over dit onderwerp dat met zo’n beheersing en combinatie van tonen geschreven was. De komische ondertoon maakt het verhaal navrant, de machinale werking van het Derde Rijk komt op een prachtig pijnlijke wijze over, evenals dat absurd uitgevoerde verlangen naar joden-vrije ruimtes, naar ‘hygiëne’. Weil is een meester in het opvoeren van spanning, stukje bij beetje, scène voor scène, tot je niet meer weet waarom je nu zo hoofdschuddend en tegelijk lachend aan het lezen bent: omdat zich voor je een slapstick-achtig tafereel ontvouwt, of omdat de slapstick allang ingeruild is voor werkelijke tragedies.

Mendelssohn op het dak werd uitgegeven door Uitgeverij Cossee, die ook een fragment op de site heeft staan, net als Athenaeum.

Jan van Mersbergen: Jerzy Kosinski, De geverfde vogel

In mijn boekenkastje boven op de overloop naar de slaapkamers van mijn kinderen toe staan de boeken die ik in de buurt wil hebben, die niet in een doos in de opslag kunnen, die ik af en toe van de plank haal om er even een stuk in te lezen, om soms helemaal  te herlezen. Het zijn de boeken die me net die leeservaring gaven die iedere lezer kent: het verrukte en ongelofelijke dat een paar woorden, wat zinnen, een verhaal, groter kunnen worden dan dat boek, de ervaring van werkelijke invoelbaarheid. Een van die boeken is een dikke uitgave van de Bezige Bij die ik twintig jaar geleden kocht met op de cover een portret van Jerzy Kosinski en daarin vier boeken va deze schrijver, als eerste De geverfde vogel – zijn beste boek – en daarnaast nog Aanwezig, Duivelsboom en Cockpit. Aanwezig (Being There) is vooral bekend van de verfilming, de andere twee sluiten meer aan op het voorwoord dat Kosinski bij De geverfde vogel schreef, en met dat voorwoord wil ik beginnen.

Achteraf, staat erboven. Zeventien pagina’s betoog, na het verschijnen van de roman in 1965, vind ik een beetje veel. Vooral omdat de roman al een cursief gedrukte inleiding van twee pagina’s heeft waarin de verteller de situatie duidt: in de oorlog werd hij door zijn ouders naar het platteland gebracht omdat de kans dat hij zou overleven daar groter zou zijn. In het achteraf geschreven voorwoord kaart Kosinski het vervolg aan, na het verschijnen van het boek. De schrijver werd gevolgd door de Russische geheime dienst. Allerlei complotten. Ook legt de schrijver de titel uit: in Oost-Europa werden vogels gevangen en met felle kleuren beschilderd om ze daarna terug te plaatsen bij hun soortgenoten, die de nieuwe gekke felgekleurde vogel verstootten.

Ergens voel je: Kosinski is zelf die jongen uit het boek. Hij is verstoten. Voelt zich verstoten. Hij schreef een boek over een probleem dat hij goed kent, maar is daarna ook geen leven naar dat boek. Naar de complotten. Dat maakt de inleiding erg vervelend, ik sla hem altijd over en heb ooit de neiging gehad hem uit het boek te scheuren.

Maar dan de roman zelf.

De jongen komt in een vreselijk achterlijk bijgelovig gebied terecht dat door Kosinski heel precies en sober weergegeven wordt. Dat is indrukwekkend, en ook biedt die stijl de ruimte voor een verhaal dat leunt op voorspelbaarheid. De jongen wordt in die streek gezien als zigeuner, met zijn donkere haar en donkere ogen. Niemand zal hem helpen, niemand zal aardig tegen hem doen. Gebeurt dat in het vervolg van het boek wel, dan is dat een meevaller. Als lezer hoop je steeds dat de jongen er goed vanaf komt, ook bij herlezing. Een verhaal dat één richting op gaat, precies die richting waar de lezer bang voor is, waarvan je niet wilt dat het gebeuren gaat, en toch gebeurt het. Dat geeft een mooie spanning.

Kosinski vertelt heel helder over het bijgeloof en over vreemde geneeswijzen, allemaal heel aannemelijk. Dat maakt de positie van de jongen niet beter. De mensen daar denken nu eenmaal zo, als die jongen je recht in de ogen kijkt moet je wegkijken en drie keer spugen en hopen dat hij je niet lang genoeg aangekeken heeft om je te beheksen.

De jongen heeft een zogenaamde komeet bij zich; een conservenblik met gaatjes erin aan een touw, waar vuur in brandt. Onmisbaar voor de warmte en om honden en mensen af te schrikken. In die streken waren lucifers schaars, de mensen spleten ze zodat ze ze twee keer konden gebruiken. Kosinski maak een combinatie van het vuur en het bijgeloof, zoals hij in de geverfde vogel heel vaak die link legt om de heikele situatie waarin de jongen zich bevindt en de voorspelbaarheid van de omgeving en de mensen aannemelijk te maken:

‘Vuur, zeiden ze, is geen natuurlijke vriend van de mens. Daarom moet je je aan zijn gedragingen aanpassen. Men geloofde ook dat het delen van vuur met anderen, vooral het lenen ervan, alleen maar onheil opriep. Want wie hier op aarde vuur leent, zou wel eens veroordeeld kunnen worden om het in de hel terug te moeten geven. En het verwijderen van vuur uit een huis kon de koeien beroven van hun melk of hen onvruchtbaar maken. Ook als het vuur tijdens een bevalling uitging kon dat rampzalige gevolgen hebben.’

Ook de beschouwingen van deze zevenjarige jongen zijn mooi. Hij houdt de naïeve kinderlijke verteltrant vol, bijvoorbeeld als hij ziet dat de ogen van een knecht door de molenaar worden uitgestoken met een lepel, en hij vlucht. Steeds voelt hij of zijn ogen er nog zitten, hij is bang dat ze eruit zullen vallen, dat gaat heel gemakkelijk, zag hij. En dan denkt hij:

‘Ik vroeg me af of iemand die zijn ogen had verloren ook zijn herinnering aan alles wat hij had gezien kwijt was. Als dat het geval was zou zo iemand zelfs niet meer in staat zijn in zijn dromen iets te zien. Als dat niet het geval was, als mensen zonder ogen tenminste nog met behulp van hun geheugen konden zien, dan waren ze nog niet zo slecht af. De wereld zag er overal zo’n beetje hetzelfde uit, en ook al verschilden de mensen onderling, net als de dieren en de bomen, na er jarenlang naar gekeken te hebben kon je toch wel tamelijk goed weten hoe ze eruit zagen. Ik leefde pas zeven jaar, maar ik herinnerde me een heleboel dingen. Wanneer ik mijn ogen dichtdeed zag ik een hoop details nog scherp voor me. Wie weet, misschien dat de knecht zonder ogen een totaal nieuwe, boeiender wereld begon te zien.’

Die dromen en gedachten, gekoppeld aan de hachelijke situatie waar de jongen steeds in zit, zijn ijzersterk, veel sterker dan de lange klaagrijke verdediging die Kosinski opvoert als inleiding.

De Bezige Bij heeft De geverfde vogel nog steeds in druk, als midprice.

Daan Stoffelsen: Sarah Hall, De prachtige onverschilligheid

In deze rubriek lezen we veel nieuws, maar we herlezen ook. Herlezen geeft comfort, het bevestigt je in je smaak en voorkeuren, maar je kan met enige afstand ook eenvoudiger zien waarom je iets goed vond. Hieronder kopieer ik mijn bespreking in NRC Handelsblad van juni 2012 van de verhalenbundel van Sarah Hall, een zeer getalenteerd en versatiel schrijver, die elk boek weer verrast met iets totaal anders, en telkens toch weer mooi, onafhankelijk, strijdbaar. De vertaling van Wim Scherpenisse is nog steeds leverbaar, chapeau voor de uitgever, schaf hem aan, deze Week van het Korte Verhaal, zou ik zeggen. Ik herlas het verhaal ‘De bijen’, waarvan de beelden me nog steeds bijblijven. Dit zag ik nu (of paste destijds niet in het stukje voor de krant):

  • De hoofdpersoon is een ‘je’, wat gek genoeg de afstand vergroot.
  • Deze zin (net na die zin die ik in de bespreking hieronder citeerde) laat in kort bestek zien hoe geleidelijk – van verleden naar tegenwoordige tijd, van focus naar uitzoomen, en dan dat sprekende beeld – je iets ontdekt: ‘Je lette op iets op de grond, een onkruidje misschien of een weggewaaid snoeppapiertje, je bukte je om het op te rapen en nu laat je je blik over de aarde gaan en zie je dat de beestjes overal in het rond liggen. Verstarde, op fossielen lijkende dingen.’
  • Het is geen mak verhaal. ‘Je bent gekomen om te vergeten, om verder te komen met je leven. En met deze verhuizing heeft een luguber verborgen deel van jou je huid opengeritst en is naar buiten gestapt. Een rood, cruciaal ding. Je voelde het loskomen.’
  • Dat rood keert terug, net als een zekere wildheid uit het Noord-Engeland waar deze vrouw vandaan komt, maar het is onmogelijk, en dat vind ik erg goed, om het cruciale ding een-op-een te zien met de vos die opeens tussen de dode bijen staat. ‘Je kende vossen tot nu toe alleen uit het noorden. Daar waren ze bleekoranje en schichtig, ze slopen langs wegbermen of als nietige schaduwen over de hei, of ze doken weg voor de jachthonden. Deze vos heeft geen last van verlegenheid, hij zit daar vanzelfsprekend, alsof deze besloten stadstuin van hem is.’ Ze zou die vos wel willen zijn, wild en onbevreesd en vanzelfsprekend, is dat het?
  • De laatste zin: ‘Je kijkt toe terwijl hij de lucht afspiedt. Hij volgt de zware, harsige vlucht van een bij. Hij is een jager in hart en nieren. Hij duikt even in elkaar en springt dan omhoog op zijn achterpoten. Zijn kaken gaan open en klappen dicht, en terwijl hij weer neerkomt schudt hij woest met zijn rode kop.’ Let op ‘harsige vlucht’, en het woest schudden, en stel vast: er is een mysterie opgelost, maar niet dat van deze vrouw.

De verrassingen bij gevestigde belofte Sarah Hall (Cumbria, 1974, vijf boeken, twee Booker Prize-nominaties) zijn telkens andere dan je verwacht. Neem het verhaal ‘Het bureau’ uit haar nieuwe bundel De prachtige onverschilligheid: een vrouw is niet bijzonder gelukkig in haar huwelijk – en ze gaat vreemd. Je las hierover al eerder, bij Sanneke van Hassel of Richard Bausch, en verrassend is de afloop dus niet. Maar het overspel verloopt bij Hall vlekkeloos – de schok is dat een vriendin alles blijkt te weten.

Een andere vrouw is op stel en sprong gevlucht. Hoe? Waarom? Hall onthult iets uit een broeierig schemergebied van seks, geweld en onrecht, maar dit is het echte mysterie: ‘Op een ochtend niet lang nadat je in het nieuwe huis bent getrokken sta je in de tuin en zie je ineens dat de grond bezaaid ligt met insecten. Ze liggen her en der, als donkere vlekken tussen de geelbruine zuidelijke steentjes, met lange poten en dunne vleugels. Tientallen en nog eens tientallen dode bijen.’ Bijen. En dan, pagina’s later, sta je oog in oog met een vos. In hartje Londen hapt hij naar alles wat vliegt. Is dat een oplossing van het mysterie?

