Niña Weijers, Jan van Mersbergen: de redactie las een roman die personages of verhaal kinderachtig vindt en ook een sprookje met een geloofwaardige stem.

*

Jan van Mersbergen: Niña Weijers, Kamers antikamers

Over het boek Kamers antikamers van Niña Weijers vond ik een aanbevelingstekst:

‘… is een roman over de poreuze grenzen tussen herinnerde, verzonnen en mogelijke levens. Over de keuzes die je maakt, en niet maakt. Over liefde en vriendschap, en de manieren waarop mensen elkaar vinden en verliezen. Een vrouw woont op de bovenste verdieping van een rijzig, laat negentiende-eeuws pand aan een stadspark. Ooit woonde er een kunstschilder die melancholische stadsgezichten maakte en artistieke vrienden ontving in zijn atelier. Nu schrijft ze er een boek. Onder haar vingers beginnen verleden, heden en toekomst over elkaar heen te buitelen. De werkelijkheid blijkt een veelvoud, en zijzelf ook, zeker wanneer ze opduikt als personage in de roman van haar goede vriendin M, die haar misschien wel of misschien niet zal laten leven.’

Poreuze grenzen, keuzes, vinden en verliezen.

Dat klinkt abstract, maar is goed in een roman te vangen, zeker met dat gebouw erbij, en nog iets wat er te gebeuren staat. Die kunstschilder en dat boek dat geschreven wordt zijn in veel romans inmiddels noodzakelijke bijzaken, een stadsdecor dat literaire lezers bijna verwachten. Mij maakt het huiverig, maar nog huiveriger word ik van: ‘De werkelijkheid blijkt een veelvoud.’ Dat is in principe altijd zo, maar als je je concentreert op één personage dat een verhaal doorloopt hoef je je hier als schrijver eigenlijk verder niet druk over te maken.
Gaat deze roman juist hier over? Is de voornaamste handeling in dit boek het schrijven van een boek?

De titel is afgeleid van Virginia Woolf, dat vertelt een Volkskrant-recensie:

‘Om fictie te kunnen schrijven heb je een kamer voor jezelf nodig, stelt Virginia Woolf in haar essay A Room of One’s Own. Een kamer waarin je als vrouw je eigen gang kunt gaan, zonder dat de wereld (de man) je voorschrijft wat je wel of niet moet en mag. Tegelijkertijd kan je in een kamer juist worden opgesloten. Waar ben je vrij? Tussen vier muren of in het tegenovergestelde; daarbuiten, in de wijde wereld?’

Tussen haakjes staat de man. Negentig jaar na haar essay – destijds begrijpelijk want toen was het zonder die afgezonderde plek amper mogelijk om te schrijven, door vrouwen – weet Woolf mij weer te reduceren van schrijver of lezer, naar enkel een man. Dat zijn de sleetse sporen van Woolf.
Nu woont Weijers in het Witsenhuis, een mooi schrijvershuis aan het Oosterpark, juist een plek die aangeeft dat schrijven weinig belemmeringen kent in de zin van: het ene geslacht mag dat wel en het andere niet.
Waarom dan nog die kamer?

Het is moeilijk, en het blijft steeds moeilijker, om daar als man iets van te zeggen. Toch voelt het alsof Weijers voor zichzelf de kamer van Virginia Woolf heeft opgetrokken door de deuren dicht te doen die de afgelopen negentig jaar opengebroken zijn. Dat openbreken is een verdienste voor alle schrijvers, een verdienste die zegt: in onze gelijkheid is zo’n hokje om te gaan zitten pennen niet meer nodig. Ik weet dat iedere schrijver gebaat is bij een lekkere werkplek, maar de kamer waarin Weijers zich terugtrekt, de vrouw die schrijft, is vandaag de dag eerder een bescherming dan noodzaak. Indekken. Zo van: deze vrouw schrijft ondanks dat er mannen zijn met literatuuropvattingen. De verzonnen ongelijkheid die de Letteren al deze complete eeuw teistert.
Daar trek ik, een schrijver die dus eigenlijk vooral als man gezien wordt, me niks van aan. Ik klop weliswaar netjes op de deur maar eenmaal binnen kijk ik al lezende wel even naar het behang en de kastjes…

In een, ook direct na verschijnen geplaatste, recensie in NRC wordt gesteld dat

‘Weijers als auteur vakkundig wist te verdwijnen in haar met lof overladen debuut De consequenties – die door dat verdwijnen helemaal kon gaan over de ideeën erin, zonder autobiografisch auteursruis – heeft ze daar nu geen zin meer in. Zo is althans de suggestie van het naamloze hoofdpersonage, vroeg in de roman: ‘Het komt me ineens zo kinderachtig voor, personages verzinnen die een conflict moeten hebben, een onmogelijk verlangen, en na wat tegenslagen uiteindelijk berusten of roemloos ten onder gaan.’

Nu wordt duidelijk waar deze roman over gaat, of eigenlijk waar deze roman niet over gaat. We gaan geen degelijke opzet krijgen, geen fictieve personages, een verhaal – dat is allemaal kinderachtig.
De recensent van NRC vraagt zich terecht af: ‘Wat moet de schrijver dán?’
Hij heeft opgezocht dat Weijers in een lezing pleitte voor romans die een ‘onreduceerbare ervaring’ waren – romans die je geweld aandoet wanneer je ze samenvat. ‘Het enige mandaat zou moeten zijn: verkenning. Wie verkent gaat van het midden weg, op zoek naar de randen. En wie verkent gebruikt haar vrijheid, voelt wat die vrijheid is, onderkent dat er verantwoordelijkheid mee gepaard gaat.’

Nog steeds zie ik nergens heldere personages, nergens een plot. In de Volkskrant-recensie wordt daar verder op ingegaan. ‘Vanwaar die angst – of is het dedain? – voor het vertellen van een verhaal?’
Het verkennen van vrijheid en vrijheid voelen, dat is iets anders dan het laten zien van een menselijke worsteling tussen vrijheid en wellicht beklemming. Dan kom je al gauw in de buurt van een verhaal dat samen te vatten is, en dat is natuurlijk niet de bedoeling.
Verkennen, is dat grenzeloos vertellen?
Is dat de diepte in of aan de rationele oppervlakte blijven?
En dat voelen? Gaat de lezer voelen wat de schrijver voelde, via die verkenning?

Ik voel een angst voor de romans waar ik zo van hou: eenvoudig beschrijvend proza dat de lezer niet rationeel bedient maar de lezer meeneemt van a naar b naar c, en zo naar het einde. In een interview in Het Parool zegt Weijers: ‘Ik schrijf altijd om te proberen ergens achter te komen.’ Dat is in de basis wat schrijven kan doen, al is het mijn ervaring dat ik vaak pas jaren na het verschijnen van het boek ergens achter kom. Niet tijdens het schrijven. Ook niet in interviews, en zeker niet in de roman zelf. Personages, die komen ook niet zo snel ergens achter. Ik laat ze ergens komen, letterlijk. De lezer mag ergens achter komen.
Angst voel ik dus ook voor teksten waarin personages iets meemaken, waarin daadwerkelijk iets gebeurt, en waarin door die handeling uiteindelijk ook iets in de personages gebeurt, niet andersom. En dat ik dat kan voelen, als lezer.
Een roman die in de personages begint, met soms een paar woorden gericht aan een andere denkend personage, dat is precies waar ik huiverig voor ben.
Ik ben wel nieuwsgierig hoe deze verhaalloze gebeurtenisloze personageloze roman uitpakt.
Op de eerste paar bladzijden waarin een zeker M geïntroduceerd wordt, de recensent van NRC denkt Maartje Wortel in haar te herkennen – wat leuk, die ken ik. Ik lees over een skiongeluk en de betrokkenen, waaronder de verteller, laten het ongeluk en de Alpen voor wat ze zijn. Direct focust de een op de ander: ‘Ik vroeg haar of ze niet opgelucht was dat ik nog leefde.’ Handeling en decor doen er niet toe, dit is een tweegesprek, op rationeel niveau. Een directe vraag, die echter smeekt om een antwoord met emotionele lading. En dus is geen antwoord goed, want in ieder mogelijk antwoord schuilt een conflict, een spel, achterdocht, wantrouwen. ‘Dolblij,’ zegt de ander. Daar stopt het niet, daar begint het, want naast bespiegelingen over het opvoeden van een hond volgt ook een nog moeilijkere vraag:
‘En jij bent gewoon jezelf?’
Daar gaan ze…
De Alpen, het ongeluk en de hond worden gebruikt om twee mensen in een woordenspel te laten twisten. Het lijkt een interview, en daarna gaan ze los:

‘Gek genoeg lijkt het daar wel op, ja. In elk geval doe ik geen moeite om iemand anders te zijn. Ik probeer me een versie van mezelf voor te stellen in een weiland, met een paard, en wie ik in die situatie zou zijn. Al is er natuurlijk om te beginnen al een onmogelijk verschil tussen mijn bewustzijn nu, zonder paard, en mijn bewustzijn mét paard, vlak nadat ik bovendien een van mijn beste vrienden heb verloren. Ik kan wel zeggen: ik ben het zelf, minus de gebeurtenissen, maar het zijn de gebeurtenissen die je vanbinnen veranderen, niet andersom.’

