Manon Uphoff: de oud-redacteur leest het nieuwste boek van de schrijfster aan wie De Revisor 33 gewijd is, een rijk essay over leven en dood nu de winter komt.

*

Nog even, en dan houd ik erover op hoor, maar vorige week sprak ik iemand over toekomstige Boekenweekgeschenkschrijvers. Manon Uphoff moest het Boekenweekgeschenk schrijven, vond ik. Ja, maar wie zet je daar dan naast? Mijn hoofd produceerde meteen een rijtje frisse niche-auteurs, mensen die voor De Groene Amsterdammer en literaire tijdschriften schrijven. Niña Weijers? Nina Polak? Oh nee, een man. Jan Postma? Joost de Vries? Thomas Heerma van Voss?
Dat dacht ik, en ik zei: ja, wie dan? Zo’n Boekenweek is toch voor een groot publiek. Ik loop de Bestseller60 door, en denk: zou Suzanne Vermeer een goed essay in de pen hebben? Goede kans dat dit pseudoniem weer van een man is, maar ja, dan moeten ze dat onthullen. Peter Römer? Baantjer en het raadsel van de onleesbaarheid? Zouden we dan niet liever wachten tot Mathijs ‘de Hollander’ Deen, essayist en thrillerschijver, het thrillerpubliek helemaal aan zich heeft weten te binden? Rutger Bregman om iets politiek incorrects vragen? Yuval Noah Harari?

(Best verfrissend eens aan mannelijke schrijvers te mogen denken. Het is dat ze nog leven, anders kun je er zo een canon omheen bouwen.)

Terwijl ik een karikatuur aan het maken was van het Grote Publiek en die arme CPNB – bewijst maar weer dat ze voor 2023 een geweldige keuze hebben gemaakt – las ik over het nieuwe deel in de maandenreeks van Das Mag. Bij Das Mag proberen ze het gewoon, in de hoop dat het Grote Publiek alsnog komt. September was voor Annelies Verbeke (die mag ook wel een Boekenweekgeschenk schrijven!), nu, jawel: Manon Uphoff.

Ze is heerlijk vrij gelaten, en dat leidt tot een organisch essay, dat begint bij oktober, maar vooral onze verhouding met de dood en seksualiteit onderzoekt. ‘Maand van de kalme stille buiging en draaiing naar de winter en van het onrustig wachten van de dieren,’ noemt ze oktober. ‘Als november de slachtmaand is, moet oktober wel de maand van de vrees van de dieren zijn, de periode dat ze slecht slapen, bezocht worden door boze dromen. De maand waarin ze soms beschermd worden. Door vrouwen en kinderen worden verstopt, verborgen, een enkele keer vrijgelaten.’

Vragen over mythes, meisjes, een getoonde vulva en rouw

Ze bezoekt de stierengevechten.

‘Wat de stieren zien als ze vallen. Nu is de zon een haren zak, terwijl de wereld draait en kantelt en over de kop slaat, zodat er een nieuwe, andere horizon verschijnt die gevuld is met vlokken van sneeuw.
Wat ze werden toen ze vielen: tornado’s, in zakken van leer.
Waarom zijn de dieren angstig in oktober? Teruggedrongen en samengebald op een vlot in een woeste kolkende zee, die ene dag per jaar dat we onszelf willen herinneren aan hun aanwezigheid. Waarom keren ze zich niet tegen ons?’

Het schuivende perspectief, de weersomstandigheden binnen en rondom prachtige levende wezens die doodgemaakt worden. En de vragen. Het zijn maar de eerste van vele vragen. ‘Waarom raakt van de vele mythes die ik ken juist de mythe van Demeter en Persephone me zo sterk?’ Bij verdwenen meisjes: ‘Besta je eigenlijk wel als je niet of alleen op een bepaalde manier wordt waargenomen? Kun je dan wel gemist worden?’ Au. ‘Mag er ook gelachen worden op weg naar de onderwereld?’ Eh… ‘De lach (opborrelend als overvloed) uit de buik, ja, de buik, met de warmte ervan, het “vlees”, is dat per se een aspect van het vrouwelijke, van het moederlijke?’ Ik hoop het niet. ‘Wie zijn we nog als de mensen die ons het beste kennen ons zijn afgenomen?’

Bosschiaanse beelden

Het zijn vragen die Uphoff passen, die, ze schrijft het hier zelf, in Vallen is als vliegen ook een afdaling in de onderwereld beschreef, die het vrouwelijke viert, die niet alleen het duister wil zien. ‘Het verhaal van de moeder wier dochter wordt geroofd en die alles op alles zet om haar terug te vinden, en haar uiteindelijk ook terugvindt, is onder de mythes ook een van de meest hoopgevende. Het is verweven met de wentelingen in de natuur van sterfte en wedergeboorte,’ schrijft ze in antwoord op die tweede vraag.

Want Persephone keert terug, er volgt een lente en een zomer! Uphoff beschrijft de geheimzinnige oogstfeesten die op de mythe voortborduren, en ze stelt zich voor wat er in de vlammen van de verwante Eleusische mysteriën te zien was. Ze excelleert in één vier pagina’s lange zin met Bosschiaanse beelden, die zo begint:

wat te zien is in de vlammen:

daar is een vrouw die rauw vlees eet, daar is een vrouw die vis kookt, daar is een vrouw die huilt, daar is een vrouw die zichzelf bevredigt met een smeulende kaars, daar is een vrouw die een brief schrijft, daar is een vrouw die haar borsten afsnijdt, daar is een vrouw die haar borsten op een schaal legt, daar is een vrouw die zichzelf dwars door de spiegel heen aanvalt, daar is een vrouw die vol afgrijzen probeert in te grijpen, daar is een kind dat klaaglijk huilt om de aangevallen vrouw, daar is een kind dat tegen een hond fluistert, daar is een kind dat zich door deze hond laat zogen, daar is een kind dat vervolgens de hond zoogt, daar is een kind dat een nestje pups begraaft, daar is een kind dat op een steen de wacht houdt, daar is een kind dat een deksel op een kist houdt, daar is een kind dat palingen rookt op een kerkhof, daar is een geur die al van ver is waar te nemen. daar is een naakte man die rent, daar is een naakte man die over gloeiend zand rent, godsgodskolere wat heet, daar is een naakte man die onder naaldbomen door rent, daar is een naakte man die een boek leest onder een cipres, daar is een man die met een stok runentekens in het zand schrijft, daar is een jongen die raadsels oplost, die raadsels bedenkt, daar is een jongen die van een hele hoge metalen brug af springt en in het water glijdt, daar is een jongen die een onderwaterkamer vindt, daar is een meisje in de kamer dat deze kamer tekent, daar is een vrouw in de kamer die deze kamer tekent, en de kamer ontstaat terwijl ze beiden tekenen; de muren worden hoger, dunner, ijler, klimmen en buigen tot torens… […]’

Bezwerend, bizar, beangstigend, geestig, maar vooral heel spannend. Op deze momenten laat Uphoff de lyriek in zichzelf los, en ze doet het vaker in Oktober, droevig, bezeten, geestig, alsof de dichteres in haar de essayvorm nog verder oprekken wil.

Het leven met de dood in het verschiet

En hoe ze het doet, begrijp ik niet helemaal, maar zonder haperen, zonder me als lezer kwijt te raken, weet ze het fenomeen Anasyrma in de Demetermythe te duiden — de oude buikgodin Baubo toont Demeter haar vulva om haar even te laten lachen — en in retrospect een exhibitionistische scène in Gemis te verklaren. Met grote stappen komt ze dan in een nog te voltooien roman, waarin ze een vader opvoert, die ze vergelijkt met de vader in Renée van Marissings Onze kinderen, om te besluiten met een analyse van Sonali Deraniyagala’s Vloedgolf, en te eindigen met een korte bespiegeling over ‘oktober, oktober, maand van de neergang van de zomer, de geleidelijke afdaling, het begin van het verlies, het sterven’.

Oktober voelt op momenten wat lukraak, maar dan krijgt Uphoff je weer bij de les met een sterke zin of observatie, en denk je: niet rommelig, rijk!
Want Uphoff viert het leven met de dood in het verschiet, in de wetenschap dat er iets terugkerends is in rouw, dat rouw ook een samenleven is met de doden. En hoewel Oktober ontegenzeggelijk een essay is, vrij en ongeremd en bespiegelend, toont ze zich dichteres en lezer, verbeeldt ze zich ontvoerde en achterblijver, schrijver van fictie en steller van vragen.