Hall wekt de suggestie dat de achtergrond van de bedrogen, beschadigde vrouw ertoe doet, dat die ergens toe leidt – zoals elders in deze bundel desolate landschappen iets betekenisvol dreigends lijken te hebben. En ja, ze geven spanning en diepte aan de verhalen. Maar het gaat haar om iets anders, iets interessanters, en pas in de laatste zinnen ontdek je dat je een heel ander verhaal hebt gelezen. Maar niet elk van die andere verhalen is even interessant. Dat vriendinnen geen geheimen hebben, in ‘Het bureau’, tja. En de ontknoping van ‘Zij vermoord, hij sterfelijk’ heeft iets gekunstelds: stel ruziet, zij loopt weg, langs zee, komt een zwerfhond tegen, bij terugkomst blijkt haar vriend aangevallen te zijn. Door welk dier denkt u? Maar Halls stijl, soepel vertaald door Wim Scherpenisse, overtuigt. Haar afleidingsstrategie is fenomenaal: ‘Het tij was aan het afnemen. Dat wist ze al voordat ze op het strand was. Ze hoorde de zee terugtrekken, het sonore sissen achter in zijn keel.’ De zee als dreigend dier – wat als het straks vloed wordt? Hall bouwt met sterke beelden je verwachtingen op en bestraft ze, telkens weer. En ze maakt waar wat haar reputatie belooft: een bundel voor fijnproevers.

Ambo|Anthos geeft het werk van Sarah Hall uit. Op Athenaeum.nl staat een voorpublicatie, uit het openingsverhaal.

Robert Seethaler, Cees Nooteboom en Timothy Snyder: de redactie las een meesterlijke kleine roman over een plattelandsleven, een essaybundel met verrassende inzichten en een actueel en urgent interview. Over ritme en twijfel, gewaagde sprongen en waarschuwingen, over beeldspraak.

*

Thomas Heerma van Voss: Timothy Snyder in De Groene Amsterdammer

Sinds kort heb ik er een nieuwe verslaving bij, en ik weet niet of deze voor of tegen mij pleit: ik volg op een wat obsessieve manier iedere ontwikkeling in de Amerikaanse politiek. Ik weet dat ik hier niet alleen in sta, volgens mij ben je tegenwoordig uitzonderlijker als je je afzijdig houdt van Trumps dagelijkse stuiptrekkingen, maar ik merk dat het bij mij nog een slag verder gaat dan bij mijn omgeving. Het is ook de keerzijde van thuiswerken: zonder sociale controle of schaamte kijk ik allerlei Trump- of Bannon- of Sanders-filmpjes die op mijn Facebook-wall opduiken, met een mengeling van walging, zorgelijkheid en, ik kan niet anders zeggen, leedvermaak. Ik spit Wikipedia-pagina’s door zonder te weten wat ik precies zoek, ik lees artikelen van Amerikaanse kranten die ik al jaren van naam ken maar waar ik tot voor kort eigenlijk niet naar omkeek.

Wellicht verklaart dit ook dat ik qua fictie afgelopen week niet verder kwam dan nog enkele verhalen Donald Ryan – mijn waardering van vorige week is eerder gegroeid dan gekrompen. En omdat deze leesrubriek ooit bedoeld als verzamelplaats voor onze bevindingen bij nagenoeg alles wat we lazen (niet noodzakelijk alleen literaire genres), besteed ik deze week graag aandacht aan een lezenswaardig interview uit De Groene Amsterdammer. (En De Groene blijkt ook zo vriendelijk te zijn geweest de tekst geheel beschikbaar te maken, klik hier.)

Casper Thomas sprak de Amerikaanse historicus Timothy Snyder, en die zegt in pakweg duizend woorden meer zinnige dingen over de huidige Amerikaanse en Europese politiek dan ik in tijden heb gehoord. Een citaat:

‘Er is geen Europees curriculum waarbij iedereen, zeg, op twaalfjarige leeftijd dezelfde geschiedenisles krijgt. Je ziet dit ook terug in de politiek: Nederlanders klagen over Europese samenwerking vanuit het idee dat er een natiestaat is die het prima af kan zonder Europa. De Engelsen stemmen voor Brexit met datzelfde idee in het achterhoofd. Maar er is geen Groot-Brittannië. Er was een Brits imperium en al gauw daarna kwam de Europese gemeenschap. Nederland had een overzees rijk, raakte dat kwijt en ging daarna op in Europa. Polen was een natiestaat en werd verslagen door Duitsland dat twee wereldoorlogen begon omdat het een groot rijk wilde zijn. Dat is de grote intellectuele vergissing: er is geen succesvolle geschiedenis van Europese natiestaten waar je naar terug kunt keren. Of ze bestonden niet, of ze waren een ramp. Velen denken dat Europa een soort jas is die je uit kunt trekken, waarna je je beter voelt. Maar er zit niets onder die jas.’

Het beeld van de jas waar niets onder zit: dat gaat me voorlopig niet loslaten. Ik hoorde het zelfs al zachtjes nagalmen toen ik zojuist de Stemwijzer invulde (ik kwam uit op Artikel1 en schrok), ik zal het waarschijnlijk blijven horen wanneer ik de komende tijden debatten kijk of de zoveelste verkiezingsposter in de stad zie. En het dwingt me, zoals eigenlijk dat hele interview met Snyder deed, uit om erover na te denken wat fictie in deze tijden kan bewerkstelligen, hoe een roman het politieke klimaat kan beïnvloeden of samenvatten, en hoe belangrijk dat is. Binnenkort zal ik, evenals half Amerika onderhand, Orwells 1984 maar eens ter hand nemen, wat er tot nu toe tot mijn schaamte nooit van kwam. Voordien zal ik een verhaal schrijven voor Auke Hulsts deze week aangekondigde bundel – en verder eindig ik, bij uitzondering, graag met een ongebreideld advies: lees dit interview met Snyder, het kost hooguit een paar minuten.

Thomas las De Groene Amsterdammer 2017-6. Abonneren kan hier.

Jan van Mersbergen: Robert Seethaler, Een heel leven

Er zijn boeken waar je steeds in verder wilt lezen en toch ga je steeds langzamer lezen, omdat het einde dichterbij komt en het zou jammer zijn als het boek uit zou zijn. Dat gevecht, tussen verder lezen en wegleggen, hield me al snel in de tang toen ik aan Een heel leven begon. Wederom een dun boek, zo’n 150 kleine pagina’s, maar op deze volle pagina’s geen lucht, zoals ik dit jaar vaak tegenkwam, maar steeds de kern in allerlei fases van een eenvoudig en toch veelzeggend mensenleven.

Een heel leven – niet te verwarren met de hit Een klein leven – deed me denken aan boeken van mijn jeugd, plattelandsboeken die vaak een compleet boerenmensenleven beschrijven. Ik ken de pockets van Aar van de Werfhorst, zoals De grote stille knecht en de mooie boeken van Erskine Caldwell, Tobacco Road en Gods Little Acre. Het werk van Knut Hamsun sluit hier ook bij aan, en ook de Amerikaanse klassiekers van Steinbeck, Faulkner en Hemingway. Al die boeken hebben gemeen dat ze landelijk maar onsentimenteel zijn. Dis moeilijke combinatie vergeten schrijvers soms, en dan krijg je een klef betoog verpakt in een soort plattelandsproza dat dweept met de romantische kant van dat leven, zoals bij Chris de Stoop en daardoor vlak blijft. Deze boeken zijn goed als ze sober zijn, en beschrijvend en klein. Drie voorwaarden om overdrachtelijk te kunnen zijn.

Laatst was ik een weekend in Grenoble en zochten we op zaterdag een skigebied op. Ik was nog nooit in een skigebied geweest en vond het erg indrukwekkend. Ik schreef er een stukje over. Naar aanleiding van dat stukje tipte Rogier Knipscheer van Boekhandel Koops in Venlo me. Een heel leven van Robert Seethaler moest ik lezen. Ik bestelde het boek en las het afgelopen week, het is een meesterlijk boek. Het is sober, beschrijvend en klein, en daardoor intens.

Hoofdpersoon Egger bouwt een leven op, krijgt een vrouw, werkt hard. Dan komt het noodlot, zoals dat in boeken nooit uit kan blijven. Een lawine raast over de berg waar hij een huisje heeft gebouwd en hij net even elders op de berg is en zijn vrouw nog slaapt in hun bed voel je meteen: dat zit niet goed. Egger wordt ook getroffen door de sneeuw maar weet zich eruit te worstelen en loopt naar huis en onderweg denkt hij aan de vogeltjes, de jonge zwaluwen die onder zijn dak een nest hebben.

‘Hopelijk had de luchtdrukgolf ze niet te pakken gekregen. Maar het nest lag op een beschutte plek en de dakconstructie had hij stabiel gebouwd. Toch zou hij de onderste dwarsbalken moeten verstevigen, het dak met stenen moeten verzwaren en de achterzijde moeten beschermen met een diep in de helling gebouwde steunmuur van samengevoegde stukken rots.’

Een mooie vertwijfelde weergave van gedachten die schipperen tussen hoop en misplaatst vertrouwen, want de lezer weet al: zijn vrouw heeft dit niet overleefd, en hij denkt aan de vogeltjes. Heel pijnlijk.

Rest me alleen nog een voorbeeld te geven van een paar mooie beschrijvende zinnen met een heel goed ritme die gaan over ouder worden, de kern van dit boek.

‘Sinds de nacht dat hij in de sneeuw naar Marie had gegraven waren zijn vingernagels gescheurd en aan de randen naar binnen gegroeid. Een van zijn duimnagels was zwart en had een kleine bluts in het midden. Egger hield zijn handen dicht bij zijn ogen en bekeek de huid op de rug ervan, die op veel plaatsen aan verkreukeld linnen deed denken. Hij zag de eeltplekken op zijn vingertoppen en de knoestige verdikkingen op de knokkels. In de kloven en kraters was vuil vast gaan zitten waar paardenborstel of huishoudzeep niets tegen konden uitrichten. Egger zag de aderen zich onder de huid aftekenen en toen hij zijn handen naar het schemerlicht van het raam ophief, kon hij zien dat ze heel licht trilden. Het waren de handen van een oude man en hij liet ze weer zakken.’

Een mooi leven werd uitgegeven door De Bezige Bij.

Daan Stoffelsen: Cees Nooteboom, 533

Ik zit in de jury van een prijs voor literair proza. Niet voor de romanprijs die altijd in het Amstel Hotel uitgereikt wordt, niet voor de sympathieke verhalenbundelprijs die volgende week uitgereikt wordt, en evenmin voor de geschiedenisprijs of de essayprijs. Mijn jury kiest het beste boek uit alle literaire fictie en non-fictie van het lopende jaar (tot juni), en dat roept vragen op. Over wanneer iets gaaf en rijp is, of het erg is als je door iets zuurs of taais moet bijten, over appels en peren. Ik kan hier niets zeggen over hoe we samen die vragen beantwoorden, ik zal me dit jaar zeer terughoudend uitlaten over de te beoordelen boeken, me beperken tot voorlopige indrukken. Maar die appels en peren zijn interessant.