Een voorstelling, een situatie, bewustzijn en verschil in bewustzijn, iets wat je kunt zeggen, zonder de gebeurtenissen, vanbinnen veranderen.
Daar schrik ik van, van die gebeurtenissen. Die ontbreken. Die miste ik steeds al. Precies dat. Het begin van Weijers tweede roman is een voortzetting van haar eerste ideeënroman, die ook ging over mensen en kunst en verhoudingen, maar waar ook geen gebeurtenissen daadwerkelijk beschreven werden, zonder dubbele pet.
Een schrijfster die stelt dat fictieve personages en een conflict, een onmogelijk verlangen, tegenslagen en een uiteindelijk berusten of een afwikkeling kinderachtig zijn, vergeet dat een verhaal wel degelijk kan helpen om die verlangens en persoonlijke motieven levendig te krijgen in plaats van voornamelijk bedacht. Hier worden personages theoretische objecten. Dat is niet kinderachtig, dat is filosofisch, maar lezers die mee willen leven met romanpersonages en die het moe zijn iedere bladzijde een slimme gedachte voorgeschoteld te krijgen, die raak je zo heel snel kwijt.

De nalatenschap van Woolf, die vanuit haar kamertje van bijna een eeuw terug vrouwen generatie op generatie in een herhalend dogma laat schrijven. De piekerige veertigers die ik tien jaar terug las en de generatie (vriendinnen) van Weijers van nu die leven in ideeën. En nog steeds werkt het goed want boekenbijlagen weten niet hoe snel ze over deze tweede roman moeten schrijven.
De Volkskrant-recensent, een vrouw: ‘Weijers heeft al schrijvende haar eigen kamer opgetrokken en zich bevrijd van de wereld die voorschrijft wat je in een roman wel of niet moet en mag. Toch beperkt regelloosheid uiteindelijk ook. Het wordt benauwd in die kamer; er mag best een raampje open.’

Vanzelfsprekend schrijf ik niet voor wat een vrouw zou moeten schrijven, in haar kamer. Ik schets wel hoe huiverig ik al na de opening ben en na alles wat ik over dit boek las. Vanuit mijn eigen dogma, dat wel. Ook ben ik, door de opzet van de roman in combinatie met het Witsenhuis nu al bang voor de periode die voor Weijers komen gaat. Dat schrijfhuis is een prachtige goedkope veilige plek, maar voor een bepaald aantal jaren. Daarna moeten de schrijvers plaats maken voor andere schrijvers, man of vrouw. Hopelijk verkoopt dit boek zo goed dat het voor Weijers straks mogelijk is een werkelijk eigen huis te krijgen, met een goeie werkkamer.
Lezen, lezen, lezen, met steeds het beangstigende idee dat ik slechts heel soms personages voorgeschoteld krijg die iets doen, die iets ondernemen, die gewoon ergens naartoe gaan, die verder vooral alleen richting hebben in hun hoofd waarbij een ander hoofd de echoput is. Dat ik geen scènes ga lezen die samen een verhaal vormen, iets wat tegenwoordig nog slechts een stoffig idee lijkt van wat een roman toch echt ook kan zijn.
Een verhaal.

Heb ik daarom tijdens het lezen van Kamers antikamers steeds die drang een boek van een schrijfster uit de boekenkast te halen waarvan ik weet dat ze niet in een kamertje zit te verstoffen, maar die buiten woont, zich een complete boerderij toe-eigende, in alle openheid, die ook woont buiten enkel haar gedachten en ideeën, die werkelijk personages opvoert ongeacht of het mannen of vrouwen zijn en geaardheid maakt haar ook niks uit, maar in ieder geval personages die handeling hebben, al gaan ze voor een kudde koeien zorgen, die precies weten wat ze moeten zeggen en niet moeten zeggen, en die een verhaal hebben. Een verhaal van zichzelf, vanuit zichzelf, verteld van buiten henzelf?
Jullie weten wel wie.

AtlasContact geeft Kamers antikamers uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Daan Stoffelsen: Jan van Mersbergen, De onverwachte rijkdom van Altena

‘Ze drinken witte wijn in de botanische tuin en lossen een cryptogram op. We lijken wel bejaard, zegt ze, al drinken bejaarden misschien geen vijf glazen wijn achter elkaar in de zon. Ze leunt met haar hoofd in zijn oksel. Vanzelfsprekend legt hij zijn arm om haar heen, zijn mooie gezonde arm, huid die ruikt naar muesli, gras en wasmiddel. Kleine pigmentvlekjes op zijn bovenarm.
Op het eiland, begint ze.
Enigma, zegt hij, het woord moet zijn enigma.’

Einde scène. Ik vind dat geestig en goed geschreven, Niña Weijers – want zij is de auteur, Kamers antikamers is de roman – houdt het klein en fysiek. Kalm, gezond. En in één scène kenschetst ze deze man en stopt ze het drama af. Ik wil er volgende week meer over schrijven, maar ik ben het niet helemaal eens met Jan. Vreselijke flaptekst, check, onsamenvatbaar, check, moeilijke pretenties, check. Toch heel knap gedaan, vol inzichten en rijk. Ik heb er erg veel plezier aan beleefd. Het is een kunstwerk als een raadsel dat zich niet laat oplossen – en daardoor des te mooier is.

Maar ook zie ik hoe lijnrecht Weijers’ poëtica tegenover die van Jan staat, zeker als het om deze twee romans gaat. Ik neem even wat afstand: Van Mersbergens negende roman is nadrukkelijk een verhaal met tragische en komische elementen, waar Weijers het drama dus (in ieder geval op dit punt van het boek) vermijdt, en hoewel Weijers ook geloofwaardige, ietwat enigmatische, personages neerzet, besteedt hij daar wel veel zorg aan. Ik vind dit niet mooi:

‘Kort en ook hard en kil klonk haar stem. Als ik eraan terugdenk voel ik weer die rilling over mijn rug en dat komt niet door die winterkou hier. Het is een ijskoude rillig van het gemis van een vader.’

Dat zit hem in klanken, k en h, i en ie, door herhaling, door dat expliciete analyseren. (En heeft u de Van Mersbergen-ook gezien?) Maar het zijn wel lekker afgebeten zingen, kort, krachtig, en veel belangrijker dan mijn smaak is dat het volkomen klopt. Het is een ‘taal die werkelijk dicht bij me staat’, zoals de schoolvriendin uit het boek, een geslaagd schrijfster, zegt. Mar, zo heet Van Mersbergens verteller, is een vrouw die haar dorp niet verlaten heeft, ze is verpleegster en doet de administratie van het vijverbedrijf van haar man. Ze is niet van de stad, niet van de pretenties, en ze zou nooit iets uit zichzelf vragen.

Juist haar, en haar kalme gezin met het grote ongeluk – de fysieke handicap van de zoon – valt een groot geluk in handen. In hetzelfde gesprek waarin die schoolvriendin, ooit weggejaagd door een monomane vader, zegt dat ze ‘eigenlijk wil […] schrijven zoals de mensen hier praten, zoals we nu aan dit tafeltje zitten, hoe we kijken en van die korte woorden zeggen als Welk? en Hoe bedoel je? in plaats van Wat zeg je?‘, in datzelfde gesprek vraagt ze Mar en zijn man het beheer over de plaatselijke zandafgraving over te nemen, de Put. Die is van haar overleden vader, die er een hek omheen had gezet.

Waarom eigenlijk? De reden daarvoor en de manier waarop dit iets moois kan worden, is het onderwerp van de roman. Op een gegeven moment weet je het – het had van mij nog best even mogen duren -, een prachtige vondst van Mar en Van Mersbergen, en dan duurt het nog een tijdje voor Mars plannetjes daadwerkelijk slagen. Maar je hebt er al snel vertrouwen in, dat doet deze vertelster met je, en daarbij helpt het dat ze hoog en droog met heel wat meer dan vijf wijntjes achteraf haar verhaal doet. Het is goedgekomen. De onverwachte rijkdom van Altena is een sprookje, een zomers sprookje over gunnen en aannemen en puzzels. Ik heb er erg veel plezier aan beleefd.

Want behalve dat er een Japanner met de naam Murakami in zit (naamgenoot van Jans liefste Nobelprijskandidaat, ook een soort M), dat Mar zich af en toe het beste in songteksten kan uitdrukken, en dat de mooiste inzichten in stad en land, Amsterdam en Altena, en boekenvak voorbij komen, behalve die rijkdom an sich, is elk hoofdstuk een cryptogram. Bijvoorbeeld het thematisch erg belangrijke ‘6 verticaal: Dat lichaamsdeel klinkt welwillend’. Ik heb nooit cryptogrammen gemaakt, maar nu twee van mijn lievelingsauteurs daarmee komen, moet ik het eens gaan proberen. Met witte wijn.