Nog even

En dan houd ik erover op, ondanks de ongemakkelijke hiaten in deze reeks — Familie (red. Uphoff), De vanger, De bastaard, Bekentenissen, De blauwe muze — maar gelukkig heeft Marc van Oostendorp wél het hele oeuvre besproken. Ga naar Neerlandistiek.nl, mensen. Dinsdag 11 oktober wordt het Manon Uphoff-nummer van De Revisor gepresenteerd bij Athenaeum Boekhandel aan het Amsterdamse Spui (je kunt er bij zijn, stuur Yentl een mailtje), en dan is het laatste nummer waaraan ik heb meegewerkt definitief de wereld in. Ik maak plaats voor nieuwe redacteurs, en of deze wekelijkse leesimpressies terugkeren, is maar de vraag. Ik ga andere plekken zoeken voor mijn stukken, en zelf schrijven. Maar doe als ik, en word nog even abonnee, want het is mooi maar het wordt mooier.

Das Mag gaf Oktober uit.

Manon Uphoff, Herman Franke: de redacteur leest bij De Revisor 33 een fris en scherp brievenboek en een aanstekelijk, analytisch essayboek over het lichaam en ziekte.

*

Ziekte en de dood geven elk verhaal reliëf, of misschien kleuren ze vooral het vertelde, overschaduwen ze het. In de correspondentie tussen Manon Uphoff en Herman Franke (1948-2010) zorgt de dreiging in ieder geval voor frisheid en scherpte. Uphoff schrijft lange, essayistische brieven, Franke stuurt korte levensberichten terug. Zij reflecteert op haar positie aan de zijlijn, als machteloze vriendin die niet veel meer kan bijdragen dan brieven schrijven. Hij benoemt koorts, infectie, pijn, de wens te schrijven maar de onmacht dat te doen. Uit een van de lange brieven van Uphoff, 22 december 2009:

‘Dan is het of er twee eigengereide en even ware werkelijkheden een gevecht leveren, en als je leeft en gezond bent wil je liever niet weten dat die andere werkelijkheid er is, ben ik bang voor de dood, vraag ik me af, en het antwoord is dat ik minder bang ben voor mijn eigen dood dan voor die van anderen, dat ik minder bang ben voor mijn eigen wanhoop dan voor die van anderen, dat de machteloosheid en de kloof die ieder mens van een ander scheidt zich nergens dieper en gapender voordoet dan die tussen de mens die weet dat hij zal gaan sterven en de mens die denkt dat er nog genoeg tijd is om die wetenschap te verdoezelen, kortom, Herman, jij staat al in Isfahaan en ik denk er nog naartoe te kunnen vluchten.’

Isfahaan! Uphoff benoemt later Herman Frankes eigen onderzoek naar het gedicht van P.N. van Eyck (na te lezen in Trouw), maar het beeld van de bizarre afstand tussen aankondiging en afrekening uit diens ‘De tuinman en de Dood’ geeft een extra dimensie aan Uphoffs uitstekend verwoorde innerlijke strijd. De lange denkende zin die eraan voorafgaat geeft de indruk af te dwalen, maar juist dat, het weinig daadkrachtige bijstaan, is het pijnpunt.

Het archief, de schrijver en de lezer

De brieven zijn niet zelden behulpzaam bij het lezen van Uphoffs oeuvre. Zo benoemt ze het familiearchief, de fysieke inhoud en de herinneringen. En ja:

‘Het zijn persoonlijke dingen, details, Herman en ik heb ze al vaak genoemd, erover verteld, ik weet niet waarom ik ze herhaal. Ieder gezin, iedere familie, ieder leven beschikt over zo’ archief en met alles wat we al bewaren kunnen is het archief van het kleine bestaan misschien wel nutteloos, als het niet verwijst naar iets hogers, omvattenders, al het persoonlijke leed, de kleine, smeulende of laaiende liefdes, geld, omstandigheden… en toch kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat het belangrijk is, voor iets anders, ik weet niet waarvoor.’

De vraag heeft een retorisch karakter, intuïtief zeg je: ja, zo is het, het heeft nut, het verruimt je blik op het kleine, kortstondige dat je telkens doet vergeten dat je leeft, dat dit moment onderdeel is van iets groters. En het ís van belang omdát je die vraag stelt. Bovenal: het archief is essentieel voor het schrijverschap als dat van Uphoff.

Ze leest en doet verslag, zoals ze dat in de aantekeningen in De Revisor 33 doet, daar over Babel, hier over Ruskin. Ze schrijft over de onmin tussen haar en haar man die De spelers opwekte — het staat ook prominent in de opening van Vallen is als vliegen —, de plekken waar ze verblijft, vakanties, het weer.

De schaduw en de stilte

Maar ziekte en dood zijn overal. Uphoff beschrijft de patiënt Franke: ‘Het is bizar en vervreemdend om je te zien, met een morfinekastje, met een lichaam dat zich als een schaduw van je af beweegt en toch aan jou verbonden is, een schaduw die steeds langer wordt. Ik vrees het meest de stilte, straks, maar die stilte is er al meer en meer, tegelijk ben ik vertrouwd met die stilte en vrees ik haar minder dan vroeger, we drukken ons uit in onszelf […].’ Die schaduw! De stilte!

Na het doodsbericht van Tonio van der Heijden citeert ze een flinke passage uit Herman Frankes roman Zoek op Liefde over het verschil tussen anonieme en intieme doden. ‘Bij anonieme doden word je gedwongen te beseffen dat iedereen doodgaat, bij intieme doden word je gedwongen te aanvaarden dat zoveel anderen nog leven.’ Ze citeert meer, en Frankes woorden zijn zeer citeerbaar, in die mate dat ik Traag licht, zijn laatste, zeg maar gerust terminale roman, erbij heb gepakt.

Het vertrouwde gevaar

Maar in deze reeks leesimpressies, mijn deze-wekelijkse zwanenzang, concentreer ik me vooral op Manon Uphoff, en in de aanloop naar de presentatie van het nummer bij Athenaeum Boekhandel, 11 oktober (kom je ook?), zocht ik maar eerst het boek op dat zij schreef tijdens de correspondentie. Werktitel ‘Goede dokters en goede patiënten’, nog steeds geniaal, uiteindelijk benut voor een hoofdstuk over de ‘eeuwenoude verbintenis tussen mens, lichaam en ziekte. Een verbond, zo sterk, dat haar geschiedenis wel lijkt op die van een verstikkende liefde’. Om uit te komen bij de dreiging van de tijgermug in Umbrië, en deze vermaning: ‘Voor iedereen in het Westen die droomt en mijmert over het buitenleven kan het geen kwaad er nog eens aan herinnerd te worden hoeveel gevaren dit buitenleven op kan leveren voor de gezondheid. Het gevaar is overal!’

Prachtig uitgevoerd, met Chinese prenten over het lichaam en gezondheidszorg, op glad papier gaat Het moet eten, ademhalen, slapen. Het menselijk lichaam volgens Manon Uphoff over aspecten van het lichamelijke. Ze gaat van bijna wetenschappelijke inleidingen (hoe werkt het oog) en uiteenzettingen over de Chinese gezondheidszorg naar haar eigen slechtziendheid (zoals ook in Hij zegt dat ik niet dansen kan beschreven is), ‘Als kind vond ik het al een bizar gegeven dat een kleine afwijking in de kromming en spanning van dit spiertje verantwoordelijk was voor mijn dioptrie van -13, en voor een voorgoed vagere en diffusere wereld’ naar een onderzoek van cyclopen in mythe, beeldende kunst en werkelijkheid.

Zoals Toef Jaeger in haar bijdrage aan De Revisor 33 benoemt, is ziekte voor Uphoff iets vertrouwds. In haar essay ‘De poëzie van de kleine kwaal’ onderzocht ze al hoe familie-eigen het gesprek over ziekte voor haar is. In haar lezing voor een VUMC-symposium over Literatuur en Geneeskunde schreef ze over hoe de machtsverhoudingen tussen kankerpatiënt en de kanker verschuiven, aan de hand van Frankes ziektesgeschiedenis en het verhaal van haar nichtje. Tussen het ene, wat aangenaam kabbelende, en het andere, veel scherpere stuk (‘Kanker komt misschien wel het dichtst bij de abstractie van leven en maakt ons bewust van de extremiteiten ervan.’) hangen Uphoffs stukken over ziekte in Het moet eten.

Jekyll, Hyde, clair-obscur

Die zijn analytischer. Uphoff herneemt Nabokovs analyse van Strange Case of Dr Jekyll and Mr Hyde: ze zijn twee mengsels van goed en kwaad, niet zuiver goed en kwaad, en Hyde heeft altijd een residu Jekyll in zich, en zo zijn wij ook niet puur gezond of ziek, en ik moet denken aan wat Virginia Woolf schreef: ‘Ziekte is niets bijzonders’’, of Lieke Marsmans ‘kanker is iets alledaags’. En dan gaat ze verder over al dan niet schadelijke genmutaties waar we allemaal mee rondlopen, en een andere Jekyll-Hyde-variatie, waarin de zieke door zijn klachten, zijn onwil verzorgd te worden of juist zijn besmettelijkheid (waarom ik hier de zieke uitsluitend mannelijk maak, ik weet het niet) een monsterlijk karakter krijgt.