Wat is literaire non-fictie? Een paar jaar geleden zat ik met in de commissie van het Letterenfonds die werkbeurzen toekende voor boeken in al bovenstaande genres plus poëzie. We werden het altijd eens, maar telkens waren er twee antwoorden op die vraag, ruwweg: literaire non-fictie is in de eerste plaats persoonlijke essayistiek, en: literaire non-fictie is goed geschreven non-fictie. Dus journalistiek kan ook literair zijn. Dat waren inspirerende discussies, maar mijn antwoord heb ik nog niet. Dik van der Meulen vertelt ergens in zijn De kinderen van de nacht. Over wolven en mensen (riskant, het onderwerp pas in de ondertitel) dat hij ja, zichzelf erin heeft geschreven, ‘maar als een schijnhoofdpersoon, een verteller die zich achter een woordengordijn verschuilt’. ‘Natuurlijk weet ik ook wel dat álle boeken autobiografisch zijn, al was het maar omdat de auteur bepaalt wat erin komt, en wat niet.’ Ik denk dat dat zo is, en dat de vorm van dat autobiografische bepalend is. Die schijnhoofdpersoon zou ik een personage noemen zoals je die ook in biografieën tegenkomt, hoezeer geworteld in de werkelijkheid ook: iemand die natuurlijke gesprekken voert (zoals Van der Meulen met NRC Handelsblad-columniste Jutta Chorus als hij dit zegt), die in scènes verzeild raakt. Dat lijkt me van belang voor literaire non-fictie, het moet meer zijn dan pure uitleg en onderzoek, maar een goede reportage of bijvoorbeeld een klein verslag van Wim Boevink kan dat ook. Is dat dan literair? Dat plus andere literaire middelen als spanningsbogen, beeldspraak, tijdsprongen? En dan is het goede literatuur als de stijl gepolijster is, ambitieuzer, de sprongen gewaagder en de inzichten verrassender zijn?

Vragen, vragen, en welk antwoord de doorslag geeft, wat een boek interessant maakt, of het beste, hoef ik gelukkig niet alleen te bepalen. Commissies en jury’s zijn veilige plekken voor gesprekken over literatuur. Nu lees ik Cees Nootebooms 533, een boek waarin amper dialoog voorkomt, de scènes spaarzaam zijn, maar er wel een heel duidelijk personage is: Nooteboom zelf. Zijn interesse in de cactussen en natuur rondom hem wekt bij tijd en wijle grote ergernis. ‘De natuur verveelt zich dood,’ citeert hij Harry Mulisch, en de natuur kan heel vervelend zijn, zelfs op Menorca, net als weersbeschrijvingen – alleen de grootste stilist krijgt zulke scènes er bij mij in. En dan nog, meteorologisch drama is altijd van de koude grond, met grote woorden die de werkelijkheid verduisteren. Maar er zitten ook gewaagde sprongen in en verrassende inzichten en mooie beeldspraak. In een passage na landschaps- en dorpsbeschrijving duikt de geschiedenis in de actualiteit op:

‘Geschiedenis wordt met mensen gemaakt, de doden zijn het materiaal, en bij doden horen getallen. Ooit zag je als kind een dode Engelse piloot aan zijn parachute hangen, daarvoor zag je hoe de lijken van Duitse soldaten uit het water geborgen werden, lange grijze druipende jassen. Je bent het allemaal niet vergeten, daardoor begrijp je de foto’s van de gedwongen rekruten uit de Oekraïne als toekomstige slachtoffers misschien anders dan anderen, weet je evenwel dat ze op de volgende foto niet meer staan maar liggen. Je hebt in de gezichten van soldaten gekeken vanaf dat je zes jaar oud was, Duitse gezichten, Iraanse gezichten, Spaanse en Columbiaanse helmen, je bent vanbinnen volgeplakt met kranten vol doden tot de dag van vandaag [juichende streep in de kantlijn – DS], ook als je zelf veilig bent word je besmeurd met de stront van de oorlog die je dagen begeleidt tot het einde, of je nu wilt of niet.’

Ja.

De Bezige Bij gaf ook 533 uit. Een fragment is te lezen op Athenaeum.nl.

David Bowie, Huub van der Lubbe: de redactie las liedteksten bij gelegenheid van het verschijnen van Jan van Mersbergens essay ‘En als zij dan leest hoeveel ik van haar hou’. Over grote woorden, verrassende beelden en vooruitziende blikken.

*

Thomas Heerma van Voss: David Bowie, ‘I Can’t Give Everything Away’

Er zijn momenten waarop ik me een stuk liever bezighoud met muziek dan met literatuur. Bijvoorbeeld bij het maken van eindejaarlijstjes: ik kan best tot een boeken top 10 uit 2016 komen, maar ik heb altijd het idee dat dat een tikje willekeurig is, want ik lees vooral boeken die al eerder zijn verschenen (zie nagenoeg alle edities van deze rubriek) en sla zelfs van de nieuwe boeken die ik wil lezen een groot deel uiteindelijk over, gewoon omdat ik er geen tijd voor heb of in elk geval – Emma Cline’s The Girls ligt nog steeds op mijn nachtkastje, ECI-prijswinnaar Michael Driessen moet ik zelfs nog steeds aanschaffen. Hoe anders is dat bij muziek: ik heb het gevoel dat ik de belangrijkste albums van 2016 allemaal beluisterd heb, dat ik dat landschap overzie – een aangenaam gevoel. En in dat landschap was er een onmiskenbare uitblinker, een verkapt monument voor de dood dat tegelijkertijd een prachtige levenslust toont: David Bowie’s Blackstar.

Het slotnummer van de plaat is misschien wel het meest exemplarisch voor die combinatie: de muziek heeft met zijn vlugge drums, snerpende synthesizerstonen iets bijzonder vitaals, de tekst laat zich lezen als een naargeestig gedicht. Het openingscouplet:

I know something is very wrong
The pulse returns the prodigal sons
The blackout hearts, the flowered news
With skull designs upon my shoes

Was het werkelijk een gedicht geweest, had ik het intrigerend gevonden, maar wel erg expliciet zwaar: ‘prodigal sons’, ‘blackout hearts’, ‘skull designs’, kan dat een onsje minder? Maar zoals bekend gelden er andere wetten wanneer woorden alleen worden uitgesproken, in dit geval door de zachtzoekende stem van Bowie, die de woorden precies een goeie nadruk meegeeft en ze niet te zwaar uitsmeert. Vervolgens komt het refrein, de herhaalde zin: ‘I can’t give everything. Away.’ (Die punt is bedoeld, de ‘y’ is langgerekt.) Een prachtige zin, juist omdat de betekenis niet helemaal duidelijk is: waar gaat het nu over? Over het lichaam dat hij aan het achterlaten is? Over zijn muzikale nalatenschap? (Het zal geen toeval zijn dat in de muziek van het nummer ook muziekflarden van Bowie’s oude ‘A New Career in a New Town’ zijn verwerkt, een nummer van eind jaren zeventig.) Meer en meer neemt het nummer, terwijl de productie in onverminderd tempo doorgaat, de gedaante aan van een zwanenzang:

Seeing more and feeling less
Saying no but meaning yes
This is all I ever meant
That’s the message that I sent

En het laatste couplet begin met de zin: ‘I know something is very wrong.’ Wat, dat explicieert Bowie niet. Dit nummer gaat ook niet over de dood, die op het hele album Blackstar meespeelt, die in ieder nummer zijdelings naar voren komt, maar nergens een hoofdrol krijgt; Bowie gebruikt de dood juist om naar zichzelf te kijken, naar het leven, naar wat hij heeft dertig jaar lang heeft gedaan – en hij doet dat op zo’n levenslustige, niet sentimentele wijze dat dit album de persoonlijke tragedie ver ontstijgt. Er zijn de afgelopen jaren genoeg mensen publiekelijk gestorven: ze hebben het aangezicht van de naderende dood gebruikt voor hun werk – denk aan Pieter Steinz, die er prachtige stukken aan wijdde. David Bowie wist ook dat zijn dood kwam en besloot dit niet te benoemen, maar het veranderde zijn werk ingrijpend, tot een gedaante die zo krachtig werd dat die ook volgend jaar nog zal nadreunen.

Blackstar werd uitgegeven door Columbia. Hij is bijvoorbeeld bij Concerto/Plato te koop.

Daan Stoffelsen: Huub van der Lubbe, ‘Melkboer met de blues’

Ik hoorde De Dijk voor het eerst op het Sportveld tijdens Koninginnedag. Sindsdien volg ik ze. In Den Bosch signeerde Huub van der Lubbe zijn bundel Melkboer met de blues, jaren later gaf ik hem de hand in zijn eigen huis (ik ging jureren, hij vertrok). We spreken de teksten van ‘Onderuit’ (‘je vangt me op / ze gooit me terug / en langzaam langzaam gaan we // onderuit / dood in haar armen / doodgaan en opstaan / in een t-shirt van haar’) en ‘Mag het licht uit’ (‘te veel mensen / te veel zinnen / te veel woorden / voor een mens alleen // mag het licht uit / mag het licht uit / mag het licht uit / als ik je in mijn armen sluit’) regelmatig tegen elkaar uit. Maar liedteksten lezen?

De beste schrijvers herhalen frases en woorden, ze variëren, ze rijmen. De beste liedschrijvers doen dat ook, maar veel, veel meer, couplet refrein, en ze weten niet altijd de gemeenplaatsen te vermijden. In ‘Onderuit’ staat er na het weinig indrukwekkende ‘haar lichaam groot / haar lippen rood’ de oorspronkelijke combinatie ‘ik maak mijn tiende whisky uit’, en een dichter zou niet achtmaal het woord ‘dood’ gebruiken op een kleine honderd woorden. Een tekstdichter juist wel. En het gebruik van grote woorden, expliciete frases – dat hoeft van mij niet. Of, zoals Huub van der Lubbe zingt: ‘Woorden zijn een zeldzaam iets / wie te veel zegt / zegt niets.’
Persoonlijke waarheid en literaire schoonheid vallen zelden samen.

Genoeg gezeurd. Dit is ‘Melkboer met de blues’, een van die liedjes die goed te lezen zijn, maar op muziek tegenvallen. (Het grote voorbeeld daarvan is Raymond van het Groenewouds traag uitgevoerde goede grap ‘Arme Penis’: ‘Van jongs af aan gevangen in het donker / Weggedrukt in onze maatschappij / Weggedrukt, onmondig en verwrongen / Is er iemand weerlozer dan hij […] Het is een triest verhaal dat vrijwel algemeen is / Arme penis.’) Van der Lubbes tekst vertelt het verhaal van een piekerende melkboer.

– is dit 92? vroeg de melkboer aan de vrouw
– dit is 35 melkman hoe heb ik het nou?
ik loop nog in mijn duster, wat bent u vroeg vandaag
– dat is voor u een weet mevrouw voor mij is dat de vraag
zullen niet de eerste nu straks de laatste zijn?
– melkman alles goed met u of heeft u ergens pijn?
– de pijn is overal mevrouw en veel erger dan bij mij
het rommelt in de verte en het komt alsmaar dichterbij

De stapeling van spreektalige gemeenplaatsen van de vrouw, en het contrast met de filosofische wartaal van de melkboer, de humor (ook in 1992 droeg men geen dusters meer, en de buurman komt thuis, en ‘hij gaf zijn vrouw een ros, de melkboer kreeg een lel’, dat is een heel fijne variatie met subtiele assonantie), en vooral die elk couplet herhaalde apocalyptische slotzin maken deze tekst sterk. En nog steeds actueel, dit is 16 melkman maar het klopt nog steeds: ‘Het is die hebzucht van het westen, je schaamt je voor je kleur / en ik ga met de welvaart in mijn melkkar langs de deur / het komt op het nieuws, staat in de krant, maar niemand heeft het door.’

De maatschappij in een melkkar gevat, misschien is het geen poëzie, maar het is wel raak.

‘Melkboer met de blues’ stond op Zeven levens en de singel Zoals nog nooit (2002). Nijgh & Van Ditmar gaf Melkboer met de blues uit, het is ruim beschikbaar op Boekwinkeltjes.nl.

Julian Barnes, A. Igoni Barrett, Auke Hulst, James Salter, Nescio, Chimamanda Ngozi Adichie. De redactie las, en laveerde tussen herkenning en teleurstelling, en stond stil bij perspectief en pijn.