Dat geeft een mooie kadering aan het verhaal, het geeft Van Mersbergen gelegenheid de maar door ratelende Mar even te laten pauzeren, even te schakelen, en het geeft de lezer al snel de suggestie dat ze een slimme vrouw is, die meer met taal kan dan ze doet. Op een gegeven moment is het me te veel, dan is het cryptogram bijna af, de opgaven worden ook te makkelijk, maar het is een mooie greep. Het klopt, het past bij dit verhaal, en dat zeg ik erbij, want voor je het weet denken mensen dat Weijers van de onderzoeken naar de mysteries van jezelf is, en Van Mersbergen van de puzzels. Van Mersbergen is van de psychologie en de zwijgende personages, en die zijn hem ook in dit sprookje toevertrouwd.

Cossee geeft De onverwachte rijkdom van Altena uit.

Beppe Fenoglio, Annet Mooij: de redactie las de heldere zinnen en eenzelvige personages van een favoriete schrijver, en de boeiende versies van het leven van een eeuweling.

*

Jan van Mersbergen: Beppe Fenoglio, Dag van vuur

Dit kleine boekje van Beppe Fenoglio, die zich zo langzamerhand ontpopt tot een van mijn favoriete schrijvers, kon ik niet laten liggen toen ik koffie ging drinken bij boekhandel Schimmelpennink. Het heet Dag van vuur, en is vertaald door Frans Denissen, Karin van Ingen Schenau en Emilia Menkveld. Van Fenoglio had ik al Doem en De laatste dag in de kast staan, twee erg sterke boeken. In de verhalen van Dag van vuur laat hij wederom het alledaagse leven van het Italië van voor de oorlog zien. Hij schreef zijn boeken in de jaren zestig. Iedere zin van Fenoglio is helder. De personages zijn innemend, eenzelvig, volks en nukkig. Niet de prototypen Italianen, en dat maakt het werk van Fenoglio zo goed.

Het boek opent met een man die een dubbelloops (de bundel sluit ook af met een dubbelloops) oppakt en zijn broer en nog een stukje van de familie vermoordt en daarna de politie onder vuur neemt. Daarna volgen we een jongen in een compleet ander dorp die het schieten in de verte hoort en met zijn oom de dag voorwandelt. De reden voor het schieten wordt langzaam duidelijk, dit verhaal gaat over afstand en wat je daardoor weet of niet weet. ‘En ik zal de Heer smeken dat hij ons allemaal vergeeft en ons het licht schenkt, want de oorzaak van al dat kwaad dat ons in deze heuvels treft, is onze gruwelijke onwetendheid.’ Met die woorden sluit de tante van de verteller het verhaal af.

In een ander verhaal wordt een jong meisje uitgehuwelijkt aan een oudere man, ze raakt zwanger en krijgt het kind. Een sterk meisje, een sterke moeder, maar vooral ook nog een kind dat speels is, want als ze in de markthal geroepen wordt zegt ze: ‘Laat me alleen deze knikker nog uitspelen,’ precies wat ze zei toen ze geroepen werd toen ze uitgehuwelijkt werd. Een beetje iets te mooi rond, maar van Fenoglio kan ik het hebben omdat dit personage precies goed uitgewerkt is, in handeling en dialoog. Daarna volgen twee portretten van een gokker en een rooie Italiaanse jongen die nogal lomp opereert. Sterke verhalen die steunen op de beelden van het land, de mensen en hun levens. Literatuur hoeft niet bijzonder te zijn, of groots, of fantasierijk. Als het net even een inkijkje geeft van de wereld waar ik iets over wil weten, dan is het verhaal al bijna af. Als het verhaal ook nog eens verteld wordt in totaal heldere zinnen, dan is het subliem. Superino, de vreemde rooie, kijkt naar een draaikolk en zegt:

‘In deze draaikolk heeft Pietro Cogno zich twee jaar geleden verdronken, hij werd ervan beschuldigd dat hij dat maffe mens van Moretti had bezwangerd. En een jaar eerder had Ugo Fazzone zich in deze zelfde draaikolk verdronken, toen zijn oude heer hem geen geld wilde geven om compagnon te worden van de watermolen van de Verna. Ben je bang?’

Dat laatste vraagje, dat is hoe Fenoglio schrijft. Twee prachtige zinnen, die complete levens en de samenhang tussen mensen laat zien, en daarna even kort de vraag of de ander, die in de buurt is, daar soms ook geen last van heeft. Een antwoord is niet nodig. De ik die aangesproken wordt is niet bang voor het water maar wel voor school, voor de meester, voor zijn familie, voor het moeilijke leven. Het mooiste verhaal is ‘Regen en de bruid’, over een kleine jongen – het personage dat Fenoglio graag gebruikt, naïef, speels, en toch licht beschouwend – die door zijn neef, een priester, en zijn tante meegenomen wordt naar een bruiloft, door de stromende regen. De priester moet het onweer beteugelen door te bidden maar komt er niet uit. De tante vindt haar zoon een nep-priester. De jongen krijgt de priesterhoed op en wordt als ze er uiteindelijk zijn door de bruid uitgelachen. Het gaat over geloof, vertrouwen, familie, leeftijd, Italië, het platteland, de elementen. Over alles, in een bos, met levensechte personages, zeer invoelbaar en menselijk. En bovendien een verhaal met richting, naar de bruiloft, en overzicht wat betreft tijd. Kort en sterk. Ik kan me geen beter verhaal voor de geest halen en zal iedereen die ook maar iets met schrijven wil aanraden eerst dit even te lezen, nog een keer te lezen, en dan pas te beginnen. Dag van vuur werd uitgegeven door Serena Libri. Op Athenaeum.nl lichten de vertalers hun werk toe.

Daan Stoffelsen: Annet Mooij, De eeuw van Gisèle

Je moet het wel expliciet maken in non-fictie, dat verhalen niet per se de werkelijkheid beschrijven. Maar in fictie is dat niet zelden hetzelfde; zo worden in het romandebuut van Anne Moraal, Honden huilen niet, in het slot nog even alle iets te mooie verhalen bijgesteld. Ook Ilja Leonard Pfeijffer speelt nadrukkelijk met dat gegeven in Grand Hotel Europa (maar Rob van Essen in De goede zoon niet). Nu ja, ik zeg: het moet… Gisèle van Waterschoot van der Gracht (1912-2013) was een verhaal apart. Ze fabuleerde, maakte het mooier, voor zichzelf en voor anderen. Annet Mooij schrijft in haar inleiding:

‘Wat Gisèle op deze manier deed, is wat iedereen tot op zekere hoogte doet: een verhaal creëren dat de werkelijkheid zin en betekenis geeft. Maar Gisèles onconventionele leven en haar veelkantige persoonlijkheid stelden haar in staat er iets bijzonders van te maken, een verhaal dat niet alleen haarzelf gelukkiger maakte, maar dat ook anderen wist en weet te inspireren. Tegelijk was zij wel een erg fanatieke regisseur van haar eigen leven. Ze kneedde zo consequent en met zoveel overtuiging haar eigen werkelijkheid dat de vraag rijst waar zij deze mentale strategie voor nodig had. Waar kwam die onbedwingbare behoefte aan mooi maken vandaan?’