Dat zijn gevolgtrekkingen die het reliëf van ziekte en dood kenschetsen als iets van het leven, iets vanzelfsprekends. Dat wil zeggen, de patiënt kan ermee leven, de schrijver brengt de ziektes en de beelden samen. De schrijver verrast (niet Uphoff, maar Franke schreef de 1001-nachten-variatie ‘als je me maar blijft schrijven’ op, tevergeefs). De schrijver toont hoe het clair-obscur nooit grijs kan worden. Nooit grijs mag worden.

Uitgeverij Podium gaf Als je me maar blijft schrijven. Een vriendschap in brieven uit. Uitgeverij Contact gaf Het moet eten, ademhalen, slapen. Het menselijk lichaam volgens Manon Uphoff uit. Het is in beperke mate nog tweedehands beschikbaar.

Is er in het derde jaar na verschijning van Vallen is als vliegen nog iets nieuws te zeggen over de roman? Rosemarie Buikema deed dat, in De GidsMarc van Oostendorp natuurlijk op Neerlandistiek.nl, Marja Pruis in haar recente essaybundel… We hernemen Daan Stoffelsens stuk uit 2019, met enkele inleidende woorden.

*

‘Een van de gekste dingen die op mijn vakgebied in een recent verleden plaatsvond – en nu extrapoleer ik dus even van mijn onmiddellijke zelf, dat komt straks toch wel weer bovendrijven – is dat niet Manon Uphoff een grote literaire prijs kreeg voor haar roman Vallen is als vliegen, maar Sander Kollaard, voor Uit het leven van een hond. Ik vond het in eerste instantie onbegrijpelijk, en aan die onthutsing wil ik niks afdoen door te zeggen dat toen ik Kollaard las ik het ook wel weer begreep. Het zijn geen halszaken, maar, nog maar een keer, this is what I do. Had Kollaard de prijs niet gewonnen, dan had ik hem niet gelezen,’ schrijft Marja Pruis in Boos meisje.

Ze geeft Uphoffs meesterwerk alle credits, als een ‘roman […] die eens in de honderd jaar het licht ziet. Uphoff plaatste zin na zin in het gelid, tot haar tekst tikte als een tijdbom. Een eeuwenoud thema, een net zo oud taboe, verpakte ze in een vorm die helemaal eigen, nieuw en licht is, maar ook geladen en symbolisch voortborduurt op bekende mythes, sprookjes, literatuur.’ En erkent dan even later dat Kollaards roman net zo goed zeer de moeite waard is.

De kwaliteit van het ene boek hoeft die van het andere niet uit te sluiten, maar de uniciteit van Vallen is als vliegen is keer op keer benadrukt, door de plaatsing van de roman in een lijst van de beste van de 21ste eeuw, door de bekroning met de BookSpot Scholierenprijs, de Charlotte Köhler Prijs en de Tzumprijs. En ja, woedend kun je erom worden, zoals Pruis schrijft, dat de twee grootste literaire prijzen niet aan het boek toegekend werden – maar vooralsnog wordt er in dit derde van de honderd jaren die aan Uphoff zijn toegezegd, buitensporig veel over het boek geschreven.

Uniek, ja, maar wat ook waar is: Vallen is als vliegen staat niet alleen, want er is dat oeuvre. Marc van Oostendorp noteerde deze ‘Zomer met Manon Uphoff’ al tussen twee haakjes: ‘nu ik kriskras door het werk heenga valt me trouwens op dat heel veel passages sleutelteksten zijn’. Uphoff zelf noemde haar debuut Begeerte als het beginpunt van een proces waarin Vallen is als vliegen ‘de ultieme uitbarsting van de vulkaan’ was. Als je Uphoffs werk beschouwt als een eenheid (en daarmee niet de afzonderlijke delen tekort hoeft te doen, Van Oostendorp heeft het in vijftig blogs gedemonstreerd) – zou je zeggen: dit is de top, de bekroning, en geef die vrouw een oeuvreprijs. Wat dat betreft paste de toekenning van de Charlotte Köhler Prijs beter dan de literaire eenjaarsvliegen, en mogen de grotere prijzen volgen. Huygens, Hooft, hop.

Voor ik de suggestie wek dat haar oeuvre tot die ene stroom van Begeerte tot Vallen is als vliegen te verengen is: er is nog veel meer van haar te lezen, ik wil toch nog beter begrijpen wat ze schrijft over ziekte en dood, en de keuze in de bloemlezing Familie doorgronden. En dat er volgend jaar weer een nieuw boek komt, de verhalenbundel Ziel, kom terug, bevestigt eerder het blijvende karakter van Uphoffs geothermische activiteiten, en niet dat ‘ultiem’. Het is niet te laat.

Maar dat had ik allemaal nog niet bedacht toen ik 29 maart 2019 over Vallen is als vliegen schreef.

*

Het is nooit een goed teken als de eerste persaandacht voor een boek uit interviews bestaat – als het echt geweldig is, begin je toch met een vijfballenbespreking-over-twee-pagina’s? Maar bij Manon Uphoffs nieuwste, zes jaar na De zoetheid van geweld, is het niet onzinnig. Vallen is als vliegen is fictie die heel sterk tegen de werkelijkheid hangt, een werkelijkheid van misbruik, van incest, van trauma. Het zijn simplificaties die de schrijfster zelf vermijdt in de roman, en dat werkt – moeilijk om superlatieven bij zulke onderwerpen te gebruiken – echt geweldig.

‘De schrijfster kietelt je, ergert je, stelt je maar kort op je gemak en sleurt je mee in geschiedenissen van familie en geweld, van geluk dat niet zonder haat kan,’ schreef ik in 2013 over haar verhalenbundel. Ook nu haalt Uphoff je aan en werpt je van zich af, je vliegt, je valt, het kabbelt maar kort en dan hamert ze je diep in de tragische geschiedenis van de vier dochters Holbein. Ze introduceert de dader heel netjes:

‘Mijn vader, HEHH, Henri Elias Henrikus Holbein, amateur-beeldend kunstenaar, gesjeesd seminarist, gelovige en (ex-)gevangene, werd hun stiefvader, jaren voor hij ons, de jongsten en nakomertjes, zou verwekken en zich via avondstudies zou opwerken tot wiskundige, wetenschapper, statisticus; tot een gerespecteerd burger en pater familias met een uitstekende baan.
Hij was tevens een getroebleerde, diep beschadigde man (ik kan en durf dat nu te zeggen) met driftaanvallen, die een ongepaste uitweg zocht voor al zijn emoties en verlangens, pijn en krenking bij zijn (stief)dochters.’

Maar gedoseerd of niet, het ongeluk dringt diep door. Zo lees je er bijna overheen, zoete smaken en dan:

‘Hoe het weefsel van het eigen bestaan, de codex van het eigen brein te ontrafelen en doorgronden? Nog onbewust van wat op een dag ondraaglijke herinnering zal worden: niet de mond die zich eender leert sluiten om wat wordt aangeboden, een wafelijsje van Jamin, een gesuikerde en magisch verkleurende toverbal of de Holbein-penis (en, mogen we wel zeggen, met een verbluffende allure en een waar “natuurlijk” talent).’

Ja, het gaat van een enkele opmerking, even tussen haakjes, naar een afstandelijke beschrijving, om maar te onderstrepen: dit is echt, het is fysiek, het is vies.

‘En de gestage, krachtige maar eenzijdige ontwikkeling van het observatievermogen. Bijvoorbeeld voor de (blauwgrijze) eenoog van de priapus in diens lichtblauw textielen omhulsel, met bij mannelijke, niet-testiconde zoogdieren een buiten het lichaam hangende huidplooi (zakje) waarover in The Concise Gray’s Anatomy te lezen staat: “dun van huid, bruin- en of bruinroze, gerimpeld, bezaaid met vetachtige follikels en enkele kroezende kringelende haren”.
Ik herinner me een gummiachtige weerstand en met enige regelmaat ook een eigenaardige en opvallende verandering, die in de materiaalkunde ook wel faseovergang, fasetransitie of fasetransformatie wordt genoemd, gerelateerd aan minieme variaties in druk en temperatuur.
In mijn mond de smaak van gluton.’

Het is stelselmatig: overdag is HEHH een lieve vader, ‘s nachts bezoekt hij als de ‘Minotaurus’ de (stief)dochters in hun kamers. Hij koopt ze af, met ‘het zoete zwijggeld’, hij geeft ze het gevoel dat ze speciaal zijn – en tegelijk dat dit niet iets vreemds is. Op één pagina gaat Uphoff van een ode aan de mensensoort naar de nacht – ‘Kijk, iemand legt een hand laag op een rug of venusheuvel en gehoorzaam openen zich de dijen.’ – naar de dag – ‘En tijdens dit dove opgroeien zijn er toch ook de troost en het plezier van het bijzondere, het doodgewone.’