*

Marjolijn van Heemstra: Julian Barnes, Hoogteverschillen

Vijftien jaar geleden las ik Een geschiedenis van de wereld in 10 ½ hoofdstuk en werd Julian Barnes een van mijn literaire helden. Zoiets gaat natuurlijk altijd een keer mis. In het geval van Barnes duurde dat nog verrassend lang. Tot begin van dit jaar om precies te zijn, toen zijn laatste boek verscheen: Het tumult van de tijd, een fictionele biografie van Dmitri Sjostakovitsj die Barnes’ ‘meest diepgaande werk tot nu toe’ zou zijn. Ik vond het zijn minst interessante, meest oppervlakkige boek. Misschien had het te maken met de vorm. Het waanzinnige leven van een figuur als Sjostakovitsj heeft geen fictie nodig, en als je dat er per se van wilt maken dan moet die fictie iets toevoegen wat ver boven de realiteit uitstijgt en er op die manier een laag aan toevoegt.
Dat deed Barnes niet.

” “

Alles wat hij over Sjostakovitsj schrijft is precies wat je verwacht dat de componist gedacht of gevoeld heeft, alleen had ik dat liever in een echte biografie gelezen zodat ik me niet de hele tijd hoefde af te vragen waar nou precies de scheidslijn lag tussen fictie en realiteit. Ik dacht tijdens het lezen aan de fantastische documentaire Shostakovich Against Stalin: The War Symphonies, waarin de worstelingen en verlangens van de componist zo scherp zijn vastgelegd dat ik er twee dagen lang van ondersteboven was. ‘Het tumult van de tijd’ voelde als de karaoke versie van die film.

Vijf sterren in de Volkskrant, het zal wel; Barnes kan beter. Gelukkig lees ik deze week Hoogteverschillen (vertaling Ronald Vlek), het kleine boek dat hij drie jaar voor Het tumult van de tijd uitbracht. Het kreeg een stuk minder aandacht en dat is onterecht, het is prachtig. In een vloeiende vertelling vermengt de schrijver de geschiedenis van de ballonvaart met de opkomst van de fotografie en het verlies van zijn vrouw. Alleen een echt goede schrijver kan zulke uiteenlopende thema’s zo vanzelfsprekend verweven. Ik heb het bijna uit, dit is de voorlopig laatste zin die ik las:

‘Je voegt twee mensen samen die nog niet eerder zijn samengevoegd. Soms is dat zoiets als die eerste poging om een heteluchtballon op te tuigen met een waterstofballon: geeft u de voorkeur aan neerstorten of verbranden, of aan verbranden en neerstorten? Maar soms lukt het, wordt er iets nieuws gemaakt en is de wereld veranderd.’

En ik heb Barnes weer teruggevonden.

Uitgeverij Atlas Contact gaf Hoogteverschillen uit. Het is nog goed leverbaar.

Thomas Heerma van Voss: A. Igoni Barrett, Blackass

Onlangs zag ik Trading Places (1983) opnieuw, een van mijn favoriete films toen ik jong was en mede daardoor vind ik hem nog steeds onovertroffen. Eddie Murphy als hand ophoudende, zich door het leven liegende dakloze; Dan Ackroyd als zijn absolute tegenpool: blank, succesvol, alles goed geregeld. Door een weddenschap waarvan Ackroyd noch Murphy op de hoogte zijn, wisselen de twee van levens: plotseling vervalt Ackroyd in hevige armoede, terwijl Murphy juist een aanzienlijke zakenman wordt. Wat me opviel nu ik de film voor de zoveelste keer keek- ik gok dat ik hem zeker twintig keer heb gezien – is het onvervalste racisme dat in sommige scènes zit. ‘He’s a negro,’ verzucht een oude heer na een tijdje over Eddie Murphy, ter verklaring waarom hij niet echt zal slagen, en wanneer Eddie Murphy even later neuriet, knik diezelfde heer begripvol en zegt iets als: ze zijn altijd ritmisch.

Na afloop bleef ik voortdurend aan die zinnen denken – niet zozeer omdat ze weer zo vers in mijn hoofd zaten, maar vooral omdat ik, stom toevallig vlak nadat ik de film had gezien, voor De Groene begon in A. Igoni Barretts Blackass. De roman leek wel een bewerking van Trading Places. Ook hier gaat het om het verschil tussen een zwarte en witte huidskleur, ook hier gaat het om iemand die van de ene dag op de andere – na een leven vol armoede en tegenslag – plots succesvol wordt. Maar hier komt dat niet doordat twee personen van leven wisselen, het komt doordat één iemand zelf verandert: de 33-jarige Nigeriaan Furo Wariboko wordt op een dag wakker en is ineens blank.

Trading Places meets Kafka, dus eigenlijk – zeker in de eerste hoofdstukken is Die Verwandlung steeds dichtbij. Barrett loodst mij die hoofdstukken soepeltjes door, hij schrijft behendig, doelgericht, met veel oog voor scènes en prettige zinnen – ik ging makkelijk mee in het verhaal van die Wariboko, ondanks het ongeloofwaardige startpunt (maar zoals bekend: wanneer je een verhaal ongeloofwaardig begint, haken de lezers niet af), en ondanks het feit dat er eigenlijk niet veel verrassends gebeurt. In het begin niet, in het midden niet, in het einde niet. Dat is ook meteen het voornaamste bezwaar bij deze roman. Mijn meer afgeronde, voltooide gedachten moet ik nog formuleren – en zullen in De Groene belanden – maar voor een roman waarin zo expliciet gespeeld wordt met hoe we de ander zien, met het verschil tussen zwart en wit, wordt er in Blackass weinig inzichtelijks gezegd: ja, Wariboko wordt ineens een slag succesvoller wanneer hij blank is, ja, in welgestelde blanke kringen wordt anders gesproken dan in vervallen buurten in Lagos.

Het traject is hetzelfde als bij Eddie Murphy in Trading Places, maar daar ging het gepaard met een flinke hoeveelheid geslaagde grappen en schrijnende, racistische opmerkingen die het verhaal diepte gaven. Even moest ik denken aan een recente discussie rondom Karin Amatmoekrim en Abdelkader Benali, een discussie die ik maar vanaf de zijlijn gevolgd heb: over de vraag hoe we de ander in fictie moeten weergeven, of racisme in romans mag. Mijn gedachte is doorgaans: een fictieschrijver moet alles kunnen schrijven, zolang het maar goede romans oplevert. En ik denk dat Blackass een pijnlijker of in elk geval iets minder tam verhaal was geworden als een van de personages maar wat meer hards, discrimerends had gezegd, als Barrett iets meer Trading Places had toegelaten.

Graywolf Press gaf Blackass uit. Op hun site staat een fragment.

Daan Stoffelsen: James Salter, Spel en tijdverdrijf (en Nescio, Het geluk van in Amsterdam te leven, Chimamanda Ngozi Adichie, We moeten allemaal feminist zijn)

Ik las de zetproef van Nescio’s Het geluk van in Amsterdam te leven, een selectie door Lineke Frerichs uit zijn Natuurdagboek die 10 november ter ere van het jubileum van Athenaeum Boekhandel verschijnt. Het was een genoegen om hem weer te lezen, zijn fascinatie voor het water en het licht. Zo is hij 28 juli 1950 op het Centraal Station: ‘Fantastische belichting, zon recht voor de kap, gouden rails etc. Fantastisch uitrijden en twee maal ombuigen van den trein (1e perron).’ En komt hij 2 (‘Gebroken wolkenlucht, fantastische belichting. Later in ¾ donker kopje koffie en fleschje bier op 1e perron.’), 5 en 8 augustus ervoor terug. Nescio’s kracht zit in de herhaling. Meer te zijner tijd.
Ik las ook Chimamanda Ngozi Adichie’s We moeten allemaal feminist zijn (vertaling Hien Montijn), dat me wat teleurstelde. Het is een uitgeschreven speech, en hoewel ik het helemaal eens ben met Adichie’s standpunten (‘Mensen worden niet gevormd door cultuur. Cultuur wordt gevormd door mensen. Als het waar is dat het niet in onze cultuur ligt dat vrouwen volledig mens zijn, dan moeten we dat tot onze cultuur maken.’) en haar voorkeur voor anekdotisch betogen deel (boven het academische: ‘En elke keer dat ik die zogeheten “”klassieke feministische teksten”” onder ogen krijg, verveel ik me en kost het me moeite ze helemaal tot het eind toe te lezen.’), vond ik het literair niet heel interessant. Het klopt retorisch: het is geestig, de voorbeelden zijn treffend, maar ze zijn niet heel erg uitgewerkt. De taal blijft eenvoudig, zijzelf en haar personages krijgen geen gezicht. Als speech is het geweldig, als literaire tekst had dit effectiever kunnen zijn.
Ik las ten slotte, ik begon vorige week al, James Salters Spel en tijdverdrijf uit, in de vertaling van Else Hoog. Jan schreef op Twitter dat hij Alles wat is oubollig en traag vond. Ik kan me er wel iets bij voorstellen, hoewel ik van die roman ook genoot, schoot het niet op. Spel en tijdverdrijf is eerder klassiek dan oubollig: een Amerikaanse jongeman wordt verliefd op een jonger Frans meisje. Hij heeft geen werk, geen wens in Frankrijk te blijven, zij trekt zich aan hem op. Ze hebben geweldige seks. Het andere gegeven, dat dit verhaal interessanter maakt, is dat de verteller een soort obsessie voor het tweetal heeft, en scènes invult waar nodig. ‘Ik kan alleen zeggen dat ik sommige dingen zelf gezien heb en andere heb ontdekt, want tenslotte kan de verminking, de vertraging van zelfs een enkel woord, het bestaan onthullen van iets wat het waard is verborgen te worden, en ik raakte bezeten van het ontdekken, net als de grote detectives. Ik las ieder snippertje papier. Ik merkte ieder detail op.’
Twee bedrijven de liefde. ‘Als ze klaar zijn ligt ze stil en slap, erdoor uitgeput. Ze is nu helemaal van hem, en ze liggen als dronkaards, met hun blote benen over elkaar. In de koude verte beginnen de klokken de duisternis te vullen, zo helder als psalmen.’ (Mooi zo’n beeld dat iets te goed klopt, psalmen en klokken passen bij kerken maar niet op elkaar.)
Drie dromen ervan.
Drie vrezen het einde, en omdat de derde, de verteller, er telkens op zinspeelt, wordt het op meerdere niveaus spannend. Traag is het zeker niet, het jeukt en dampt. En oubollig? Nee. De taal is concreet, met pikken en kutten, met een droom van een auto en talloze kleine Franse steden. Het is een boek dat herlezing en bedevaart opwekt; dat eerste kan alleen maar verrijken, het tweede kan alleen maar teleurstellen. Lezen dus.

Spel en tijdverdrijf is door De Bezige Bij uitgegeven, er staat een voorpublicatie op Athenaeum.nl. De selectie uit Nescio’s Natuurdagboek verschijnt 10 november bij Nijgh & Van Ditmar, We moeten allemaal feminist zijn is bij De Bezige Bij verschenen.