‘Iedereen tot op zekere hoogte’, daarmee wordt het verhaal van deze excentrieke eeuweling iets universeels. Maar ze is een biografie waard: adellijke en patricische wortels, een jeugd doorgebracht in de Verenigde Staten tussen oliebronnen en Indianen en in Oostenrijk in een kasteel. Kunstenares, rondom de oorlog vooral glaskunstenares, daarna vooral schilder. De gastvrouw voor het onderduikgezelschap rond de enigmatische Duitse dichter Wolfgang Frommel, dat Castrum Peregrini werd, een broederschap dat het hogere nastreefde, maar sektarische elementen had – en haar buitensloot. Minnares van burgemeester Arnold d’Ailly, later – nadat hij aftreed – echtgenote. Gisèle koos haar versies. Niet de pijnlijke, maar de paradijselijke. Zo was haar eerste liefde, als zestien-, zeventienjarige, een bijna vijftigjarige oom. ‘De weinige keren dat Gisèle later over deze gebeurtenissen sprak, benadrukte ze steeds dat een en ander niet tegen haar zin was gebeurd. Het vervolg wijst daar ook op, maar toch is het in haar geval riskant om hier klakkeloos in mee te gaan.’ Een verblijf in Parijs werd gereduceerd tot één beroemde vriend. Toen ze een affaire had, en ook bevriend was met de echtgenote, dan kon ze alleen de liefde zien, niet hoe ze haar vriendin pijn deed. Ze was zeer katholiek, maar had tot late leeftijd ongetrouwd seksuele relaties. Ook interessant: ondanks haar eigen versies had ze een enorm archief, en dat hielp de biografe enorm. Maar bovenal is de vrouw zelf interessant. Ze is niet zo’n honderdjarige aan wie je de geschiedenis kan aflezen, het was bijvoorbeeld geen krantenlezer, en politiek interesseerde haar niet. Maar de oude adel, het opkomende nazisme in Oostenrijk, de onderduik in Amsterdam, en dat mysterieuze gezelschap in haar huis – dat is echt boeiend, en niet zelden voelt Mooijs biografie als een kanttekening bij, een nuancering van wat we weten van die eeuw. Daardoor is het zelfs te rechtvaardigen dat – en ik erger me daar altijd rot aan bij biografieën – voorouders aan bod komen; adel en patriciaat, landgoederen en erfenissen spelen immers een belangrijke rol in haar leven. De eeuw van Gisèle is een boeiend boek, rondom een intrigerende hoofdpersoon, en Mooij is voorbeeldig omgegaan met de tegenstrijdigheden in haar bronnenmateriaal. De biografie is niet zo vrij als die van Mirjam van Hengel (Campert), zeker niet als die van Marja Pruis (Netty Nijhoff), maar goed opgebouwd, en de stilistische vrijheden die Mooij zich veroorloofd verlevendigen, zij het dat hier geen literatuur geschapen wordt:

‘Het was alsof de gordijnen in haar leven werden geopend en licht en vrolijkheid van alle kanten naar binnen stroomden. Gisèle heeft er nooit een geheim van gemaakt dat de ontmoeting met dit gezin van beslissende invloed is geweest op haar persoon en ontwikkeling. Een duf konijn was ze tot nog toe geweest, dat eindelijk wakker was geschud.’

En wakker blijft ze. Een van de meest geroemde boeken in 2018 is – zeker met de actualiteit rondom Castrum – overwinterd, en staat nu terecht op de shortlist van de Opzij Literatuurprijs

De Bezige Bij gaf De eeuw van Gisèle uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Cynan Jones, Berthe Spoelstra, Deon Meyer: de redacteur las mooie moderne sprookjes die spelen met echtheid, een aangrijpende en kalme roman, en een schrijversontdekkingsreis op een praktische manier.

*

Jan van Mersbergen: Cynan Jones, 3 sprookjes & Berthe Spoelstra, Schemerland & Deon Meyer, Proteus

De afgelopen week las ik drie boeken met totaal verschillende vertellingen die me alle drie op hun eigen manier wezen op taal en vertellingen, op het nu en het verleden van een verhaal en vertelling, op krachtige betrouwbare taal door een onbetrouwbare verwarde verteller en op een zoektocht naar verschillen tussen schrijver en personage die uiteindelijk de vondst van overeenkomsten bleek te moeten zijn.

‘Nu, dit was al heel lang geleden,’ zo begint het derde sprookje in 3 sprookjes van Cynan Jones, vertaald door Jona Hoek. Het kleine boekje met tekeningen van Rohan Daniel Eason is door uitgeverij Koppernik uitgegeven als geschenk, en een mooi geschenk. Zeer korte moderne sprookjes over een pianist wiens handen ruzie krijgen met elkaar, over een vogelverschrikker en een verdwaalde pop in een bloemenwei en over een reus die de baas gaat spelen. Vooral dat nu in die laatste vertelling is interessant. ‘Het was zelfs eens heel lang geleden, toen al dit soort dingen wel leken te gebeuren,’ gaat Jones verder. Cursief, want het is een sprookjescitaat. En ook opvallend: ‘leken te gebeuren’. Jones speelt met echt en onecht, zoals sprookjes natuurlijk allemaal onecht zijn, maar wel in hun vertellingen waar.

De verteller van Schemerland van Berthe Spoelstra is een vrouw die door haar kinderen in een tehuis wordt gestopt. ‘Geef toe, zo gaat het niet langer,’ zegt een van de dochters tegen haar, nadat ze het gesprek nog wel vriendelijk was begonnen met een opsomming van de voordelen: er zijn meubels. ‘Er is zelfs een fauteuil.’ De vrouw twijfelt. Gaat haar eigen stoel dan weg?
Op deze manier wordt de lezer meegetrokken in een schimmige gedachtewereld van een verteller die niet helemaal helder is maar wel stellig en poëtisch.
Het eerste hoofdstuk begint met: ‘De nacht morst zwart.’ Het tweede hoofdstuk begint met: ‘Zacht dient de dag zich aan.’
Dat zijn bijna prozagedichten.
Vooral geluiden maken het decor van de vrouw, en haar gedachten. Vogels, een auto die aan staat, de stemmen van de kinderen.
Aangrijpend en kalm berustend boek, heel sterk en helder verteld vanuit een warrige vrouw.

In het voorwoord van Deon Meyers Proteus vertelt de thrillerschrijver dat ‘schrijven een ontdekkingsreis is’. Gelukkig bedoelt Meyer niet de vervelende romantische vergelijking van de reis die een pen aflegt of de gedachten van de schrijver die met alle winden meewaaien of dat soort Murakami-achtige anekdotes over schrijven. Meyer is heel praktisch. Hij is anders dan zijn hoofdpersoon, en zocht in eerste instantie de verschillen.

‘Kijk, ik ben een blanke Zuid-Afrikaan. Ik spreek Afrikaans. Thobele (zijn hoofdpersoon) is een zwarte man van de Xhoase-stam en hij spreekt Xhosa. We zijn ongeveer even oud, maar groeiden op in verschillende culturen en politieke overtuigingen.’

Zo benoemt Meyer de verschillen die opvallend zijn, en allesbepalend, maar na vijftig bladzijden wilde hij alweer stoppen met dit boek. Het lukte niet. Na een paar dagen piekeren besefte hij dat er ook veel overeenkomsten waren tussen hem en zijn hoofdpersoon. ‘We houden allebei zielsveel van ons land. We delen veel van dezelfde waarden, houden van onze familie en hebben een hekel aan onrecht.’
Opeens had Meyer wel een personage waar hij zelf over kon schrijven. Zijn angst verdween. Hij rondde het boek af.

Arjen Mulder, Rebekka de Wit: de redacteur is op zoek naar verrassingen in non-fictie en vindt andere perspectieven in een origineel, overtuigend en af en toe iets te degelijk boek over planten en in een persoonlijke omdenk-essaybundel over thema’s van nu.

*

Daan Stoffelsen: Arjen Mulder, Vanuit de plant gezien & Rebekka de Wit, Afhankelijkheidsverklaring

Ik hoor het me telkens weer zeggen: de roman bepaalt wat literatuur is. Je bepaalt dus onvermijdelijk ook wat literaire non-fictie is op basis van de vorm van het dominante literaire genre, de roman. Literatuur die bepaald wordt door karaktertekening, enscenering, dialogen, stijl, plot – en die goed wordt door ambachtelijke perfectionering, maar beter door de variatie, de verrassing. Zo kun je van het literairste non-fictiegenre, het essay, zeggen dat karaktertekening zich vertaalt in een persoonlijke insteek, door scènes, door vergelijkingen en beeldspraak.

Overigens kun je ook van een roman of verhalenbundel zeggen: de variatie, de verrassing, die maken een boek beter. En dat zit hem dan niet in één aspect. Een verrassende plot alleen volstaat niet. Zo is bij non-fictie een nieuw inzicht ook niet genoeg. Ik weet heel weinig van planten, en na het lezen van Vanuit de plant gezien heel veel meer. ‘Kroonschuwheid’ kende ik door een boswachter op Twitter maar ‘Wohnhülle’ niet of ‘Ehux’, of ‘climaxsituatie’, en dat het beukenbos de climaxsituatie is voor de natuur in Nederland, of dat ‘de wortelplaat van een vrijstaande beuk het liefst even breed [uitgroeit] als de boomkroon’, en door Arjen Mulder nu wel. In Vanuit de plant gezien leer je heel veel over de plant en de planeet, en vanuit het plantaardige perspectief ook over mensen en dieren.

‘Toch maakt de koe, waar ze ook staat in de bescherming van een prikkeldraad of stier, immer een tevreden, zelfvoldane indruk. Ze likken de hand van de boer en voorbijganger en hun geur is zoet en vriendelijk. Voor weggebruikers zijn ze, wit-zwart en -bruin, visuele prikkels in een verder doodsaai agrolandschap, levend meubilair op een knalgroen kamerbreed tapijt. En wat doen de runderen in dank voor de complete herinrichting van de natuur en de persoonlijke verzorging door de mens? Met hun geschijt verzuren ze het grondwater, waardoor alle planten sterven op het gras na, en met hun geboer pompen ze meer broeikasgas in de atmosfeer dan alle auto’s op aarde samen. Melkkoeien zijn monsters, vermomd als kolossale baby’s.’