Het is stelselmatig, bijzonder en gewoon, maar het staat naast een verder onbezorgde jeugd, en die dubbelheid geeft de roman zijn spanning. Uphoff wil niet van álles afscheid nemen. ‘Zou iemand me op een dag vragen wat ik probeer te begrijpen en doorgronden […], wat ik wíl met deze geschiedenis waarvan ik onderdeel ben,’ schrijft Uphoff dan ook, dan zou ik zeggen dat het een voortdurend onderzoek is naar wat “thuis” betekent, en voor wie. Wat het is, wás en in de toekomst zou kunnen zijn. Om eraan toe te voegen dat ik daarvoor mijn huis, de pathologie ervan, moet uitbeelden en oproepen, in heel veel verhalen en in een (ritmische, rituele) herhaling die lijkt op die van fractalen. Als de puzzel die het was, een labyrint, de donkere kant van de maan.’

De kracht van deze roman zit in dat zoekende, het wisselende en nevenschikkende, het herhalende, tastend naar de gruwelijke werkelijkheid zonder die gruwelijk te noemen want je kunt het navertellen. De kracht zit ook in zinnen die kromstaan van de spanning, relativeren wat niet gerelativeerd kan, en die vloeien. Verdomde indrukwekkend.

Uitgeverij Querido gaf Vallen is als vliegen uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Verschenen: De Revisor 33, een nummer rond het oeuvre van Manon Uphoff, een van onze interessantste schrijfsters. In haar tweede en derde verhalenbundel, De fluwelen machine (1998) en Hij zegt dat ik niet dansen kan (2000), slaat Manon Uphoff twee andere paden in. Begeerte (1995) was nog een evenwichtige mix van verhalen uit de familielijn – het meisje met de grote, rommelige familie in de volkswijk in Utrecht – en fantastischer verhalen, met als hoogtepunt ‘Poep’. Maar De fluwelen machine onttrekt zich volledig aan de zwaartekracht van dat gezin. En Hij zegt dat ik niet dansen kan lees ik eerder als een bundeling essays, die je helpen de fictie te begrijpen.

*

De fantastische Uphoff: De fluwelen machine en het fysieke en het vuile

Al wordt ook De fluwelen machine gedreven door een nieuwsgierigheid naar het fysieke en het vuile, naar intimiteit en pijn. Zo is er een Siamese tweeling, van wie de ene helft verliefd wordt, seks heeft, en de ander het voor haar verpest, en de man die een Poolse bruid wil (‘Ze bestelde bij en nog eens bij, en na het zesde glas lag zijn besluit, aanvankelijk half uitgepakt, glinsterend en zichtbaar voor iedereen op de bar.’), en een vrouw die na bedrogen te zijn (‘Kort daarna stuit ze bij toeval op een vijftienjarig meisje dat als een slordigheidje onder hem ligt.’) een vluchteling is huis haalt. Een rijk getrouwde vrouw verlangt naar haar tandarts, wiens aandacht ze aantrekkelijk vindt, of tenminste:

‘Zit er niet ook iets gruwelijks, iets wreeds in concentratie? Als je met heel je hart, je hoofd, met alle aandacht zo bezig bent met één onderdeel, met een klein, nauwkeurig begrensd element van iets, wordt het gemakkelijk te vergeten wat daarbuiten bestaat.’

Dit gaat over de tandartsblik, maar je kan het je ook voorstellen als commentaar op het schrijverschap. Dit dan ook? ‘Hoewel hij me nooit met een vinger elders heeft aangeraakt, besefte ik dat hij me intiemer heeft leren kennen dan de meeste mensen.’

De verhalen in De fluwelen machine zoeken het onverwachte op, en soms zit dat al in het gegeven. De titel van de bundel is terug te vinden in het slotverhaal, ‘De minnares. Of: een kleine grammatica’, waarin een paard spreekt, je vermoedt het in de eerste alinea’s, en dan zegt ze het zelf. (Terzijde: zo werkt het ook bij een van mijn favoriete verhalen van Belcamo, ‘De surprise’, uit de bundel De ideale dahlia.) Maar in dit verhaal gaat het verder dan het gegeven, jaloezie en dood zweven boven dit verhaal. De vader van de ik is verdronken:

‘Verbitterd staarde [moeder] naar het troebele water, waarop grijze schuimkopjes dreven, en benadrukte wat ze elke dag benadrukte: dat vader met wagen en al onmiddellijk in de golven was weggezakt, alsof er op de bodem van de zee iets lag dat hij dolgraag wilde hebben.
“Mannen gaan blijmoedig ten onder,” besloot ze, en de manier waarop ze dit zei, maakte dat ik bijna zin kreeg om van de kade recht naar beneden in het water te springen.’

(De wijsheden van dit paard zijn onwrikbaar, het ‘dolgraag’ en die ‘bijna zin’ geven ze een wrede vrolijkheid.) ‘Lang geleden vertrouwde mijn moeder mij toe dat zij een man had gedood,’ schrijft Uphoff iets verder, net nadat het paard tussen neus en lippen laat weten dat zíj de minnares van de titel is. Dus die dood is er maar er zit vooral liefde in, en een pijnlijke wending. Ze merkt de tekenen niet op, ‘want wat betekenis heeft, krijgt dit pas achteraf’.

Dat is een waarheid als een paard, een die bovendien de lezing van Uphoffs oeuvre sterk kleurt: waar is al die betekenis die we in Vallen is als vliegen treffen? De fluwelen machine wijst je erop dat Uphoff meer thema’s kan bespelen.

De essayistische Uphoff: Hij zegt dat ik niet dansen kan

Hij zegt dat ik niet dansen kan (2000) is een heel ander boek, ik ken natuurlijk niet met zekerheid het aandeel autobiografie en fictie, maar ik lees de stukken als essays. Over de willekeur van het geheugen en de bizarre hiërarchie in belang daarin (want wat bewaar je aan herinneringen als het jaar om is?), over de wellust in het over ziekte spreken (‘Ik ken genoeg mensen die ziek-zijn haten, maar zij zijn geen familie, want die draagt de ziekte een warm hart toe.’), over porno en erotiek, over gefnuikt talent, over de slager die iedereen overslaat, over ‘niets persoonlijks’ (wás het dat nu maar!), over een onbekende in het gebouw die elke woensdagavond schreeuwt, over verloedering, over slechte ogen, over het volgen van een leven, over die fase in je leven waarin je ‘ongestoord schepper, koning en onderdaan van je eigen universum kunt zijn’, over een buste van de jonge Nero, over schaamte en naaktheid (dit ene essay heeft wél een essay-achtige titel: ‘Bij schaamte en naaktheid’), over verlies en de noodzaak dan te zoeken, over verdwijnen.

Dan heb ik ze allemaal gehad. Wat maakt ze nu essayistisch, behalve dat je kan zeggen: het gaat hier- of daarover? De toon, denk ik, die minder verhalend, meer zoekend is. Ik heb veel onderstreept in ‘Ogen’.

‘Het onbekende moet gekend worden. Liever het gevaar van het weten, dan het tergende van het niet-weten, of de schrik van het absoluut onvoorstelbare. Angst en nieuwsgierigheid zijn tweelingbroers. Meer dan van het donker, waarin ik mijn weg gemakkelijk vind, en andere zintuigen gebruik, schrik ik van het licht.’

Dat zou je poëticaal kunnen lezen. Of dit, iets waar elke schrijver, en zeker elke essayist ter harte zal nemen, ook al zegt ze het over haar slechte ogen:

‘“Waarom laat je je niet opereren?” vragen vrienden. Ze slaan met hun handen op een krant en prijzen een opertie met een laser aan. “Je kunt het nu toch wel betalen.” Maar ik ben gehecht geraakt aan de open plekken die ik zelf moet invullen.’

Gehecht aan de open plekken, het gemak in het duister, en als ze in het daaropvolgende essay, ‘Autistisch universum’, schrijft over het ongemak in het volgen van geleidelijke groei of verandering of tijdsverloop te volgen, besluit ze: ‘Maar er is een leven voor nodig om een leven te volgen.’ Ook dat is waar voor literatuur. Er vallen gaten, en die zijn even vertrouwd als bevreemdend. Uit de context citeer ik dan ten slotte de laatste zin van het afsluitende essay, ‘Verdwijnpunt’: ‘Nooit het geheel, bonkt het tegen je slapen, van alles alleen de fragmenten.’

Als die zinnen achteraf betekenis krijgen, dan niet alleen voor Uphoffs oeuvre, ik geloof dat dit een heel vruchtbare literatuuropvatting is, die fictie en essays en ook poëzie rafelranden geeft, ruimte voor herkenning en verrassing. Maar het licht en het duister, angst en nieuwsgierigheid, de open plekken en de fragmenten, ze zijn een manier om de werkelijkheid te structureren tot iets wat overstijgt, tot een literatuur die zowel vertrouwd voelt als beangstigt en bevreemdt. Tot Uphoffs oeuvre.