Jan van Mersbergen: Auke Hulst, En ik herinner me Titus Broederland

Pas net gepresenteerd, ik kreeg het boek een paar dagen later mee na een bezoekje aan de uitgeverij. Nog lang niet uit, slechts in gebladerd. Tijdens dat eerste bladeren vielen me de dialogen op, en de verteller. Die laatste verdwijnt in die dialogen steeds.
Dat heeft – zoals altijd – te maken met perspectief. Als een van de personages in de verleden tijd een verhaal uit de doeken doet, dan wordt het tempo niet bepaald door de gebeurtenissen of de tijd zelf, dan bepaalt de verteller. Dan kan die verteller melden: En toen zei hij dit en toen zei ik dat, en gingen we verder. Zo vertel je een verhaal, tenminste, in ieder geval als je toehoorders wilt. In mijn ogen is het beste referentiekader voor het vertellen van verhalen de bar van de kroeg. Op die plek moet je als verteller aanwezig blijven. Op die plek kun je nooit een derdepersoons-verteller worden.
Ingewikkeld? Valt wel mee.

In de nieuwste roman van Auke Hulst blader ik herhaaldelijk langs dialogen waarbij waarbij de verteller niet aangeeft wie wat zegt, waarbij uitgesproken zinnetjes los op een regel staan, zonder verteller.
Voorbeeld, van bladzijde 122:

Titus had besloten een bordeel binnen te gaan. Ik vroeg hem waarom en hij keek me aan alsof ik achterlijk was.

Mooie zinnen, mooi begin van een verhaal. Duidelijke verteller, duidelijk ander karakter. Het gaat verder:

Een meter of dertig van het bordeel steeg hij af. Hij had mooie laarzen aan, maar het opstuivend zand had ze dof gemaakt. Ik steeg ook af.

Hier gaat de verteller de details aan: stof op laarzen. Dertig meter, dat is erg precies voor iets wat een tijd terug gebeurd is, maar het kan allemaal. Het is de vrijheid en het temporiseren van een ik-verteller. Dan beginnen ze te praten:

‘Zeg eens eerlijk?’ zei hij.
‘Wat?’
‘Jij en dat sproetige wicht…’
Ik schudde nee.
‘Nooit?’
‘Die ene keer was de enige keer dat ik haar heb gesproken.’
‘Je kletst,’ zei Titus. ‘Ik heb jullie vaker samen gezien. Ze leek me de moeilijkste niet. Van lotje, toch?’
Ik zei niks. Hij kletste zelf.
‘Maar je had het zeker gewild.’
‘Kweenie,’ loog ik. ‘Jij dan?’
‘Niet met dat mislukte portret, in elk geval.’ Hij reikte me de teugels van zijn paard. ‘Wacht hier.’

Twee zaken vallen op: de details en de verdwenen verteller.
De handeling (dit gesprek) vond een tijd geleden plaats. Welke verteller weet er achteraf nog exact wat er toen gezegd is? En waarom geen twijfel bij de verteller? Geen enkele keer: ‘Hij zei zoiets als…’ Of: ‘Volgens mij antwoordde hij…’ Of: ‘Ik moet mijn hoofd geschud hebben…’
De verteller moet zelf invulling geven, maar deze verteller is erg zeker van zijn zaak, en hoewel zelfs een onbetrouwbare verteller zeker van zijn woorden moet zijn, is het juist opvallend dat in deze dialoog de verteller niet alleen geen onzekerheid toont, maar ook echt weg is. Het is een derdepersoons-tekst geworden.
Eigenlijk: de verteller is hier dus de schrijver.
Eigenlijk: de schrijver is dominant.
Het is geen probleem dat Hulst niet aangeeft wie wat zegt, dat is in proza gebruikelijk, dat leest makkelijk. Al die toevoegingen van ze die en zei die ander: gewoon weglaten. Maar dat is alleen te doen als de verteller sowieso onzichtbaar is: een derdepersoons verteller die op afstand de gebeurtenissen en hetgeen gezegd wordt registreert en verwoord, als een camera.
De ‘ik’ van Hulst komt alleen even aanvullen dat hij zijn hoofd schudde en soms niks zei.

De schrijver hoeft natuurlijk niet na iedere zin te melden: ‘zei hij’ of ‘zei ik’, maar als dat erbij zou staan is wel steeds duidelijk dat de verteller degene is die de lezer dit gesprek doorbrieft.
Het beste vertelcriterium is vanzelfsprekend de bar. Probeer deze dialoog maar eens aan een bar te vertellen, als een verhaal. Na ‘Jij en dat sproetige wicht…’ krijg je de vraag: ‘Wat bedoel je met jij en dat wicht? Of bedoel je mij? Over wie heb je het?’
Op deze manier vertel je simpelweg geen verhaal. Het is wel proza, het is literair proza, het is geen verhaal dat aan iemand verteld wordt.

Twee alinea’s verder:

‘Jij bent te jong,’ zei hij – hij had mijn gedachten weer eens gelezen.
‘We zijn even oud.’
‘Het is maar net hoe je rekent.’
‘En hoezo bepaal jij?’
‘Omdat je drijvers en jagers hebt, brae.’

Mooi, dat gedachten lezen. Dat is de extra informatie van de verteller die ik nodig heb. Ik-vertellers mogen duiden. Ook in dit gesprek begrijp ik wie wat zegt en ik bedenk er zelfs de gebaren bij die deze karakters maken – het is indirect en kaal proza dat ruimte laat, maar ik verlang tijdens zo’n dialoog naar een dominante verteller die mij zonder verstoppertje te spelen vertelt hoe die ander handelde. Iemand die mij, zonder literair te doen, in een enkele zin zegt hoe die Titus in elkaar steekt.

Dat was wat me opviel tijdens het eerste bladeren door deze roman. Er staan nog meer van zulke dialogen in. Gebeurt overigens in heel veel boeken, en ook dan valt het me op en mis ik de verteller. Ik heb De ruwe weg van Willy Vlautin erbij gepakt, een bijzonder goed boek, waar dezelfde soort dialogen in staan, ook vanuit een ik-verteller in de verleden tijd. Over dat boek volgende week in deze rubriek waarschijnlijk meer.
Ik ga En ik herinner me Titus Broederland vanaf het begin lezen, rustig. Ik kijk vooral uit naar de dikke blokken tekst waarvan ik nu al weet dat de verteller mij mee gaat nemen. Ik kijk uit naar een verteller die naast me aan de bar zit.

Uitgeverij Ambo Anthos gaf En ik herinner me Titus Broederland uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Kevin Canty, Alejandro Zambra, James Salter: de redactie las verhalen en meerkeuzevragen als romans en essays – en een stuk roman.

*

Jan van Mersbergen: Kevin Canty, Een vreemde in deze wereld

Bij korte verhalen heb ik soms het idee dat de schrijver zich er met het vergroten van een anekdote tot een paar bladzijden vanaf heeft gemaakt. Een gevoel van: een roman is toch wel erg veel werk, met tien verhalen heb ik ook een boek, en zo’n verhaal schrijf je in een ochtend.

Dat geldt natuurlijk alleen voor slechte verhalen. Goede korte verhalen hebben de kracht van een roman, gebundeld in een paar pagina’s. Zoals Annie Proulx in een verhaal van anderhalve bladzijde het complete leven van een cowboy kan vatten, weids en toch gedetailleerd, en gevoelig, dat is de ware kunst van het korte verhaal.

In mijn boekenkast staan een paar bundels die ik nog wel eens in wil kijken, en dan is het voordeel van verhalen: je hoeft er maar één te lezen om weer volledig gegrepen te worden. Een van die bundels is Een vreemde in deze wereld, van Kevin Canty in de vertaling van Rien Verhoef. ‘Het slachtoffer’ is mijn favoriete verhaal. Ik sloeg het boek laatst weer open en herkende meteen de bladspiegel: korte hoofdstukjes met allemaal een aparte titel in klein kapitaal: tv, gekanteld, veiligheid, zijn lichaam, Tina doet haar ogen dicht. Een kort verhaal opgebouwd uit een heleboel korte schetsen, dat is een ode aan het korte verhaal.

” “

Dit proza is hard, gewelddadig en direct. Zonder mooischrijverij, en ook dat bevalt me.

Zwarte overjassen begint zo:

‘Zwart, als hij op het strand beukt tot grauw schuim kolkend, deint en buldert de oceaan. Met tussenpozen glinstert de maan tussen de traag bewegende wolken. Daar ergens in de nacht, weet Tina, moet het donker van het water op het donker van de hemel stuiten, en als ze voldoende haar hoofd erbij houdt verbeeldt ze zich dat ze hem kan zien: de dunne, onberispelijke zwarte lijn van de horizon. ‘Bobby,’ zegt ze. ‘Bobby, ik wil naar huis.’

Canty weet wat hij wil bereiken met zijn verhaal, en daartoe is ieder woord ten dienst gesteld. Ook dat is voorwaarde bij een kort verhaal.

Uitgeverij De Harmonie gaf Een vreemde in deze wereld uit. Het is niet meer nieuw leverbaar, maar wel via Boekwinkeltjes.

Daan Stoffelsen: Alejandro Zambra, Begrijpend lezen, en James Salter, Spel en tijdverdrijf

De lijstjesliteratuur zoals we die van Richard de Nooy kennen (Rojstni-Dan | Slovenië, ???????| Servië, De vier laatsten), heeft een fascinerende, verder uitgewerkte pendant in Chili. Daar schreef Alejandro Zambra Facsímil, nu door Luc de Rooy vertaald als Begrijpend lezen. Het bestaat uit 90 meerkeuzevragen, gemodelleerd naar de ‘Prueba de Aptitud Verbal’, een verplichte toelatingstoets voor de universiteit die tussen 1967 en 2002 in Chili werd afgenomen. Sinds de dictatuur was er weinig aan veranderd, en dat ongemakkelijke gegeven verwerkt Zambra in deze gemengde essay- en verhalenbundel. Neem opdracht 1, welke term hoort in dit rijtje niet thuis, en opgave 1: ‘Lezen. a) les, b) leren, c) leven, d) je verbergen, e) begrijpen.’ Dat is geen semantiek, dat is filosofie. En geestig bovendien. Tegelijk is er een duistere onderstroom, met de evidente uitschieters, zoals hier ‘je verbergen’, bij opgave 2. Begrijpen ‘vergrijpen’, bij 3. Facsimile ‘bedrog’. Latere opdrachten, met verhalen van één zin met ontbrekende woorden tot enkele pagina’s met interpretatievragen, reppen van ruzie, onderdrukking, dood, verdriet, vaders en zonen in eeuwig conflict.
Ik schoot menigmaal in de lach bij de opgaven waarbij feitelijk altijd geldt ‘all of the above’, en ik waardeer die fragmentarische vorm (Valeria Luiselli! (zelfde uitgeverij) Max Porter!), zij het dat het spel en het sinistere elkaar uitsluiten: echt eng, echt spannend wordt het niet. Niettemin: lezen en herlezen.

Inmiddels ben ik ook begonnen aan James Salters Spel en tijdverdrijf (1967, vertaling 1997-2016 door Else Hoog), dat zich afspeelt in Frankrijk, en al met een sterk en herkenbaar beeld begint: ‘Ik heb het behaaglijke gevoel dat ik mezelf toevertrouw aan de zorgen van de mannen die deze grote, slaperige treinen besturen, waarin mensen zitten te staren achter het heldere glas, zo uitgeput en stil als zieken.’ Zij het dat we die indruk anno 2016 met mobiele telefoons proberen weg te nemen. Kort daarop, minder sterk: ‘Het is alsof we bij de dokter in de wachtkamer zitten.’ En ‘kanalen, weelderig als jade’, wat moet ik me daarbij voorstellen? Salters verteller trekt zich terug in een provinciestadje, kijkt goed om zich heen en raakt bevriend met Phillip Dean, die een verhouding begint met de achttienjarige Anne-Marie. Veel is vaag, de richting is nog onduidelijk, maar Salters sfeertekening is ijzersterk. Wordt vervolgd.