Mulder zorgt ervoor dat je je voornemen veganistischer te leven ietwat nuanceert. In een parafrase van Hans Teeuwen: de dieren zijn zelf ook geen lieverdjes, hoor. Mulder brengt een origineel en overtuigend geluid in de klimaat- en natuurbeheersdiscussie, met aardige ironische insteek en fijne beelden. ‘Een plant heeft een relaxed bestaan,’ schrijft hij. ‘Alle zorgen waar mensen zich het hoofd over breken, kent ze niet.’ Hij schrijft goed, en door invalshoeken als ‘leven en dood als plant’, een moderne natuurfilosofie of de Nederlandse ‘natuur’ te kiezen, krijg je een mooi, evenwichtig en diepgaand beeld van zijn onderwerp. Maar hij is niet in persoon aanwezig, er zijn geen dialogen of scènes, en belangrijker: de bioloog verdringt de essayist al te vaak. De architectuur van een plant is razendinteressant, maar ik voel me na lezing van zijn essay daarover niet heel veel minder dom dan daarvoor.

Dat komt door frases als: ‘Een groeiende wortel is een stengel die volledig is afgestemd op het leven in een compact en weinig meegand groeimedium, waaraan hij voedsel en water moet zien te ontrekken.’ Of: ‘Het proces van autopoiesis en homeostase speelt zich af binnen het lichaam en maakt van de plant een autonoom wezen, vrij en onafhankelijk.’ Mulder vraagt concentratie.

Hoe erg is dat? Maken die inzichten, zijn oorspronkelijke perspectiefkeuzes en zijn op andere momenten aangename stijl niet alles goed? Ik dub daar nog even over door. Binnen mijn definitie van literaire non-fictie is Vanuit de plant gezien een boek dat de grenzen opzoekt, vanuit de wetenschap zelf, en redelijk compromisloos. Mijn leesbubbel is die van de roman, en ik herken weinig, Mulder komt me amper tegemoet.

*

De literaire test is veel eenvoudiger los te laten op Rebekka de Wits kleine essaybundel Afhankelijkheidsverklaring. De verrassing zit al in de titel ingebakken, zij het minder gericht dan bij Mulder, die het plantenperspectief laat overheersen. De Wit kiest in haar 136 pagina’s voor verschillende onderwerpen en denkt ze om. Maar eerst brengt ze een paar anekdotes, mooi en pijnlijk: een buurman die met een verzonnen verhaal een mooi bedrag had binnengehaald bij de verzekeringsmaatschappij – iets wat haar eigen familie met het echte verhaal niet lukte. Die man had ‘het spelletje’ dus beter gespeeld. ‘Je weet toch dat het zo werkt?’ Of het ongemak van de zwarte pietendiscussie. Dan is er een afdeling ‘Essays’. Uit ‘Macht en naïviteit’:

‘Vrijwel altijd wanneer je voor naïef wordt uitgemaakt, word je eigenlijk je praatstok af te geven en meestal doe ik dat ook direct.
Het is namelijk waar, ik ben naïef, dat kan niet anders.
[…]
De vraag is echter hoe het kan dat die ander gelooft dat hij niet naïef is, dat hij zich zelfs prima bij machte voelt om te bepalen wie dat wel en wie dat niet is, als een soort poortwachter van de echte wereld.’

Raak! De Wit bevraagt op een fijne, persoonlijke manier. In tegenstelling tot Mulder is zij persoonlijk aanwezig, en gaat ze uit van een gebrek van kennis in plaats van een bibliotheek aan feitjes. Daardoor is haar toon ook los en lekker, zelfs wat naïef. Vragend, betogend, minder scènisch, en herhalend: ‘naïef’ valt op deze pagina wel vijf keer. Dat zou toch minder nadrukkelijk, minder retorisch kunnen? ‘Het probleem is alleen dat wat naïef is niet zo vastligt als de meter in Parijs.’ Eén keer omdenken maakt nog geen verrassend essay.

Maar een paar essays na elkaar helpt je denken over onafhankelijkheid, feminisme, individualisme, voorstellingsvermogen, vergeving. Dat is al veel waard.

De Arbeiderspers gaf Vanuit de plant gezien uit, AtlasContact gaf Afhankelijkheidsverklaring uit.

Nicolien Mizee, Sander Kollaard: de redacteur las twee geestige, rijke boeken over een landgoed met hoog mortaliteitscijfer en levensvreugde in de derde levenshelft.

*

Daan Stoffelsen: Nicolien Mizee, Moord op de moestuin, en Sander Kollaard, Uit het leven van een hond

Ik heb net Nicolien Mizees Moord op de moestuin uit, en heb daar enorm goede zin aan over gehouden. Vlot geschreven, snel schakelend, met een verteller die af en toe Achterberg opdiept, grote waarheden (over leven en schrijven en eten) uittekent, en in een paar zinnen hele mensen weet op te roepen. En geestig.

Al vroeg in het boek merkt onze verteller op:

‘Thijs raakte zijn glas niet aan. Misschien ging hij wel dood. Dan zat ik alleen in dit grote huis. Hoe zou ik me Thijs herinneren? De dood werkt niet in ieders voordeel. Ik kon katholiek worden. Of een hond nemen. Of allebei. Gezellig met de hond naar de kerk, kroonluchters poetsen met andere weduwen.’

Die korte zinnetjes, telkens een andere kant op, die werken op mijn lachspieren. Thijs, de echtgenoot van de verteller, heeft na een hartoperatie, kort op hun huwelijk, een transformatie doorgegaan. De man waar ze verliefd op werd, is een kasplantje geworden. De remedie, die haar zus en zwager voorstellen: een boswachtershuisje, meteen acht weken lang. En terwijl Thijs herstelt, verstevigen de verteller en haar zus de band met de eigenaressen – jeugdvriendinnen van ze, zo blijkt, bewoners van het landhuis -, neemt de verteller een moestuin en wordt de verdwijning van de vader des landhuizes opgelost. ‘Voor een herstellingsoord heeft deze plek wel een hoog mortaliteitscijfer,’ merkt een goeddeels herstelde Thijs op op vijfzesde van de roman.

Humor is een ingewikkeld onderwerp, en ik ben blij dat anderen daarover schrijven, want toen Marja Pruis gisteren voorlas uit haar column ‘Opletten’ werd er om de paar zinnen gelachen, terwijl ik de dodelijke ernst voelde van Hanny Michaelis, Hitler, Wilders en terrorismedreiging. Jeroen Vullings roemde op de radio Eva Meijers humor in haar roman Voorwaarts – ik dúrf dat er niet eens in te lezen. Ik heb mezelf gisteravond maar humorloos genoemd, en vanuit dat uitgangspunt moeten de twee boeken van vandaag wel hilarisch zijn voor gewone mensen.

De humor bij Mizee zit hem in terzijdes als hierboven, onthecht van de emotie van het moment, laconiek en summier. De verdwenen vader van Moord op de moestuin was niet geliefd, maar hij rookte pijp. ‘Die pijp had erin gehakt. Daar had iedereen het over.’ Misschien helpt die onthechting sowieso, naast het drukkende van de dood is er van alles triviaals, er blijkt gewoon ook wat te genieten. Zoals Marja Pruis een pruimentaart bakt en er in Eva Meijers roman recepten zitten, worden er hier enorme feestmaaltijden bedacht en uitgevoerd.

*

Maar ik wilde teruggrijpen op het boek daarvoor: de prettige roman van Sander Kollaard, een dag uit het leven. ‘Het hart klopt, denkt Henk van Doorn als hij wakker wordt, en het bloed stroomt. Goedbeschouwd is dat het verstandigste wat je erover kunt zeggen,’ zijn de beginzinnen, en de toon is prettig laconiek. Henk van Doorn is IC-verpleegkundige, gescheiden, met een hond, ‘Schurk’, die niet in orde is. Dat zegt Kollaard al snel, en hij zegt het raak:

‘Hij is niet oud en moe, niet benauwd vanwege de warmte, hij heeft niets verkeerds gegeten, nee, hij is ziek. Dat is wat ziekte doet: het verjaagt ons uit de normale verhoudingen en reduceert ons aldus tot vreemdelingen. Het vernietigt de vanzelfsprekendheid van wie en wat we zijn. Het beschadigt de intimiteit. En zo staan ze aan de twee overzijden van een afgrond en kijken naar elkaar, Henk met een verlammende angst in de borstkas en Schurk met, enfin, dat weet Henk dus niet.’

Dat klinkt wat formeel (‘aldus’), maar ik geloof hem, en door die sympathieke laatste zin, iets te pathetisch en afgeblust met ‘enfin’ wil je het ook nog geloven.