(Ik las deze twee bundels in een bibliotheekexemplaar van em>Schaduwvlammen. Alle verhalen tot vandaag, maar ook met Alle verhalen (2003) kom je er, alleen ontbreekt Bekentenissen (2006) dan nog – een bundel waarover ik nog wil schrijven, maar nu moet ik dit exemplaar inleveren.)

De verhalenbundels van Manon Uphoff zijn niet meer nieuw te verkrijgen, maar wel bij Boekwinkeltjes: De fluwelen machine, Hij zegt dat ik niet dansen kan, Alle verhalen, en Schaduwvlammen.

In september verschijnt De Revisor 33, een nummer rond het oeuvre van Manon Uphoff, een van onze interessantste schrijfsters. Daarom (her)leest Daan Stoffelsen, oud-hoofdredacteur van De Revisor, haar oeuvre. Deze week: Uphoffs romandebuut uit 1997, Gemis, waarin het oor en de hand van Uphoffs verteller het verhaal maken van een tiener in een familie zoals we die ook in Koudvuur en Vallen is als vliegen tegenkomen.

*

‘Een hedendaags dertienjarig meisje verkent de terreinen van de liefde en de erotiek,’ noteerde de boekbeschrijver van bibliotheekdienst voor in het exemplaar dat ik leende. ‘Alles staat er,’ noteert de schrijfster zelf, 24 jaar na verschijning van haar eerste roman, in haar notitieboekjes. Die tekst publiceren we in De Revisor 33, en ook Maaike Meijers essay waarin ze zoekt naar de voortekenen van Vallen is als vliegen in Uphoffs oeuvre. Maar alles?

Waar de ene beschrijving mis-objectief is, is de ander door-en-door-subjectief. Ik lees in Gemis (1997) niet alles wat Uphoff zo gruwelijk en mooi in Vallen is als vliegen neerzette, maar ik herken wel een variant van de uphoffiaanse, rommelige, fysieke familie die ook in Koudvuur (2005) opduikt, waarin nu een fantasievolle, grenzen opzoekende tiener verhalen ophaalt en verhalen maakt:

‘Ik had een reputatie van luisteraar. Het oor herkent de trillingen uit het verleden. De woorden en teksten die in het slakkenhuis een eigen leven gaan leiden. Zolang ik me kan herinneren speelde ik al voor oor.’

Mara doet wat het meisje uit ‘Begeerte’ doet: zich laten ontmaagden door een Chinese man. Mara zoekt iets wat ze thuis niet vindt. In die zoektocht loopt ze recht op het gevaar af. Die volwassen Chinese man dus, maar ook een man met een mes in een discotheek, een man in een parkje dat ze haar borst laat zien, maar gelukkig is er ook Helmi.

‘Zijn familie kampte met huidproblemen zoals mijn familie kampte met de liefde. […] “Er is geen kruid tegen gewassen,” zei ze, toen zelfs de zalf die ’s nachts centimeters diep op zijn huid lag, niet verhinderde dat de acne bloeide met de kracht van klaprozen.’

Die eerste vergelijking tussen zo wild verschillende zaken! Dat laatste beeld! Onbegrijpelijk natuurlijk, deze verliefdheid, maar Mara zegt: ‘Idioten. Het was niet ondanks, maar dankzij de acne.’

Toch wordt ze door kille gedachten overvallen, begint ze destructieve neigingen te vertonen, Helmi te verminken en kleineren, en op een zo’n moment denkt ze:

‘Het was alsof ik een tas op mijn rug droeg, waarin een dwerg zich verborg, die bij het minste of geringste begon te schreeuwen, te lallen of schunnigheden te roepen, maar als ik me omdraaide en om uitleg vroeg, draaide hij mee in de tas, zodat hij altijd achter mij bleef hangen en me nooit eens recht in de ogen keek.’

Ja, die dwerg. En:

‘“Je moet wel onthouden dat ik niet verliefd ben,” riep ik. ‘Jij kent alleen mij,” zei ik. “Maar ik heb anderen gehad.” Steeds als ik woorden als “ander”, “verdriet” of “verliefd” uitsprak, voelde het alsof ik mijn hand in een poel stak waar ik uit kon trekken wat ik wilde (alleen was het oppervlak langzamerhand zo vertroebeld dat ik geen idee had wat mijn handen vastgrepen).’

En ja, die poel. Het oor van Uphoffs vertellers, en haar hand, die twee maken haar oeuvre, zeker de familielijn erin. Ook nu zoekt Mara een oudere man op, ze bedriegt Helmi met hem, en dwingt hem tot een breuk. Haar vernietigingsdrang is ontzagwekkend, je voelt Helmi krimpen. En waarvoor? Wat is het gemis van de titel dat haar drijft? Mist ze affectie? ‘Maar mijn moeder wist niet veel van de aanraking. Wanneer je je hand naar haar uitstak, bevroor ze en leek alle diepte te verliezen. Ze werd plat als een kartonnen reclameafbeelding voor een film,’ schrijft Uphoff over Mara’s moeder en trekt daarmee iets metaliterairs haar beeldspraak in (zoals elders: ‘Alsof ik niet meer was dan een alinea, waar noodzakelijke en overbekende andere alinea’s op volgend.’). Mist ze diepgang, ervaring? Mist ze begrenzing?

Mist ze, met de kennis van Vallen is als vliegen, veiligheid? Het is waar dat ook Gemis al iets benauwds en vertrouwds heeft, er is iets vloeiends en vaags waar je zou willen dat iemand Mara zag. Als ze de vader vertelt van haar ontmaagding, zwijgt hij en kijkt hij weg: ‘Dan lijkt dit me iets voor je moeder.’ Maar op haar woorden ‘Je komt nú naar huis, Mara. […] Dertien jaar, godallemachtig. Je komt nú naar huis.’ is Mara beslist:

‘“Nee!” Ik was bijna veertien en voelde me wonderlijk sterk en zeker.
“Nu!”
“Nee.”
Er zit macht en schoonheid in het nee.’

Een ijzersterke zin. Maar ook: wat wil je nu? Vrijheid of duidelijkheid? Een knuffel of een klap? Waarnaar verlang je? Onbeantwoordbare vragen voor een puber als Mara, ijzersterk neergezet.

Gemis, uitgegeven door Podium, is tweedehands te verkrijgen op Boekwinkeltjes.nl, of te leen bij je bibliotheek.

In september verschijnt De Revisor 33, een nummer rond het oeuvre van Manon Uphoff, een van onze interessantste schrijfsters. Daarom leest Daan Stoffelsen, oud-hoofdredacteur van De Revisor, haar oeuvre. Deze week: de tweede roman van de brievenschrijver, een van de drie familieromans, een duister sprookje.

*

Koudvuur is Uphoffs tweede roman, uit 2005, acht jaar na Gemis (1997), tien jaar na haar debuut Begeerte (1995), en het bevat voor de kriskrasoeuvrelezer die ik ben herkenbare elementen. Die familie bijvoorbeeld, samengesteld: zijn zoons, haar dochters, en Kajindehemel, Ferdinand, Ninon, Sasja en het kleine zusje Lime van de vader en moeder samen. De kettingrokende moeder, de merkwaardige vader, de benauwde sfeer in een Utrechtse bovenwoning. Ninons ontmaagding heeft veel weg van die van het meisje in het titelverhaal van Begeerte, de half-lollige avonturen van de gehandicapte oudere broer en de tragiek van haar halfzus, die telkens de verkeerde mannen treft, komen ook bekend voor.

Het is benauwd, het broeit, het is verdrietig en fijn, een duister sprookje, met, in de slotfase, zinnen als

‘Dus dit is wat ze zijn. De wachters op de toren. De soldaten rond het kampvuur.’

En dan, een nieuwe afdeling:

‘En plotseling is het daar. Steken de wortels van de rozen door de stenen, staat de kok met de druipende pollepel in zijn hand, is de vanillepudding overgekookt, hangt de bediende onderuit in een stoel.’

Maar deze herinnering is kernachtig, hoewel het buiten de verhaallijn ligt, hij geeft die sfeer weer:

‘Het regent buiten heel kleine druppeltjes. Als je je tong uit zou steken zou die maar af en toe geraakt worden door een spettertje. Ninon moet denken aan de zomernacht waarin ze samen met Sasja – Lime sliep – mocht baden in het plastich opblaaszwembadje buiten. De vader en moeder waren weg en een van de groten paste op.
Het zou gaan onweren.
Ze stonden alledrie naakt in het water. Opgewonden wachtten ze tot het in de verte begon te flitsen. Daar was het weerlicht en de geur van ozon in hun neus en de verlichte daken van de huizen, met overal de lila gloed. Het geluid leek op het rollen van de biervaten die op maandagochtend bij de kroeg werden afgeleverd. In het water dreven kleine mugjes en vliegjes. Sasja stond rechtop en riep dat de bliksem nog dichterbij moest komen, nog dichterbij.’