Uitgeverij Karaat gaf Begrijpend lezen uit. Op hun eigen site staan een filmpje en een fragment. Spel en tijdverdrijf is door De Bezige Bij uitgegeven, er staat een voorpublicatie op Athenaeum.nl.

Bregje HofstedeMarijke SchermerBruce Springsteen, Kenneth Cook, Jan Donkers, Peter Ackroyd: de Revisorredactie las. Deed het werk van de Svenska Akademien: genres scheiden – liedjes zijn geen literair proza, journalistiek is geen essayistiek, biografie is geen literatuur – en grote vragen en slordigheidjes wegen. Maar was ook gewoon fan.

*

Daan Stoffelsen: Bregje Hofstede, De herontdekking van het lichaam (en John Jeremiah Sullivans ‘Feet in Smoke’ en Montaignes ‘Over droefheid’)

Je vroeg me, Thomas, of dit een essay was. Ik besloot het op te zoeken en uit te printen (dank god voor het internet, het weet alles van mij, en waar John Jeremiah Sullivans essay ‘Feet in Smoke’ te lezen valt). Maar ik was eigenlijk Bregje Hofstedes De herontdekking van het lichaam aan het lezen. Weer zo’n klein boekje, nu non-fictie, dat niettemin tot nadenken noopt. Ondertitel: Over de burn-out. Nou ja, over Hofstedes burn-out gaat het grootste deel van het boek, het is een stuk dat eerder bij De Correspondent werd gepubliceerd, over de verhouding tussen lichaam en geest, mind over matter, streven en ontspannen. Ze bepleit een holistischer levenstijl, aandacht voor het fysieke én het mentale.
Ga ik daarin mee?
Ik twijfel. Thomas, dit beschouw ik dus niet als essayistiek, dit vind ik eerder diepgravende journalistiek met een opinie. Hofstede voert bronnen op – wetenschappers, filosofen, een romancier -, voert eigen ervaringen op, maar gaat er niet mee in discussie – zoals Maggie Nelson dat in De argonauten doet, bij een Freudiaanse theoretische bewering bijvoorbeeld: ‘Ik ben verbijsterd en gegeneerd als ik bedenk dat ik dit soort vragen jarenlang niet alleen begrijpelijk vond, maar ook fascinerend.’ Zo’n opmerking geeft een scherpte die ik mis aan dit artikel.

Veel interessanter, minder vlak ook zijn de twee daaropvolgende essays, over wandelen als therapie (met stukjes loepzuiver proza, gecursiveerd door het betoog heen) en een reis in Israël, als vrouw bekeken en geïntimideerd (hét antwoord op kleedkamerpraat als die van Trump, indrukwekkend). Door het wandelessay voelde ik de noodzaak erop uit te trekken, het Israël-essay wijst me weer hard op de kwetsbaarheid van vrouwen in onze maatschappij. Maar ook hier stelt ze: ‘Vitaliteit – het tegengestelde van de burn-out – vraagt echter niet om een keuze, maar juist om aandacht voor geest én lichaam.’ Die algemenisering van een individuele ervaring, gecontrasteerd met de individuele ervaring van iemand als Susan Sontag, kan ik niet meevoelen. Zelfs nu Hofstede dit zo ervaren heeft, zelfs nu ze al die bronnen noemt, kan ik deze lifestyle-waarheid niet aannemen als algemeen geldig.
In deze twee essays raak ik wel betrokken bij de ik, en ik denk dat door de stijl komt en het perspectief, door de grotere dosis literaire techniek. Waarmee ik terugkeer bij ‘Feet In Smoke’, een geweldig verhaal over John Jeremiah Sullivans broer die geëlectrocuteerd wordt door zijn microfoon – maar overleeft. De maand in het ziekenhuis is die broer kinderlijk, in de war, maar zichzelf. Mooie anekdotes. Dus Thomas: hier zijn het over eens. Ik zou ook meer introspectie, inzicht, botsing verwachten in een tekst die toch als essay gepresenteerd wordt. Maar ik geloof Sullivan volledig, hij heeft zichzelf tot personage gemaakt, en ik stap met hem door de vierde wand. Daarvan weerhouden Hofstedes bronnen me, of als het echt om het genre gaat, Montaignes anekdotes. Ik duik even in zo’n anekdote, maar daarna is Montaigne met echt kwijt:

‘Maar toen koning Psammenitus van Egypte verslagen was en gevangengezet door koning Cambyses van Perzië, en hij zijn dochter in slavinnenkleren aan hem voorbij zag lopen om water te halen bleef hij, naar verluidt, te midden van zijn huilende en weeklagende vrienden kalm en staarde zwijgend naar de grond; en hij volhardde in die houding toen hij vlak daarna ook nog zijn zoon ter dood gebracht zag worden; maar toen hij zag hoe een van zijn huisgenoten onder de krijgsgevangenen werd meegevoerd, begon hij zich voor het hoofd te slaan onder het uiten van de meest smartelijke kreten.’

Tja. Ik kom pas echt weer boven als Montaigne besluit: ‘Ik ben niet erg ontvankelijk voor zulke heftige emoties. Ik heb van nature een dikke huid, en door mijn verstand te gebruiken maak ik die met de dag stugger en harder.’ In de kanttekening zet ik dan ‘hahaha’, of, met Jans verteller, ‘hihihi’. Ik ken mezelf een beetje, ik ben meer Montaigne dan Hofstede. En nu weet internet dat ook. Die ‘ik’ als personage, zoals bij Sullivan (zonder overwegingen), bij Hofstede (overwoekerd door overwegingen) of Montaigne, die hoort in een essay. Hoeveel conflict, scène, anekdote, memoire en bronnenmateriaal er dan bij moet om een perfect essay te maken – dat is aan de jury van de Jan Hanlo Essayprijs. Inzenden kan weer, tot 16 januari 2017.

Uitgeverij Cossee gaf De herontdekking van het lichaam uit, het werd gisteren gepresenteerd. Hofstedes burn-outstuk is in drie delen (123) bij De Correspondent te lezen. Hier gebruikt is de Hans van Pinxteren-vertaling van Montaigne bij Athenaeum-Polak & Van Gennep, maar dit jubileumessaytje ‘Over boeken’ bij Athenaeum Boekhandel is ook mooi.

Thomas Heerma van Voss: Kenneth Cook, Aangeschoten; Jan Donkers, Elvis ligt op Zorgvlied; Peter Ackroyd, Hitchcock

Een helder verhaal, Daan, dank voor het ingaan op mijn vorige stukje, en in zulke gevallen toch prettiger om enige bijval te krijgen dan op hevig verzet te stuiten – maar voor deze rubriek al te veel op een groepschat begint te lijken, zet ik snel de stap van de essayistiek vandaan. (Al zeg ik nog wel: Bregje Hofstedes boek wil ik nog steeds lezen, wat ik er al van las op De Correspondent vond ik veelbelovend.) En dat terwijl ik Sullivan nog steeds niet helemaal uit heb; ik merkte alleen na 300 bladzijdes verhalende essayistiek (of als essays gepresenteerde non-fictie-verhalen): ik heb mijn portie nu wel even gehad, mijn aandacht ging weer naar fictie.

Maar welke? Al tijden lukt het me niet helemaal te verdwalen in een boek. Door drukte, afleiding of onrust – die drie komen vaak op hetzelfde neer – kan ik me al tijden niet werkelijk toeleggen op een specifiek boek. Ik begon aan Kenneth Cooks Aangeschoten, een recent door Podium heruitgegeven ‘cultklassieker’ (dixit Podium) over een jonge leraar in Australië, die strandt in een klein plaatsje. Veel drank, veel eenzaamheid, veel broeierigheid: een mooie roman, zeker, ik begrijp waarom hij weer opnieuw is uitgegeven, en ik ga beslist ook snel verder lezen, maar toch legde ik hem na enkele tientallen bladzijdes weer weg. Misschien doordat ik het zelf las in desolate hotelkamers en bij vrij eindeloze treinritjes, die twee interfereerden wat te veel, ik verlangde naar iets anders, iets met meer fantasie. Ik begon in de laatste verhalenbundel van Jan Donkers, Elvis ligt op Zorgvlied, ik las met genoegen de eerste twee verhalen, en schoof het daarna toch weer even opzij, omdat ik de biografie van Hitchock kreeg aangereikt van mijn vader, met een aanbeveling erbij. Direct sloeg ik het open, maar na een pagina of tien was mijn aandacht alweer aan het wegebben: zelden las ik zo’n feitelijke, taaie opsomming. Er was geen moment nagedacht over een spanningsboog, over compositie, over variatie in tempo en toon.

Het liet me eens te meer zien hoe makkelijk een intrigerend iemand kan leiden tot een bijzonder saai boek. Ik verlangde weer enigszins terug naar Sullivan, en meer nog: naar een doordachte roman. Volgende week meld ik me met een fictiewerk waar werkelijk over de vorm en opbouw is nagedacht. (En suggesties zijn welkom.)

Cook werd dus uitgegeven door Podium, Donkers door De Harmonie, en Peter Ackroyds Hitchcockbiografie door Querido.

Marjolijn van Heemstra: Marijke Schermer, Noodweer

Noodweer van Marijke Schermer is een compact boek. Honderdnegenvijftig pagina’s en nergens een letter te veel. Ook geen letter te weinig trouwens, het is precies de juiste dosering, iets wat je maar weinig tegenkomt in een boek. Het woord ‘hecht’ kwam tijdens het lezen een aantal keer bij me op. Hechte taal, hechte hoofdstukken. Een stevig vlechtwerk dat gelukkig nergens te hermetisch wordt. Het verhaal: een vrouw verzwijgt voor haar man een gebeurtenis uit het verleden omdat ze bang is dat die anders tussen hen in zal komen te staan. Maar het verleden laat zich niet makkelijk verdringen. Intussen stijgt het water in de rivier voor hun buitendijkse huis en overal schemert onheil. Er komen grote vragen voorbij, over waarheid, autonomie, herinnering.
‘Wat is geluk,’ vraagt de vrouw op een avond aan haar favoriete broer. Het blijkt een meerkeuzevraag. A: een gevoel van eenheid, van evenwicht en de zekerheid dat niets dat evenwicht kan verstoren. B: een gevoel van eenheid, van evenwicht en de zekerheid dat het elk moment aan flarden kan. Of C: iets lichamelijks. Een gevoel van gedachteloosheid.
Zelf kiest ze voor C.
Het filosoferen gebeurt tussen de alledaagse dingen door, nergens al te nadrukkelijk, maar genoeg om je als lezer met een paar mooie dilemma’s achter te laten.
Jammer van de slordigheidsfouten hier en daar in het boek, die waren er bij zorgvuldige nalezing denk ik uitgevist, ze vloeken met het verder zo strakke, zorgvuldige verhaal.
Trouwens, ik ken Marijke, we zitten samen in een boekenclub. Ik mag haar graag en gun haar veel. En hoewel ik ervan overtuigd ben dat ik Noodweer met net zo veel plezier had gelezen als ik haar niet had gekend moet ik toegeven dat ik bevooroordeeld ben. In zekere zin is dit dus gewoon reclame. Reclame voor een goed boek, dat wel.

Noodweer is uitgegeven door Uitgeverij Van Oorschot.

Jan van Mersbergen: Bruce Springsteen, Born to Run

Ik ben een fan dus ik ga niets zeggen over Springsteens muziek of zijn geweldige optredens. Ik luister graag naar zijn muziek, ik ben er graag bij als hij speelt. Ik kreeg zijn autobiografie in handen en wil alleen iets zeggen over de verleden en de tegenwoordige tijd, want zoals ik hier vaker heb aangestipt: perspectief is alles.
Springsteens verhaal speelt in het verleden, deze muzikant kijkt terug op zijn leven. Dus vertelt hij in hoofdstuk 1 over zijn straat, zijn huis, zijn veranda. Allemaal in de verleden tijd. En dan plots lees ik een lang stuk dat in de tegenwoordige tijd geschreven is, dat begint met:

‘In onze voortuin, niet meer dan een meter of wat van onze veranda, staat de grootste boom van de stad, een enorm hoge beuk.’