Ook in zieke toestand brengt een hond zijn baasje in contact met anderen, en hoewel ook Henk niet lekker in zijn vel zit, worstelt hij zich door de wandeling met Schurk en een ontmoeting met een vrouw, een verjaardagstelefoongesprek met zijn broer (nichtje Rosa is jarig), boodschappen, het bezoek aan een oude, dementerende vriendin, het verjaardagsfeestje… Heel elegant weet Kollaard de gebeurtenissen van die dag te verstevigen met herinneringen en een enkele vooruitblik. Henk krijgt, in dat iets te dikke lijf van hem, een ziel, een geschiedenis. Een man met ergernissen, ongemakken, verdriet – en verlangens, wat hem zelf ook verrast. Uit het leven van een hond wordt een verhaal van jongensachtige levensvreugde in de derde levenshelft, terwijl het verlies tastbaar is. Warm, kloppend en doorbloed.

En hoewel ik hier ook hardop bij gelachen heb – mijn huisgenoten kijken verschrikt op, is hij ziek? – ligt de humor minder voor het oprapen. Ik blader en vind vooral subtiliteiten, goede observaties, die ook hier op het conto van de (nu alwetende, lichaamloze) verteller komen:

‘De zon is een paar graden opgeschoven en dus ook het patroon van licht en schaduw in Henks woonkamer. Het is een patroon dat Henk in de drie jaar dat hij hier woont goed heeft leren kennen en dat hem in staat stelt de tijd nauwkeurig te schatten, maar dat doet hij nu niet want hij is in slaap gevallen op de bank. Zijn lichaam is losgehaakt van zijn ik, zodat hij kan rusten, want dat is wat rusten kennelijk betekent – voor een paar uur verlost zijn van de nekklem van ons bewustzijn.’

Kennelijk. De nekklem van ons bewustzijn, dat is mooi. Meer een glimlach toch dan een schaterlach. Of: ‘Goed, doodsangst dus, maar dat zit Henk dwars. Hij is niet bang voor de dood. Eerlijk gezegd vindt hij doodsangst een tikje kinderachtig.’ Een grijns. Ja, ik heb van de schrik hardop gelachen bij de passage waarin Henk zich realiseert dat hij de vrouw die hij nu tweemaal die dag tegengekomen is, wil penetreren. Hij schrikt zelf ook: ‘Hij schuift pardoes zijn stoel naar achteren, van schrik, tegen het aanrecht aan waar kennelijk een paar glazen staan want hij hoort een zacht getinkel en even hangt er een bescheiden ongeluk in de lucht, glazen die vallen, hoofden die draaien, een praktische ziel die aankomt met veger en blik, maar dat gebeurt allemaal niet want die glazen blijven doodleuk staan.’

Fijn zo’n scène, je ziet het voor je. Dat moet je ook durven, woorden als ‘pardoes’ en ‘doodleuk’ gebruiken, en Kollaard doet dat. Alsof we terug zijn in Kees de Jongen, het boek dat als cadeau meereist met Henk naar Rosa. Maar ‘penetreren’! Dat technische woord, het wordt een soort running gag.

Minder dan bij Mizee zit de humor niet in de gebeurtenissen en het directe commentaar daarop, maar in de taal, die glans geeft, zinnen net optilt of uit het lood zet.

Moord op de moestuin verscheen bij Nijgh & Van Ditmar, er staat een fragment op Athenaeum.nlUit het leven van een hond bij Van Oorschot. Ook daarvan is een fragment.

Marja Pruis, Deon Meyer: de redactie las een superieure column-/essaybundel die een web van intieme en grote onderwerpen weeft en een interessante thriller die met recht literair genoemd mag worden.

*

Daan Stoffelsen: Marja Pruis, Oplossingen

Het zijn er te veel. En ze gaan allemaal over schrijven. Toen ik deze week met mijn Athenaeum-collega Bob sprak over het interview met Marja Pruis, was ik eerlijk. Ik wist het niet. Waarover moest ik praten? Oplossingen. Het leven, mijn handreiking (een geweldige titel, die zichzelf overschreeuwt en daarmee eigenlijk het tegenovergestelde suggereert: problemen, kleine problemen, levensproblemen. Maar ook: een handreiking, communicatie en aftasten ineen. En toch is het ook niet-ironisch: Pruis heeft niet zelden mijn problemen, ze schrijft invoelbaar en haar oplossingen (een ander probleem meestal) creëren een veilige samenhang. Oplossingen is een web van intieme en grote onderwerpen), die mooie nieuwe column-/essaybundel van Marja Pruis dus, is in vijf afdelingen opgedeeld – Over liegen, Werken aan mezelf en anderen, Over de kunst van het verliezen, Over liefde, Over ouder worden – maar gaat in op literatuur, leven, dood, ongemak. Op alles dus, maar vooral ongemak. Daarover schrijft Pruis soepel en superieur, en dan bedoel ik niet hoogmoedig, nee, heel goed, precies en passend.

Toen zei Bob: je moet kiezen. Kies drie stukken, laat haar ze voorlezen, pluis ze uit, bevraag haar daarover. (Marja, als je dit leest, ik mail je er nog over!) Maar welke drie? Niet te lang, dus niet het essay dat ze bijdroeg aan Revisor 17, of haar Marie Kondo-essay. Ook ‘De troost van vreemden’ is te lang, waarin Pruis schrijft: ‘Ik was ooit bij de lancering van Figuranten van Arnon Grunberg, hij was toen een stuk kleiner dan nu.’ En niet te specifiek, zodat ik net als bij Eva Meijer – die haar boek afgelopen dinsdag verdiepte en verbreedde tot een boek over liefde, vrijheid en de wereld, een herleesboek – boven mijn eigen kennis moet reiken en ik bij voorbaat zo onzeker ben als Pruis zelf in haar openingsstuk beweert te zijn: ‘Je bent een volwassen vrouw en dus moet je niet zo kinderachtig doen. In dit specifieke geval: dat hele idee dat je iets niet zou kunnen is allemaal angsthazerij en vrouwelijkheid, hou daar eens mee op en neem je verantwoordelijkheid.’

De ik kan een vrouw zijn, maar dan kun je er als man alsnog iets mee. Zo voelt het: het moet en het is interessant en geweldig en het is doodeng. Maar volgende week donderdag zitten we er gewoon allebei.

Goed. Hier ga ik uit kiezen, of moet ik een twitter-poll houden? Bob om nog een tip vragen? Of misschien, Marja, heb jij wel een beter idee.