De dreiging en het verlangen, dát is het.

‘En ja, het is waar, denkt ze. Het klopt wat de moeder zegt. Er is in de familie verdomd altijd wel wat, altijd wel iets dat de rust en vrede verstoort, en misschien is het daarom dat ze zo bang zijn aan de ene en zo nieuwsgierig aan de andere kant, want als al deze dingen niet meer zijn dan verstoringen – niet meer dan het “altijdwelwat” zodat je weet dat het niet erg kan zijn als het gewoon maar het “altijdwelwat” is – wat moet er dan buiten omgaan?’

Koudvuur, dat vaag is in tijdsbepalingen, maar wel een zekere chronologie volgt waarin Ninon ouder wordt en de vader uiteindelijk sterft, lijkt vooral een tussenstap in een oeuvre, een nieuwe poging een geschiedenis vorm te geven. Maar hier zien we bijvoorbeeld ook de stad groeien, een hotel aan het einde van de straat, het winkelcentrum rondom het station, waardoor de wijk – Lombok? – afgesloten wordt van de binnenstad. En zien we het schrijverschap ontstaan: ‘Ninon luistert. Kijkt. Haar map met verhalen groeit. Net als haar verlangen aan de mensen in huis te ontsnappen.’ Om te eindigen met een geweldige pagina vol beeld, lijfelijkheid, woorden en verlangen, die zo opent: ‘Mijn naam is Ninon. Ik ben de brievenschrijver. Ze geloven dat ik goed ben met woorden en dat is waar, het zijn de lichamen waar ik bang voor ben.’ Alleen al om die pagina moet je dit boek lezen.

Koudvuur, uitgegeven door De Bezige Bij, is tweedehands te verkrijgen op Boekwinkeltjes.nl, of te leen bij je bibliotheek. Marc van Oostendorp schrijft op Neerlandistiek over de naamloosheid van de personages, de buiten- en binnenwereld, en De Sade in Koudvuur.

In september verschijnt De Revisor 33, een nummer rond het oeuvre van Manon Uphoff, een van onze interessantste schrijfsters. Daarom leest Daan Stoffelsen, oud-hoofdredacteur van De Revisor, haar oeuvre. Deze week De spelers, Uphoffs Bosnische roman, waarin de schrijfster observatie paart aan begeerte, en de beelden vindt bij het beklemmendste.

*

Een waarnemer

De spelers (2009) is Uphoffs derde roman. Ze beschrijft erin de verliefdheid van hoofdpersoon Manja op en intense relatie met de Bosnische vluchteling J., en daaropvolgend haar confrontatie met diens schoonfamilie en zijn land. J. is behalve een geweldige minnaar (met een typische stapeling van beelden schetst Uphoff Manja’s obsessie: ‘Altijd stond hij klaar, zijn lul, even solide als lood, roodgloeiend als gesmolten en weer afgekoeld koper, zo stijf omhoog alsof hij nooit meer omlaag kon, een totem, een token.’) ook een enorme neuroot (met een wat te nadrukkelijke weergave van zijn gebrekkige Nederlands: ‘Wat heb jij mee gedaan? Ik heb mij niet vergiest. Ik heb dat hier gelaten… híer neergelegd. Heeft geen poetjes gekregen. Of wel?! Wil jij mij soms zeggen dat het póetjes heeft?’). Als de spanningen tussen hen oplopen, besluit ze aantekeningen te gaan maken, en ergens is dat ook de meest basale aanduiding van deze roman. Aantekeningen, reportage. Niet voor niets merkt Manja op ‘dat ik altijd een waarnemer ben geweest, ongeacht mijn begeerte’. Ze schept genoegen in die begeerte, maar ook in het waarnemen, of het nu van J.’s woede en neuroses is, of de trieste toestand van zijn familie en thuisland. En ook van haar eigen genoegen daarin.

‘Ja, door jullie zorgen en pijn voel ik weer dat ik leef, dacht ik; zoals jullie verspreid liggen over het veld, alsof ik Napoleon ben die te paard de gevallenen bezoekt. Soms ik kom ik hiernaartoe, om te kijken hoe het jullie gaat in jullie echte leven. Jullie leed, verdriet en zorgen, het raakt ook mij en verwondt me soms vanbinnen. Het is heel goed mogelijk dat ik de dingen die ik hier zie meeneem naar mijn dagelijkse leven en dat ze het verwarren en overhoophalen. Zoals ik het verwoord lijkt het of ik koud en gevoelloos ben, maar dat is de kou en gevoelloosheid die je voelt als je op een ijsvlakte staat; alles bevriest en het bloed trekt weg, je vingertoppen tintelen en je ogen zien alleen maar het verschil tussen wit en zwart. Maar straks, als ik terug ben en alles weer begint te stromen, dan zullen jullie zien dat ik ook gevoelig ben en dat het pijn doet om weer warm te worden.’

Napoleon! De ijsvlakte. En dan, tussen haakjes: ‘Waarom neem ik mijn eigen ervaring toch steeds als uitgangspunt? dacht ik. Waarom doe ik dat toch keer op keer? Omdat die je dierbaar is, schoot het door me heen.’ Voor ‘reportage’ pleit ook de aanduiding van de minnaar met een enkele initiaal, alsof er een echt iemand achter die rol speelt. Maar misschien is een toneelperspectief zinniger: Manja lijkt de mensen om haar heen in ieder geval als spelers te beschouwen, die hun rollen vervullen in een door de oorlog geschonden schouwtoneel, met een afstand en betrokkenheid als een professioneel publiek. Ze schetst een komische situatie in een door en door tragisch decor. Of duidt de titel op de gokken die Uphoffs personages nemen? Het is in ieder geval intrigerend, zij het dat Uphoffs verhaal niet heel bevredigend afgerond raakt; de spanning tussen Manja en J. wijkt wat door de zorgen om de schoonfamilie en de taferelen in Sarajevo en Srebrenica, en al sterft J.’s moeder en wordt zijn vaderland weer opgebouwd, het voelt alsof we niet verder komen in deze trieste situatie.

De kruiden in de werkelijkheid

Tót die constatering is er wel veel te genieten in deze roman, waar de werkelijkheid grotesk lijkt, en de observaties heerlijk gekruid zijn. ‘Maak een beeld,’ roept J.’s gemankeerde zwager telkens als hij weer een oorlogsscène in houterig Engels wil vertellen, en Uphoff doet dat, continu, met smaak. Op het Bosnische platteland:

‘Waarna we werden binnengeleid over een erf en terechtkwamen in een weelderige setting van grasland, kippen en geiten, een paar hanen, een slordig afgewerkte kalkoen, een pony en twee honingkleurige katten, waarvan er een in het voorbijgaan met een rasperige tong een schram op mijn benen likte.’

Slordig afgewerkt! Een schram op je benen gelikt! Alsof het allemaal geproduceerd is voor Manja. Elders stuiten ze op ‘een tanige man met diepe zwarte holtes onder zijn jukbeenderen zodat je van wangen met goed fatsoen niet spreken kon’. Geprikkeld door getuigenissen uit de oorlog, moeizaam onderdrukt door te bladeren door interieurtijdschriften, veranderen haar nachten. ‘Mijn dromen werden opnieuw zo levendig dat ik ze bijna kon leren rechtop te zitten.’ Maar ook in het seksspel vindt Uphoff verwarrend rake woorden:

‘We lagen naast elkaar in bed en bespraken wat we van elkaar af zouden willen halen om te kunnen bewaren of te eten. Ik speelde met het fluitje van zijn lul, die opgekruld als een garnaal tegen zijn dij lag, trok hem op bij het losse deel van de huid en sprak ertegen, vurig en vermanend als een meisje tegen haar poppen, en keek met genoegen toe hoe hij hard werd, in afwachting van het koortsachtige neuken en de tedere krampen die zijn gezicht zouden omvormen tot iets dierbaars en onbekends.’

Mijn lijkt dat in die laatste frase de begeerte van de waarneemster, de waarneming van de begerende, heel treffend gevat wordt. Lief en eng. Even verderop kan haat ‘dik en mossig’ zijn, of is er sprake van iemands ‘oude liefde de heroïne, die haar onderarmen uit dankbaarheid met verse zweertjes had gekust’. En hier, we zijn in Srebrenica, waar J. vrijwilligerswerk doet, verwringen geweld en seks zich schrikbarend opwindend:

‘Even later lagen we onder de wollen denken – emaillen mok met koud water op de stoel naast het bed – waar we tot fondant smolten in ruimtes vol zachtschuimende onschuld waarin onschuldige soldaten op rije onschuldige mannen joegen en rijen onschuldige kloten tegen rijen zacht verende kutten sloegen.’

Zoals Uphoff ook in haar andere werk laat zien, staan het erge en het heerlijke naast elkaar, en dat kan even spannend als afgrijselijk zijn.