Die zin trekt me naar het heden toe, en zo gaat het eerste hoofdstuk, dat ‘Mijn straat’ heet, verder.
Een bijzonder goede perspectiefkeuze, want ik lees het nu van Springsteen zoals hij dat toen beleefde.
Toch nog iets over zijn stijl, die lijkt erg op zijn liedjes: complete levensverhalen in een paar regels, soms zwaar aangezet en meestal raak. In deze autobiografie is dat soms wat veel, zoals in de laatste alinea van ‘Mijn straat’:

‘Hier wonen we in de schaduw van de torenspits, waar het heilige rubber het wegdek teistert, waar alles stiekem gezegend is met Gods genade, in het verbazende, razende, rassenrellen veroorzakende, vreemde vogels verdringende, swingende, naar liefde en angst speurende, hartverscheurende stadje Freehold, New Jersey.’

Dat leest op den duur wat vermoeiend als proza, zo’n alinea is een liedje en de liedjes van Sprinsteen hebben een ongekend bereik, in proza vraagt de lezer om iets meer rust.

Springsteens biografie werd uitgegeven door Unieboek Spectrum. Een leesfragment vind je hier (PDF).

Lezen leidt tot schrijven leidt tot lezen. Dus wat leest de redactie van de Revisor? Deze week lazen wij Zadie Smith, R.J. Ellory, Martin Roach & David Nolan en Eva Meijer.

*

Marjolijn van Heemstra: Zadie Smith, White Teeth

Op reis naar Toscane maakte ik de fout die ik elke zomer opnieuw maak. Ik nam boeken mee waar ik eigenlijk geen zin in had, maar die ik van mezelf toch echt eens moest lezen. Al op de eerste dag stond ik voor de boekenkast in de grote zitkamer van het vakantiehuis in de hoop iets beters te vinden dan die saaie stapel in mijn koffer. Tussen de rijen Italiaanse romans stond één Engels exemplaar: White Teeth, van Zadie Smith, wat een mazzel. Twee jaar geleden las ik het prachtige NW en daarna het net zo mooie The Embassy of Cambodia. Maar White Teeth, Smiths debuutroman, is nog beter.

Grappig, droevig, wijs; onvoorstelbaar (onuitstaanbaar!) dat ze pas vijfentwintig was toen dit uitkwam. Het verhaal is ambitieus, religieuze verschillen, generatieconflicten en klassenstrijd, beschreven vanuit tien personages uit drie compleet verschillende families. Het zijn stuk voor stuk vreselijke, of op z’n minst irritante, mensen en toch ga je van iedereen houden omdat Smith ze in al hun lelijkheid zo liefdevol beschrijft en nooit blijft hangen in karikaturen. Het is maatschappijkritisch maar vaak ook regelrechte poëzie. Niks dan lof dus, en een diepe buiging en nu al spijt dat ik het binnenkort zal uitlezen en wegleggen.

White Teeth is onder andere bij Vintage verschenen. De eerste pagina’s zijn na te lezen bij The New York Times, een ander fragment vind je bij Salon. De Nederlandse vertaling van Sophie Brinkman verscheen bij Prometheus. Het boek is nog goed verkrijgbaar in de boekhandel.

Jan van Mersbergen: R.J. Ellory, Een mooie dag om te sterven

Verreweg de meeste thrillers zijn opgebouwd volgens twee vertelprincipes: 1. de opening schetst een gruwelijke scène en in het vervolg blikken we terug hoe dit allemaal zo gekomen is, en 2. de opening schetst een gruwelijke scène in het verleden en in het heden blijkt dit nog aan te houden. Of de stap in de tijd nu terug of vooruit is, meestal zijn de beschrijvingen van de vreselijke zaken die de basis moeten zijn van het boek het minste deel. Oorzaak: gebrek aan afstand.

Zo ook bij Ineke van den Elskamps vertaling van The Anniversary Man, waar in een fors eerste deel verteld wordt wat er jaren geleden gebeurde om vervolgens een sprong te maken naar het nu. John Costello had in 1984 een vriendinnetje. Samen werden ze aangevallen door een man die haar hoofd insloeg met een hamer en Costello ook te lijf wilde gaan, maar hij ontsnapte en overleefde het. De moordenaar werd gevonden en veroordeeld, hij pleegde zelfmoord in zijn cel. Zaak opgelost, verhaaltje uit, zou je zeggen, maar het dikke boek doet iets vermoeden, en inderdaad: het moorden in de geest van deze ‘Hamer van God’ gaat ruim dertig jaar later door.

Het eerste deel is typisch de opening van een thriller: er moet en zal spanning zijn. John had de duivel gezien, meldt de derde regel, en daarna volgen zinnen als:

‘Nadien was John niet meer hetzelfde.’ (pagina 7),
‘Nadien werd alles anders.’ (pagina 10),
‘Hun tijd was geweest, voorbij. Hun tijd was op.’ (pagina 12),
‘Want op het eerste gezicht ziet hij eruit zoals iedereen. Net als de duivel.’ (pagina 14),
‘Als ze dat was gebleven, was ze misschien wakker gebleven.’ (pagina 16),
‘Maar zij was weg. Voorgoed.’ (pagina 17),
‘Iemand zien sterven, iemand van wie je houdt, en die persoon op zo’n verschrikkelijke, onmenselijke manier te zien sterven, is iets wat je niet kunt vergeten.’ (pagina 19),
‘Toen wist John Costello dat Nadia dood was.’ (pagina 20),
‘Dat, zo bleek, zou het werk van iemand anders zijn.’ (pagina 21),
‘De meeste mensen die moorden plegen zien er normaal uit.’ (pagina 21).

Bijna allemaal zinnetjes die een passage afsluiten, dan volgt een witregel, even ademhalen, en dan komt de volgende spannende scène, die mij al na een paar bladzijden niets meer doet omdat de spanningopbouw te geforceerd is, de herhalingen talrijk en overbodig, en de beschrijvingen opgefokt.

Een ander voorbeeld van herhalingen die storend zijn:

Over het meisje dat vermoord wordt zegt R.J. Ellory op pagina 8: ‘Ze heette Nadia, en dat was Russisch voor ‘hoop’.’
Twee bladzijden verder zegt Nadia zelf: ‘Ik heet Nadia. Dat is Russisch voor “hoop”.’
Op pagina 13 meldt Ellory: ‘Nadia. Russisch voor ‘hoop’.
Op pagina 17 sluit hij een passage af met: ‘Net als Nadia, wat Russisch was voor ‘hoop’.

Nadia leeft inmiddels niet meer en met haar naam vervliegt de hoop en ook vervliegt de hoop voor dit eerste deel van Een mooie dag om te sterven.

Sleutel is, zoals altijd, het perspectief. Dat vraagt om afstand. Ellory wil beschrijven hoe slecht het slachtoffer, overlevende van een bijna-dubbele moord, eraan toe is. Het slachtoffer heeft echter geen afstand tot de materie en als een verteller daarop focust (daarop in blijft hameren) is de spanning binnen drie alinea’s verdwenen, dan interesseert de lezer zich niet meer voor zijn toestand.

Het Algemeen Dagblad prijst dit boek met: ‘Een mooie dag om te sterven verdient een plekje naast Thomas Harris’ De schreeuw van het lam.’ Opvallend, want juist in Silence of the Lambs worden de gruwelijkheden heel minimaal beschreven, is de spanning nergens opgeklopt en wordt de suggestie benut omdat de hoofdpersoon – jonge onzekere agente – afstand heeft tot de bizarre huidverzamelaar die een meisje vasthoudt en de gevangen kannibaal die de zaak aan het rollen kan brengen.

In 2006 is Costello journalist en weer wordt er iemand met een hamer bewerkt en wordt er gemoord. Deze hoofdstukken zijn afstandelijker en daardoor subtieler geschreven, met de nadruk op de agenten die de zaak onderzoeken en deels op John Costello die een vreemde dwangneurose heeft overgehouden aan zijn verleden maar die nu toch meer een gewoon karakter is, met handelingen, een persoonlijkheid, een leven. Hij is niet enkel slachtoffer. De eenvoudige beschrijvingen staan in dit vervolg niet bol van de spanning maar roepen dubbel zoveel spanning op.

Een mooie dag om te sterven begint eigenlijk pas op pagina 48.

Een mooie dag om te sterven is uitgegeven door De Fontein en is bij elke boekhandel te verkrijgen.

Daan Stoffelsen: Eva Meijer, Het vogelhuis

Het boek dat uit is, is Grasses and Trees, van A.L. Snijders en Lydia Davis in de rol van bloemlezer en vertaler. Ik ga er elders een recensie aan wijden, daar moet ik nog wat over nadenken, in ieder geval wil ik schrijven over de vraag of een vertaling als ‘He had taken eggs for his money’ (te vinden bij Shakespeare, maar inmiddels toch echt een batavism) de Engelse Snijders houteriger maakt, of Davis zich daar niet te veel als auteur opstelt, hoe het werk van de oud-politieschooldocent en de Flaubert-vertaalster op elkaar lijkt, en waar we Snijders, na lezing van deze bloemlezing, feitelijk een best of, nu eigenlijk moeten plaatsen in het Nederlandse landschap.

Behalve, natuurlijk, tussen bomen, buizerds en boeken. Ik wil hier schrijven over het boek dat halverwege is, Eva Meijers Het vogelhuis. In haar vorige roman, Dagpauwoog, radicaliseerde een dierenliefhebber tot terrorist, in dit boek lijkt ze het rustiger aan te doen. Het vogelhuis is een onderzoek in romanvorm naar de achtergronden en drijfveren van Len Howard (1894-1973), die twee internationale bestsellers schreef aan de hand van observaties van de mezen en mussen in en rond haar huis. Het is een kalm boek, dat na een Proloog in 1965 langzaam een leven opbouwt vanaf 1900, doorsneden met mezenobservaties. Een jonge vrouw uit een gefortuneerd, cultureel geïnteresseerd gezin wil verder met haar vioolspel, vertrekt daarvoor naar Londen, maar kiest uiteindelijk voor haar andere interesse: de taal en het gedrag van vogels. Ik begin steeds meer sympathie voor haar te voelen, alhoewel ze op afstand blijft, haar passies en ergernissen zijn bepaald niet beeldvullend. Maar wat ze ziet bij mensen is minstens zo scherp als bij vogels. 1911, een soirée bij de familie thuis: ‘Binnen is het warm en druk, lijven die te weinig ruimte overlaten, woorden die anderen niet of nauwelijks bereiken. Woorden die gewoontes uitdrukken, verder weinig betekenen.’ Later dat jaar, net zo’n soirée: ‘Om ons heen praten mensen met elkaar terwijl ze over de schouder van hun gesprekspartner uitkijken naar betere mensen om mee te praten — de gesprekken gaan over buren, affaires, over wat buiten de lijnen valt, nooit over wat de lijnen ter discussie stelt.’

Treffende beelden, misschien nog treffender voor de solitaire Len dan voor de mensen om haar heen. Kalme beelden ook, niet wereldschokkend. Niet als de bompakketjes in Dagpauwoog, en toch met liefde en zorg geschreven: een mooie roman. [Update: er zit nog wel een aanslag in, het bloed kruipt…, maar ook na uitlezen blijft mijn conclusie staan. Fascinerende hoofdpersoon, mooie, kalme roman.]