  • ‘We naderen Wenen’, uit de eerste afdeling ‘Mijn lieveling, hoe kun je me zo afvallen? Over liegen’, over eerste en beginzinnen. De beginzinnen: ‘Waarom schatten we de liefde pas op waarde als we haar missen? Het is een van de beste openingszinnen van een roman die ik ken. Soms is het zo verleidelijk iets van een ander over te schrijven. Is het angst, of is het iets anders? Ik heb wel eens een heel boek overgeschreven, gewoon, om warm te draaien. Om erachter te komen dat andermans zinnen de mijne niet zijn.’
  • ‘Hier zijn we nu. Vermaak ons’ uit het tweede deel ‘Werken aan mezelf en anderen’, waarin ze Kuala Lumpur, haar zoon, Tim Krabbé en een brasserie in Noord-Brabant verbindt op een bewonderenswaardig natuurlijke manier. Een scène:
    ‘Ik zal je iets over mezelf uitleggen, zei mijn zoon laatst.
    Hij was er helemaal voor de trap op komen sloffen, naar mijn werkkamer. Hij keek er nogal ernstig bij en ik hield mijn hart vast.
    Waar het op neerkwam was dit: als hij uit school kwam moest ik hem met rust laten.
    Als ik op school ben, zei hij, dan sta ik aan.
    Ik knikte begripvol.
    En als ik thuiskom, dan zet ik mezelf uit.’
  • ‘Opletten’, geschaard onder ‘Rijmbehoefte. Over de kunst van het verliezen’. PVV, Hanny Michaelis, roadblocks, een zeldzaam stuk dat buiten de schrijfkamer komt – dat is geen diskwalificatie – en dat heel ontroerend eindigt: ‘Wat net nog het bekendste uitgaansplein van de stad was, is opeens een potentieel object voor terrorisme. De tram dendert voorbij, de winkelpuien blikkeren in het gele ochtendlicht. Ik kijk naar mijn collega, hij heeft zijn muts op gezet, het is een koude dag vandaag. Hij praat nog steeds tegen me, maar ik hoor niet wat hij zegt. Zolang ik oplet, kan niemand iets gebeuren.’
  • ‘Groot woord’, waarin ze tast naar perfectionisme, rouw, tranen, aan de hand van onder andere een interview met Ariane Schluter (waarom schrijven we vrouwennamen toch zo consequent helemaal uit? Het heeft iets ongelijks, maar Marja is te incrowd, Pruis is zo hard, misschien is dat het). Het begin: ‘Wanneer ik voor het laatst gehuild had bij een boek. Ik zat voor een literair televisieprogramma in een forum met twee collega-critici, en het ging over de kwestie of je persoonlijke gevoelens mee mocht laten spelen in een recensie. In mijn recensies is zelfs de punt die ik aan het einde van een zin zet hoogst persoonlijk. Maar dat zei ik niet. Ik was bezig mijn blouse recht te trekken, want die zat nogal frommelig volgens de opnameleider.’
  • Of ‘Het huwelijk’, een van die stukken waarin papiertjes een rol spelen. En ook dus rouw. ‘In de boekenkast van mijn moeder, op een stapeltje papieren, ligt een envelop waarop in een bekend handschrift iets gekrabbeld is: “een glimlach kwam voorbij”. Ik weet niet waarom mijn vader dit ooit opschreef. Maar als ik het stapeltje papieren doorneem, snap ik ’t een beetje.’
  • Of ‘Hey liefie’, uit ‘Aaidrift (2). Over liefde’, een verhaal vanuit bed met vogelgeluiden en een doodstille man, met een aanslag in het buitenland waar haar zoon is. ‘Ik vraag me wel eens af of je het zou merken, als er helemaal geen vogels meer zijn. Ik woonde hier nog niet zo lang toen iemand tegen me zei ook wel eens te hebben overwogen om in deze straat te gaan wonen, tot ze besefte dat je dan vlak bij het lawaai van de snelweg zit. Maar die hoor ik helemaal niet, had ik gezegd. Sindsdien hoor ik, als de vogels er niet zijn, de auto’s. Naast me in bed is het zo stil dat ik denk aan de vroegere buurvrouw die ’s ochtends wakker werd naast haar man die overleden bleek. Hoelang zou je dan blijven liggen, hopen dat het gewoon maar niet waar is?’
  • ‘Mrs Dalloway’ valt onder ‘Oplossingen. Over ouder worden’ en Woolf ontbreekt compleet. Ook dit stuk eindigt ontroerend, maar ook programmatisch bijna, en gaat over bloemen en bubbels, no-nonsense denkwijzers en intensiteit. ‘Ik vind het makkelijker om over mijn zus te schrijven dan over mezelf. Zozeer dat ik er soms al mee bezig ben zonder dat zij zich in de verste verte ook maar in mijn blikveld bevindt. Ik ben alleen nog maar bloemen voor haar aan het kopen en het komt al op gang in mijn hoofd, het verhaal dat ik over haar maak zonder dat ze het weet. Haar geest is bij me als ik in de bloemenzaak bij mij om de hoek sta, een zaak waar zij nooit een voet over de drempel zou zetten. Ik hoor haar tegen me praten zoals ze ook tegen me praat de zeldzame keren dat we samen in een supermarkt lopen, verontwaardigd dat ik standaard het duurste koop.’

En dan telkens in drie pagina’s, precies op maat. Ik schreef al dat Oplossingen dus alleen schijnbaar over ‘Probleempjes’ gaat, want door telkens het ene, tweede, derde, vierde, andere met elkaar te verbinden, weeft Pruis een web dat wel degelijk kaders schept, een wereld creëert waar onze onzekerheden en twijfels een plek krijgen. Een comfortabel, geestig en ontroerend hardop denkboek.

Oplossingen werd door Nijgh & Van Ditmar uitgegeven. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Jan van Mersbergen: Deon Meyer, Prooi

Deon Meyer schreef vorig jaar het geschenk bij de spannende boeken weken. Dit jaar leverde hij weer een deel in de Bennie Griessel-reeks: Prooi (vertaling Martine Vosmaer en Karina van Santen). Een interessante thriller die met recht literair genoemd mag worden.
Meyer vertelt twee verhalen: Griessel en zijn compagnon Cupido onderzoeken in Zuid-Afrika de dood van een man die bij een spoorlijn is gevonden en in Bordeaux probeert Daniel Darret een sober en rustig bestaan als meubelmaker op te bouwen. Uiteindelijk blijken de twee verstrengeld, natuurlijk, en ontvouwt zich een mooi en slim plot, het gaat mij meer op de scènes die erg sterk zijn, de dialogen die goed zijn, de karakters die mooi uitgewerkt zijn en de goed gedoseerde opbouw. Niks is hijgerig, iedere zin is goed, de informatie die je nodig hebt om de spanning van het verhaal op te voeren wordt in perfecte brokjes opgediend waardoor het lezen van deze thriller het volgen van een vertelling is waarbij Meyer volledige controle heeft.

Soms duurt het wat lang, zoals het gepieker van de politieman over hoe hij zijn meisje ten huwelijk zal vragen, maar ook die passages lezen goed en bieden rust. Dat is de kern: een spannend verhaal dat rust ademt. Dat is de belangrijkste verdienste van Meyer. Nergens expliciete opgefokte spanning. Geen hart dat klopt in een keel, niemand ploft neer in een stoel, geen adem die iemand ontnomen werd, niemand staat onverwachts achter een deur. Alleen een zaak, een onderzoek, door politiemensen die inderdaad mensen zijn.

Ook belangrijk: vaak schrijft Meyer zinnetjes die zo kort zijn en zo achter elkaar in een ritme getikt dat het proza daar doet denken aan het hypnotiserende proza van James Ellroy, zinnen van vier vijf woorden, bam bam bam, met informatie en handeling, duidelijk en zonder krulletjes, maar ijzersterk.

Vaak ook beeldend en beschrijvend zodat de couleur locale van Zuid-Afrika goed uit de verf komt. De bekende clichés van dat land worden ontweken. De mengeling van de bevolking is volstrekt natuurlijk over de personages uitgesmeerd. Geen enkele keer probeert Meyer je een moraal op te leggen die in Nederland lange tijd de gesprekken over Zuid-Afrika bepaald heeft, apartheid als basis voor moraal maar niet voor een ingewikkelde moderne samenleving.
In Prooi is niet het plot de grootste kracht, deze thriller gaat over menselijke spanning en motieven, waardoor de scènes invoelbaar zijn. Dat is de spanning die ik zoek in literaire thrillers.

Rob Waumans, Eva Meijer: de redactie las een mooie kleine oorlogsgeschiedenis en een glanzende roman over twee communes, idealen en praktijk, en liefde.

*

Jan van Mersbergen: Rob Waumans, De solist

Romans over de Tweede Wereldoorlog hebben inmiddels iets sleets: de verhalen zijn belangrijk maar we kennen inmiddels de verhalen, we kennen de helden en de slachtoffers, we kennen het decor, alles is al verteld. Iedere hedendaagse schrijver die zich nog waagt aan een boek over de oorlog zal zich genoodzaakt voelen daar iets op te vinden. Hoe omzeil je de bekende beelden van de oorlog, de bekende verhalen, de clichés?

Rob Waumans schreef met De solist een opvallend klassiek oorlogsverhaal waarbij muziek een bepalende rol speelt. En geen Pearl Jam dit keer, zoals bekend de favoriet van Waumans. In deze roman kiest hij voor klassiek, en een mooi invoelbaar verhaal dat gaat over verlies en terugvinden.

Ieder oorlogsverhaal gaat over verlies, niet alle oorlogsverhalen gaan over terugvinden.

Hoofdpersoon Valentin is zijn Elise kwijt, in het Berlijn dat in 1944 door de Russen is ingenomen. Het einde van de oorlog nadert. Valentins oorlog is echter nog lang niet voorbij. Een gegeven dat de oorlog in feite voortstuwt, zoals de literatuur over de oorlog al decennia hetzelfde heeft gedaan.

Hoe omzeil je het sleetse? Door minitieus onderzoek te doen ter plekke, en dat heeft Waumans gedaan, dat voel je in iedere zin. Door tegelijk een persoonlijk verhaal op te voeren, in beelden. Dat heeft Waumans heel goed begrepen, want hij verliest zich niet in het onderzoek, in de overdonderende feiten die ook allemaal verhalen zijn. Waumans houdt zijn grote verhaal klein want hij koppelt alles aan zijn personages en hun geschiedenis. Dan leeft de lezer mee.

Voorbeelden genoeg, van persoonlijke oorlogsverhalen: van een jongen in een gestreepte pyjama, een vader en een zoontje in de film La vita è bella, een fabriek waar Joden te werk gesteld worden en tevens gered in Schindler’s List, een meisje dat Sarah heet, allemaal oorlogsverhalen die vooral klein zijn, te bevatten, menselijk.

Ook de rol van de muziek draagt bij aan die beelden. Klanken dringen harder door dan woorden.

Waumans schrijft zijn beelden in sobere afgemeten zinnen.

‘Daar rook hij de neerslag al uren voordat het ging regenen.’

‘Ze streelt zijn haar tot hij in slaap valt.’

‘Maar nu, als ze hier niet meer is, dringen deze waarnemingen zich een voor en aan de oppervlakte, als luchtbellen in een vijver, en Valentin neemt ze gretig tot zich.’