De spelers, uitgegeven door De Bezige Bij, is tweedehands te verkrijgen op Boekwinkeltjes.nl, of te leen bij je bibliotheek. En in zijn blogreeks Een zomer met Manon Uphoff schrijft Marc van Oostendorp ook over De spelers, vooral in aflevering 3, maar ook 7, over de ontvangst van de roman en 9, over de culturele clichés.

In september verschijnt De Revisor 33, een nummer rond het oeuvre van Manon Uphoff, een van onze interessantste schrijfsters. Daarom leest Daan Stoffelsen, oud-hoofdredacteur van De Revisor haar oeuvre. Te beginnen met haar debuut uit 1995, waarin de dreiging al woorden krijgt, en de beelden al sterk zijn.

*

Natuurlijk kun je Begeerte, Manon Uphoffs debuut uit 1995, lezen vanuit het perspectief van Vallen is als vliegen. Uphoff deed dat zelf ook, getuige haar voorwoord bij de nieuwste druk uit 2020. Je ziet elementen van een jeugd in een groot gezin in relatieve armoede en benauwende, typische gezelligheid, in een bovenhuis in een straat met een slager en visboer. Je ziet pittige vrouwen die aan negatieve seksuele ervaringen ook een trots ontlenen. Maar Uphoff onderzoekt dan al alle mogelijkheden van het genre, inclusief het sprookje en de absurde vertelling (‘Poep’!), en je begrijpt wel dat deze verhalenbundel genomineerd werd voor de AKO Literatuurprijs, de ECI Literatuurprijs en de Anton Wachterprijs. Een geweldig begin van een oeuvre.

(Nota bene: die eerste ECI Literatuurprijs, ‘voor een talent dat nog niet bij het grote publiek is doorgebroken’ ging uiteindelijk naar Wessel te Gussinklo (De opdracht), die in 2019 ook de BookSpot Literatuurprijs won (opvolger van de AKO Literatuurprijs, gesponsord door de ECI die BookSpot ging heten – ben je er nog?), waarop Uphoff met Vallen is als vliegen ook kans maakte.)

En dat oeuvre is nadrukkelijk ook een oeuvre van korte verhalen. ‘Wat is het toch met het verhaal? Met die nooit eindigende behoefte tot het vertellen, herschikken of in rangorde plaatsen van geschiedenissen?’ vroeg een verteller van Uphoff zich af in haar bundel De zoetheid van geweld (2013). Dat gaat natuurlijk over alle soorten verhalen, dus ook de novelles en een kerstvertelling die Uphoff op haar naam zette. Maar als je Schaduwvlammen. Alle verhalen tot vandaag uit 2007 bekijkt, zie je al drie gepubliceerde verhalenbundels en vier afdelingen met losse verhalen. Dat aandeel in haar oeuvre is sindsdien gewoon meegegroeid; tegenover vier romans staan dus vier verhalenbundels in dit 27-jarig schrijverschap.

‘Begeerte’

Het titelverhaal van Begeerte is misschien zelfs programmatisch voor het hele oeuvre. ‘Ze hield van sprookjes, maar niet die waarin alles tot een zoet einde komt.’ En de ontmaagding die Uphoff erin beschrijft, is niet heel romantisch, ze heeft iets dubbels:

‘“Jij moet ook vechten.”
Er was een drukken, grommen en duwen. Overal waren zijn en haar handen en overal trokken haar nagels krassende strepen, die zich vulden met rood, maar hij ging niet uit haar en het vlammende gevoel tussen haar benen bleef. Al bokte ze met haar heupen en siste ze woorden die ze nooit eerder had gebruikt.

Langzaam ebde het branden weg en verdween de zwaarte. Hij was nog steeds in haar. Hoewel ze zich voorbereidde op nieuwe pijn, bewoog hij niet of nauwelijks, alleen langzaam. Heel rustig. Draaiend. Ineens hoorde ze haar eigen gekreun en vloeide ze uit als water op een stenen vloer. Hij ging door en bewoog in haar als een jong dier.’

Het is een strijd, het is geweld en het is genot (in ‘Vlees’ ‘Wat ik begeer zou ik al vechtend willen veroveren.’). Let op de beelden — ik vind ze verrassend en sterk —, het water op de stenen vloer, het jonge dier. Meer dan spijt is er berusting, en iets van trots in dit verhaal. En in de seksscène zit de waarneming én de begeerte. En de pijn.

Gezin

Ja, al in dit boek weet Uphoff de dreiging woorden te geven: ‘In dit bedompte huisje met zijn geplastificeerde vensterbanken en minuscule buitenplaatsje leerde ik dat iedere man die graag een hand om het middel van mijn zus klemde, nog liever haar angst inademde en het precieze geluid kende van zijn vlakke hand op haar gezicht.’ Even later: ‘In ons grote gezin leerden wij dat de woorden van een vrouw een merkwaardige kracht bezaten, dat zij scherp als messen konden zijn.’

Dat zullen we vaker zien in Uphoffs werk, dat ene verhaal vertelt ze, herschikt ze, maar ze ziet de andere verhalen ook. De eerste vijf verhalen haken aan elkaar — jonge vrouwen, seks, geweld, dat grote gezin —, de andere vijf zoeken andere personages en decors. Ik vind ze niet allemaal even goed werken, maar de omdraaiing van rollen in ‘Blikman en Sartorius’, de preparateur en de groot-wildjager, is groots, en het kleine verhaal ‘Poep’, waarin een weinig gefortuneerde man en een grote-huizenbezitter een ronduit ranzige weddenschap verliezen, krijg je niet meer uit je hoofd. Behalve dat ‘Poep’ overtuigend en vies is, is het een mooie metafoor voor de woningmarkt, waarin iedereen dezelfde neoliberale shit moet slikken — maar de een mag dat in een veel groter huis doen dan de ander.

Stijl

Maar bovenal is hier een schrijftalent bezig. Sterke situaties, vloeiende zinnen, beelden die dubbelzinnig zijn, niet altijd scherp stellen, maar daardoor juist meer suggereren: ‘mijn hart klopte in mijn borst als een kuiken tegen een eischaal toen ik door het droge gras liep en naar de pluisjes op de grond keek, het donkere groen van de bosjes, de zwarte korrelige aarde’. Of: ‘In plaats van op het vloerkleed, stonden mijn voeten in de smeulende as.’ (En toch blijft het meisje staan, naakt voor het raam, ‘tot ik bloed en lava was’.)

Toen onlangs de P.C. Hooftprijs aan Arnon Grunberg werd uitgereikt, suggereerde iemand om gewoon bij het begin van diens oeuvre te beginnen, bij Blauwe maandagen. Dat kan, ik denk dat je dan de ontwikkeling van een schrijver heel goed ziet, en de continuïteit. Het fijne van Manon Uphoffs debuut is dat Begeerte een heel kernachtig en vooruitziend boek is, op zichzelf staat én voor een oeuvre.

Begeerte werd ooit eerst uitgegeven door Balans, de nieuwste editie, met haar voorwoord, verscheen bij Querido. Nota bene: Marc van Oostendorp is op Neerlandistiek.nl al ruim voor ons begonnen met ‘Een zomer met Manon Uphof’. Over de hele bundel Begeerte schrijft hij uitgebreid in het eerste blog van de zeer lezenswaardige reeks, later over het verhaal ‘Vlees’ in aflevering 29, en in aflevering 31 over ‘Blikman en Sartorius’.

Thomas Heerma van Voss: de redacteur las zes verhalen van zijn collega, sterke portretten vol verlies en verlangen, barstend van vakmanschap, subtiel en groots.

*

Wat verbindt de zes verhalen in Passagier/achterblijver? De hoofdpersonen, die voor hun gevoel op achterstand staan? (Niet allemaal, niet allemaal bij nader inzien.) Die ongewenst single zijn, bedrogen zelfs? (Niet allemaal.) Die onderweg zijn? (Niet allemaal, de hele tijd, maar wel laten ze zich vervoeren, door ergernis, fascinatie, angst, woede. Verdomd ja, die woede. Het heeft iets passiefs, terwijl dat etymologisch niet per se klopt met ‘passagier’.) De hoopgevende titels? ‘Het begin’. ‘De belofte’. ‘Verwachtingen’. ‘Nieuw leven’. (Maar: ‘Bowlen in Philadelphia’? ‘Ik kan alles uitleggen’?) Het vakmanschap.