Stoffelsens recensie van Grasses and Trees is nog niet afmaar op Athenaeum.nl staan al wel drie ZKV’s eruit – met vertaling. Het vogelhuis is zojuist verschenen bij Cossee.

Thomas Heerma van Voss: Martin Roach & David Nolan, Damon Albarn. Blur, Gorillaz and other Fables

Een van de meest meest originele, overtuigende muzikanten van de afgelopen decennia: de Britse zanger (en keyboardspeler) Damon Albarn. Ooit voorman van de Britpop-band Blur, daarna soloartiest, bedenker van Gorillaz, maker van een opera en nog lid van allerlei samenwerkingsgroepen – een intrigerende carriere, vooral omdat hij steeds een stap bij de publieke verwachtingen vandaan doet, zonder al te krampachtig op zoek te gaan naar hoorbare muzikanten. Een voorbeeld, in deze biografie teleurstellend summier behandeld: toen Blur nog steeds actief was en Gorillaz wereldwijd was doorgebroken, trok hij naar Mali om daar met een stel locale muzikanten het werkelijk fantastische Mali Music te maken.

Tot zover de opsomming van zijn leven, want deze biografie laat nu juist zien hoe saai dat kan werken. Hoe een intrigerende muzikant en een niet oninteressant levensverhaal toch een vrij saai boek kunnen opleveren: Roach en Nolan lepelen chronologisch de feiten uit Albarns leven op – tot 2007 nota bene, het is ook allemaal alweer flink achterhaald – en voegen daar geen groter verhaal aan toe, geen originele gedachte. Het sterkt me in de gedachte: wanneer ik over muziek schrijf, moet ik niet zulke allesomvattende stukken proberen te schrijven, en het een slag persoonlijker proberen te maken. Toch blijf ik doorlezen, meer ter voorbereiding voor het stuk dat ik eens aan Albarn wil wijden dan omdat deze biografie zo verfrissend is. Al met al meer een luister- dan een leesdavies, eigenlijk. Wie Albarn niet kent, sla dit  boek gerust over, en toets zijn naam eens in op YouTube.

De biografie van Damon Albarn is verschenen bij Music Press.

Lezen leidt tot schrijven leidt tot lezen. Dus wat leest de redactie van de Revisor? Deze week lazen wij Heinrich Böll, Yvonne Scholten, Maggie Nelson en Gilles van der Loo.

Jan van Mersbergen: Heinrich Böll, Eng is de poort

Bij Nobelprijswinnaars verwacht je grootse zinnen, meeslepende verhalen, ware literatuur. Böll laat zien dat een klein verhaal met kleine karakters en met eenvoudige zinnen voldoende kan zijn. Hij begint hoofdstuk 8 met: ‘De cake was goed gelukt.’ Een prima zin. Handeling en sfeer zijn duidelijk, en iedere lezer weet meteen dat we gaan inzoomen op het leven van deze vertelster, die naast haar man opereert die ook verteller is. De vertaling is van 1968 en het Nederlands past in die tijd. Vandaar ook de Bijbelse vertaaltitel. De oorspronkelijke titel is Und sagte kein einziges Wort. Dat is sterker, beeldender en heeft meer spanning. De man en de vrouw zijn getrouwd maar leven apart van elkaar in het na-oorlogse Duitsland dat veel problemen kent, die allemaal aan de orde komen in een huiselijke sfeer: hoe deze twee wonen, werken, leven. Dat maakt deze roman klein en tegelijk universeel, want het is heel moeilijk je voor te stellen hoe het leven in die tijd en in dat land was, maar als je dit leest blijkt het leven van toen niet zo veel te verschillen van het leven nu, en dat is de kracht die Böll vanuit zijn proza spreken.

Eng is de poort is uitgegeven bij achtereenvolgens Allert de Lange, Contact en Bert Bakker. Bij Boekwinkeltjes.nl zijn verschillende edities te vinden.

Marjolijn van Heemstra: Yvonne Scholten, Fanny Schoonheyt. Een Nederlands meisje strijdt in de Spaanse burgeroorlog

Het wordt mij nooit helemaal duidelijk volgens welk principe boeken worden uitgestald op de lage tafels in de hal van de OBA. Een allegaartje van nieuwe en oude dingen, fictie en non-fictie, jeugd- en volwassen literatuur. Nu lag daar plotseling Fanny Schoonheyt tussen, een boek uit 2011, dat mijn aandacht trok vanwege de lange ondertitel: Een Nederlands meisje strijdt in de Spaanse burgeroorlog. Sinds ik George Orwells prachtige Hommage to Catalonia las, ben ik gefascineerd door die idiote oorlog, dus nam ik Fanny Schoonheyt mee.

In het boek onderzoekt journaliste Yvonne Scholten de vergeten geschiedenis van een Rotterdams meisje dat het aan het Spaanse front schopte tot ‘koningin van de mitrailleur’. Het is voorlopig (ik ben nu op tweederde) journalistiek in de strikte zin: veel feiten en weinig persoonlijke bespiegelingen van de schrijfster. Dat laatste had ik graag iets meer gezien, maar het is al met al fijn om te lezen, helder van taal en structuur. Fanny zelf blijft voorlopig nog een mysterie, maar zoals wel vaker in zo’n zoektocht is het de ‘bijvangst’ die het interessantst is. Verhalen van mensen die haar gekend hebben en terugblikken op die tijd; het residu van brieven, artikelen, foto’s en anekdotes dat de schrijfster rondom deze geschiedenis ophaalt.

Fanny Schoonheyt verscheen bij uitgeverij Meulenhoff en is, zeer lovenswaardig bij zo’n relatief oud boek, nog steeds te koop. Er staat een fragment (PDF) uit op hun site.

Daan Stoffelsen: Maggie Nelson, The Argonauts

Nog een stuk over bevallingen? Na alles wat ik voor de Revisor er al over schreef stuitte ik op de indrukwekkende novelle van Pamela Ehrens, Eleven Hours (die elf uur is dan de duur van een bevalling, in dit geval, inclusief de botsing tussen claimcultuur, medicalisering, traditional birth assistance, geboorteplannen – en eenzaamheid, natuurlijk eenzaamheid), en bedacht ik me dat er nog meer over te schrijven viel, persoonlijker, maatschappelijker én over literatuur. En toen vertelde collega Marjolijn aan Trouw dat ze Maggie Nelsons The Argonauts ging lezen, juist omdat het ook over zwangerschap en bevalling gaat. Ik hoorde het gonzen rond dit boek, schrijvers van ‘onze’ generatie (Nina PolakNiña Weijers, Miriam Rasch) hebben het gelezen.

Marjolijn nog niet, en ik begon met aarzeling. Nelson spreekt vanuit een achtergrond – de homoseksuele/LTGB-gemeenschap – en met achtergrondkennis – feministische en genderstudies, filosofie, cultuurwetenschap – die ver van me af staat. Het gaat over Judith Butler, over heteronormativiteit, over de worsteling met de seksuele identiteit en oriëntatie van de genderfluïde vader van haar kind. Bent u daar nog? Ik weet niet of ik het half begrijp. Maar het gaat ook over de liefde, en als Nelson citeert, dan citeert ze raak:

‘Barthes describes how the subject who utters the phrase “I love you” is like “the Argonaut renewing his ship during its voyage without changing its name.” Just as the Argo’s parts may be replaced over time but the boat is still called the Argo, whenever the lover utters the phrase “I love you,” its meaning must be renewed by each use, as “the very task of love and of language is to give to one and the same phrase inflections which will be forever new.” I thought the passage was romantic. You read it as a possible retraction. In retrospect, I guess it was both.’

De metafoor van de Argo blijft ijzersterk, ook in deze variant, juist in deze variant, juist ook met deze twijfel.

En ze schrijft dit: ‘Is there something inherently queer about pregnancy itself, insofar as it profoundly alters one’s “normal” state, and occassions a radical intimacy with – and radical alienation from – one’s body? How can an experience so profoundly strange and wild and transformative also symbolize or enact the ultimate conformity?’ Dat zijn interessante en belangrijke vragen. Ze stelt ze continu: wat is identiteit, hoe ben je jezelf, met wie, lichamelijk en geestelijk? Volgens mijn e-reader heb ik nog 10% te gaan – en de bevallingsscène moet nog komen. Dat essay komt er.

The Argonauts verscheen bij Melville House. Er verschijnt een Nederlandse vertaling bij Atlas Contact, komende maand, door Nicolette Hoekmeijer. Lees hier en hier fragmenten uit de Engelse editie. Pamela Ehrens’ boek verscheen bij Tin House Books, hier een fragment, en hier een essay over waarom er niet over bevallingen wordt geschreven. (Onzin, heb ik al wel eens betoogd, maar goed, een heel boek lang, dat doet niemand haar na.)

Thomas Heerma van Voss: Gilles van der Loo, Het jasje van Luis Martín

Een Nederlandse roman waar ik al een poos naar uitkijk is de nieuwe Gilles van der Loo, Het jasje van Luis Martín. Volgens mij verschijnt de roman pas volgende maand, misschien nog later, maar ik heb het voorrecht als (late) meelezer te fungeren. Eerder verschenen van Van der Loo’s hand de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de roman Het laatste kind, die ik beide met veel genoegen las; ik houd van Van der Loo’s scherpe observaties, zijn kalme toon, de sprekende scènes – en blijkbaar had ik dat waarderende oordeel ooit laten blijken, en dacht Van der Loo ook nog dat ik (als buitenstaander) iets zinnigs te zeggen zou hebben over zijn nieuwe werk, want hij vroeg me tot mijn verbazing dus of ik wilde meelezen.
Ik ben nu op drie kwart van Het jasje van Luis Martín en wat me bevalt is de afwisseling. Van tempo, van toon, van tijd, zelfs van perspectief. De hoofdlijn in de tegenwoordige tijd: Issa heeft een kind dat amper slaapt, die slaapproblemen drijven zijn ouders ook tot waanzin, maar dan begint Issa te vertellen over de titelheld, Luis Martín. Intussen duikt Luis Martín ook veelvuldig op in de gedachten van Issa, en schrijft hij deels onbewust zelfs over hem – niet de enige suggestie dat dit om een autobiografisch boek gaat, maar dat terzijde. Het heeft, zo wordt algauw duidelijk, alles te maken met het verleden: Issa heeft deze Luis Martín nooit ontmoet, maar kent hem via zijn inmiddels overleden beste vriend, Gijs.
Verhaallijn 2, de verleden tijd: in Amsterdam ontwikkelde zich, rond het jaar 2000, een hechte vriendschap tussen Issa en deze wat ondoorgrondelijke (maar innemende) Gijs, die dan nog bruist van het leven, en vanzelfsprekend niet eens vermoedt dat hij op een dag uit het niets zal overlijden. Prachtige scènes zitten daar tussen, waarin hun werk in de Amsterdamse horeca met veel gevoel voor geur en smaak wordt beschreven. Nooit eerder waande ik me bij het lezen zozeer in Amsterdamse cafés, in De Pels, in Zeppos, noem het maar op. Knap gedaan, en de afwisseling tussen de tijden werkt sowieso goed – want naast de twee net genoemde verhaallijnen zin er ook nog losse hoofdstukken over die Luis Martín in de roman. Van die verhaallijn raken de scènes me het minste, maar ik sluit niet uit dat in het laatste gedeelte van deze strakke en met een aangename vaart vertelde roman het geheel en alle onderlinge verbanden nog duidelijk worden.

Volgens de laatste informatie verschijnt Het jasje van Luis Martin 1 november, bij Van Oorschot. Reserveren kan daar.