Thomas Heerma van Voss, sinds eind 2015 en tot ongeveer dit moment mijn collega bij De Revisor, en nee, ik was niet onbevooroordeeld en heb zelfs al verhalen eerder gelezen, maar toch durf ik te denken dat dit klopt: Thomas heeft een sterke bundel geschreven, psychologisch sterk, met uitsnedes van levens. ‘Je zou kunnen zeggen dat een verhaal, nee, dit verhaal
zo begint: een meisje gaat met haar moeder terug naar haar geboorteland en vergeet haar vriendenboek,’ zegt de verteller van het openingsverhaal, en eigenlijk beginnen al die verhalen zo, heel bewust in het midden, en vóór dat het verder gaat, en ze roepen vragen op.
Wat moet die jongen met dat roze vriendenboek? Wat drijft die regisseuse? Wat moeten die broers samen? Wat moet die man in Philadelphia met die studievriend maar belangrijker nog wat moet hij met dat meisje? Net als in zijn verhaal ‘Het kerstdiner’, dat we in 2018 in De Revisor publiceerden, worden personages getergd door mooie, levendige, overspelige vriendinnetjes. Ze zien dat ze verliezen, of verloren hebben — ja dat is misschien de grote gemene deler, ze proberen weg te komen van het net-niet, het onvolkomene in hun leven, maar het lukt niet. Passagier/achterblijver.

Vakmanschap, schreef ik, en dat zit in kleine dingen. Zoals Heerma van Voss cruciale details weglaat in ‘De belofte’ bijvoorbeeld, een inzicht dat ik voor nieuwe lezers niet wil verpesten, maar dat ik ook in dit mooie citaat kan aanwijzen.

‘Ze neemt de route langs de bossen, langs de villa’s en langs de zee. De lucht is bijna doorschijnend helder; het wit van de wolken weerkaatst in het water, dat zich onbegrensd ver lijkt uit te strekken. Wachtend voor een stoplicht neemt ze het schouwspel in zich op, en tot haar verbazing merkt ze hoezeer het haar ontroert. Gewoon, dit uitzicht, het licht, de golven, verder niks. Geen script, geen doek, geen mensen. Als het kon zou ze direct gaan zwemmen. Ze probeert niet te huilen terwijl ze zich richt op een horizontaal streepje in de verte, omgeven door egaal blauw. Het moet een vrachtschip zijn, al lijkt het streepje vanaf deze afstand niet te bewegen.’

Ze reist terug naar huis na de eerste persvertoning van haar filmdebuut, en ze is moe, voldaan, staat open voor emoties. Ze ziet hoe mooi, en stelt vast: het hoeft geen film te zijn om zo allemachtig ontroerend te zijn. Maar waarom huilt ze? Het vakmanschap zit in het uitstel van die antwoorden, de onvolledigheid ervan.
En in het bijna metaliterair zelfbewustzijn van de personages. Dit is een getuigenis, voor de politie, en even lijkt Heerma van Voss een schrijfdocent, een redacteur, een criticus aan te spreken, en tegelijk klopt het bij deze misfit die op de verkeerde plek was op het verkeerde moment (althans, dat wil hij ons laten geloven).

‘Er was al genoeg subtiliteit in de wereld. Dat is nog steeds zo trouwens, maar omdat dit verhaal zich in het verleden afspeelt, noteer ik het ook in die tijd. Of hebt u liever dat ik alles in het heden omschrijf om zo dicht mogelijk bij mijn ervaringen van die dag te komen? Hoe het ook zij, ik haatte die subtiliteit, en aan die haat is evenmin iets veranderd.’

Later: ‘Ik houd van dat woord, “evenmin” – dit terzijde.’ Bovenstaand verteltechnisch terzijde is prachtig ingebed in variaties op die gehate subtiliteit, een herhaling die hamert, juist door lichte verschuivingen, versterkingen. Terwijl Heerma van Voss uiterst subtiel je dichterbij zijn personage krijgt, wordt die haat, die woede besmettelijk, tot je zelf de bijl gaat zoeken waarmee je je geslaagde broer kunt laten verdwijnen.

Maar voordat je denkt: wat een duister boek — er zit triestheid in maar ook tederheid en liefde, voor een moeder bijvoorbeeld (je kunt je Heerma van Voss’ eigen moeder erbij voorstellen, en behalve dat biografisch lezen literatuur niet per definitie beter of beter te begrijpen maakt, gun je elke moeder zo’n verhaal). En ergens denk je: het is een dun vriendenboek, en niet roze, maar je gelooft dat deze mensen echt bestaan, rondlopen, je wilt ze vasthouden en troosten, je kunt ze volgen tot hun voordeur, en wat je dan moet doen dat weet je niet, maar ze zijn echt. En dat is bedoeld als compliment.

Passagiers/achterblijvers verscheen bij Das Mag. Op Athenaeum.nl lees je een fragment.

Nikki Dekker: de redacteur las een mozaïekroman/-essay over vormen van liefde en zeeleven die de rijke kluwen van de werkelijkheid mooi neerzet.

*

De bijdrage die we onder dezelfde titel publiceerden in De Revisor #30, het landschapsnummer, was proza, en het debuut van Nikki Dekker is een roman, en dat is belangrijk om te zeggen, want het spreekt niet voor zich. Het genre strekt zich uit tot essay en memoir en vertellersverhaal en marketing, en ergens links op die lijn bevindt Diepdiepblauw zich. Want ja, er is een hoofdpersoon, een ik, die ik stiekem telkens met de echte Nikki identificeerde, ik schat het fictiegehalte blijkbaar niet al te hoog in, en er is een verhaal. In fragmenten zien we de ik worstelen met vriendschappen die eigenlijk verliefdheden zijn, of zijn die relaties vriendschappelijk met voordelen?, met meisjes, jongens, seks, gender, biseksualiteit. De ik onderzoekt veel relatievormen, vaak platonisch, tast fysiek en geestelijk de mogelijkheden met mensen af, en als je mij vraagt: hoe loopt het verhaal af, dan durf ik het niet te zeggen. Hoeveel jaren zijn we verder? Is dit het eindpunt? Na allerlei avonturen eindigt ze op het strand met haar vriendje – die, en dat is een warme verrassing, ondanks al dat amoureuze onderzoeken dus gebleven is – en ziet na dagenlang eb opeens de zee.

Wat het boek interessanter maakt, is het waterige element (en nee, ik wil dat andere deel dan niet vuur of lucht noemen): Dekker heeft zich verdiept in waterdieren, hun manieren van overleven, hun seksualiteit, en schrijft geweldige dingen over zwemles, met een jaloersmakend vertrouwen en een prachtige ambitie: ‘Altijd de horizon in de verte, waar het water in de lucht overloopt. De plek waar het onderscheid tussen het ene en het andere wegvalt. Ik blijf ernaartoe zwemmen, en het komt nooit dichterbij.’
In die kennis zit een rust en een balans die de ik in haar relaties moeilijk vind. Daar twijfelt ze, tast ze af, voelt ze zich afgewezen (en wijst bijna nooit zelf af, dat heeft wat verdrietigs). En in die kennis zit een rechtvaardiging voor haar onderzoek onder menselijke dieren, naar wie ze is, wat ze is, hoe ze zich seksueel en romantisch tot anderen moet verhouden.

Ik schreef ‘interessanter’, lees ik nu, en dat komt omdat ik die vorm vind werken, de weetjes prikkelen en kantelen perspectieven. De achterliggende gedachte – we kunnen ons pas goed begrijpen als we ander leven goed begrijpen -, een Eva Meijer-achtige filosofie, waardeer ik ook.
En wellicht gebruikte ik de vergrotende trap omdat ik het verhalende deel wat versnipperd tot me heb genomen – wat wil je met een mozaïekroman – na een veel fysiekere en conventionelere roman van coming of age / coming out. Al die namen die langskomen, boeiende persoonlijkheden, maar echt leren kennen doen we ze niet. Als er staat: ‘Geen moment overweeg ik de mogelijkheid dat het slecht met hem gaat, echt slecht, dat hij lijdt aan serieuze depressies waarin hij probeert te verdwijnen. Dat verhaal komt niet in me op.’ Dan denk ik: ja, er is bij al die mensen een andere kant, en die zien we niet, het is de blik van één persoon die om zich heen kijkt, observeert, erover praat, deelneemt, maar weer afstand neemt. Maar ja, zo werkt zwemmen: je kunt erin, je kunt je medeschepselen bekijken, je kunt duiken, maar je kunt er niet in blijven. Je moet ergens ademhalen. Maar misschien is dat slot aan zee wél zo’n moment, een samenzijn waarin ze kan blijven.

Tegelijk: Diepdiepblauw geeft een palet aan mogelijkheden, het is een nevenschikking van relatievarianten (al kun je je de woede van haar vriend voorstellen: ‘“We hebben geen open relatie,” zegt hij. “We hebben erover gepraat. Dat is iets anders. Jij bent gewoon vreemdgegaan.”’), een onbeschroomd overzicht van wat (en wie) kan, en van wat je wil, met alle onzekerheden en voorbehouden erin. Meer een mozaïek dan een reliëf, meer een kluwen dan een lijn, een weergave van een rommelige werkelijkheid die rijker is dan menig conventionele coming of age.

De Bezige Bij gaf Diepdiepblauw uit.