In al deze zinnetjes speelt bovendien de tijd een grote rol: uren voordat, tot hij in slaap valt, nu ze hier niet meer is. De tijd is de enige vaste waarde in de oorlog. Iedere oorlog heeft een begin en een einde, dacht ik toen ik De solist las. Het was een erg geruststellende gedachte.

Literatuur over de oorlog gaat nog wel even door. Soms wordt daar een eslaagd boek aan toegevoegd, zoals nu met De solist.

Daan Stoffelsen: Eva Meijer, Voorwaarts

Dinsdag 16 april ga ik met Eva Meijer praten over haar nieuwe roman Voorwaarts. Ik kijk ernaar uit. De schrijfster van het bedaarde, fonkelende, wijze Het vogelhuis dook nu in de mechanismen van een commune, om de mechanismen van de commune te onderzoeken. In 1923 gaat een groep anarchisten buiten Parijs samenwonen, op basis van de idealen van veganisme, naturisme en gelijkheid tussen man en vrouw. Sophie Kaïzowski, die met haar vriend Georges erbij is, beschrijft hoe de idealen en de praktijk uiteenlopen. En hoe de verhoudingen tussen mensen de sfeer bepalen en de idealen ondermijnen: de stichter en eigenaar van het huis is dominant, zijn vrouw wordt Sophies geliefde…

Sophie is heel observerend en analytisch, ze denkt mee, ziet hoe haar huisgenoten op elkaar reageren en schrijft pamfletten, tot de verliefdheid haar te pakken krijgt. Vooral als ze afgewezen wordt, neemt iets koortsachtigs bezit van haar, alles wordt dof. Toch noteert Meijer dan glanzende zinnen als deze:

‘Winterwende, kleine holte voor het einde van het jaar, plek om je in te nestelen, je in op te krullen en het donker over je heen te laten glijden als de schaduw van iemand die voor je stond en nu wegloopt.
Het donker werd de afgelopen weken steeds dieper, alsof we verder ergens in afdaalden, of dat er iets zwaars om ons heen neerdaalde. Het claustrofobische gevoel van de zomer leek terug, misschien omdat het te koud was om lang buiten te zijn.’

Mijn Athenaeum-collega Martin Smit, zelf anarchist, ziet hoe in Voorwaarts een utopie in de praktijk moeilijk te verwezenlijken is. En inderdaad, Sophie schrijft: ‘Zelf vond ik het prettig om tijdens het werk in de tuin iets aan te hebben, omdat ik me dan beschermd voelde, het liefst droeg ik een broek met een overhemd.’ Een alinea later staat een hooggestemde lofrede op naturisme. En in het tweede deel van Voorwaarts, waarin Sam, studente politieke filosofie, geïnspireerd door Sophies dagboek zelf een commune opricht, botsen de noodzaak om inkomsten te verwerven (door coachingsessies bij het huis) met de behoefte aan privéruimte. En als Sam de vraag opwerkt of er bij meerderheid of unaniem besloten moet worden, ‘Wat vinden jullie rechtvaardig?’: ‘Ze kijken me aan. “Dat hangt ervan af,” zegt Jona.’

Al blijken ook hier Sams blogposts abstracter en idealistischer dan de harde werkelijkheid, in de commune van nu is vooral meer relatief, en is er meer te kiezen. De groep valt snel uit elkaar, Sams geliefde – die vrije liefde bedrijft – blijft achter in de stad, het huis waar ze oppassen, wordt verkocht. Maar dan ziet Sam een nieuw doel, een gericht onderwerp voor actie, en mobiliseert vrienden en bekenden – er is iets positiefs te peuren uit idealen. Hoop is ook houdbaar in de praktijk.

Meijer beschrijft de groepsprocessen, de botsing tussen naïef idealisme – in het tweede deel lijkt dat veel prominenter – en de weerbarstige praktijk, ze laat Sam anekdotes vertellen die zo uit Meijers Dierentalen of De soldaat was een dolfijn kunnen komen, en haar zinnen kloppen stuk voor stuk. Meijer doseert, en weet met weinig woorden hele scènes neer te zetten, met goedgetroffen beelden een wereld op te roepen buiten de commune. Maar wat de delen aaneensmeedt is de minst abstracte van alle idealen, het eigenlijk wat traditionele idee van exclusieve, romantische liefde. De liefdesroman die Voorwaarts ook is, brengt bovendien de wat minder gebruikelijke idealen – gelijkheid wordt door iedereen beleden, maar niet met dieren, veganisme is in opkomst, naturisme blijft marginaal – binnen bereik van doorsnee idealisten als ikzelf. Ik kan me tot deze mensen verhouden, al houd ik graag een broek en een overhemd aan in de tuin.

‘Missen maakt de ander groter, beter, belangrijker,’ laat Meijer Sophie ook schrijven. Heel waar, en goed gezegd, en dan concreter en paradoxaler nog: ‘Ik kon Clémence van een afstand niet beter zien – de ruimte tussen ons voegde zich alleen bij de leegte en ik had soms het gevoel dat ik niet moest vergeten te ademen. Van eerdere liefdes wist ik dat weggaan het enige was dat hielp. Maar ik kon niet weg. Ze trok aan me.’

Uitgeverij Cossee gaf Voorwaarts uit.

Simon Caspers, Manon Uphoff: de redactie las een aandoenlijk verhaal met uiteenlopende sterke personages, en een indrukwekkende roman die tast naar de gruwelijke werkelijkheid van misbruik.

*

Daan Stoffelsen: Manon Uphoff, Vallen is als vliegen

Het is nooit een goed teken als de eerste persaandacht voor een boek uit interviews bestaat – als het echt geweldig is, begin je toch met een vijfballenbespreking-over-twee-pagina’s? Maar bij Manon Uphoffs nieuwste, zes jaar na De zoetheid van geweld, is het niet onzinnig. Vallen is als vliegen is fictie die heel sterk tegen de werkelijkheid hangt, een werkelijkheid van misbruik, van incest, van trauma. Het zijn simplificaties die de schrijfster zelf vermijdt in de roman, en dat werkt – moeilijk om superlatieven bij zulke onderwerpen te gebruiken – echt geweldig.

‘De schrijfster kietelt je, ergert je, stelt je maar kort op je gemak en sleurt je mee in geschiedenissen van familie en geweld, van geluk dat niet zonder haat kan,’ schreef ik in 2013 over haar verhalenbundel. Ook nu haalt Uphoff je aan en werpt je van zich af, je vliegt, je valt, het kabbelt maar kort en dan hamert ze je diep in de tragische geschiedenis van de vier dochters Holbein. Ze introduceert de dader heel netjes:

‘Mijn vader, HEHH, Henri Elias Henrikus Holbein, amateur-beeldend kunstenaar, gesjeesd seminarist, gelovige en (ex-)gevangene, werd hun stiefvader, jaren voor hij ons, de jongsten en nakomertjes, zou verwekken en zich via avondstudies zou opwerken tot wiskundige, wetenschapper, statisticus; tot een gerespecteerd burger en pater familias met een uitstekende baan.
Hij was tevens een getroebleerde, diep beschadigde man (ik kan en durf dat nu te zeggen) met driftaanvallen, die een ongepaste uitweg zocht voor al zijn emoties en verlangens, pijn en krenking bij zijn (stief)dochters.’

Maar gedoseerd of niet, het ongeluk dringt diep door. Zo lees je er bijna overheen, zoete smaken en dan:

‘Hoe het weefsel van het eigen bestaan, de codex van het eigen brein te ontrafelen en doorgronden? Nog onbewust van wat op een dag ondraaglijke herinnering zal worden: niet de mond die zich eender leert sluiten om wat wordt aangeboden, een wafelijsje van Jamin, een gesuikerde en magisch verkleurende toverbal of de Holbein-penis (en, mogen we wel zeggen, met een verbluffende allure en een waar “natuurlijk” talent).’

Ja, het gaat van een enkele opmerking, even tussen haakjes, naar een afstandelijke beschrijving, om maar te onderstrepen: dit is echt, het is fysiek, het is vies.

‘En de gestage, krachtige maar eenzijdige ontwikkeling van het observatievermogen. Bijvoorbeeld voor de (blauwgrijze) eenoog van de priapus in diens lichtblauw textielen omhulsel, met bij mannelijke, niet-testiconde zoogdieren een buiten het lichaam hangende huidplooi (zakje) waarover in The Concise Gray’s Anatomy te lezen staat: “dun van huid, bruin- en of bruinroze, gerimpeld, bezaaid met vetachtige follikels en enkele kroezende kringelende haren”.
Ik herinner me een gummiachtige weerstand en met enige regelmaat ook een eigenaardige en opvallende verandering, die in de materiaalkunde ook wel faseovergang, fasetransitie of fasetransformatie wordt genoemd, gerelateerd aan minieme variaties in druk en temperatuur.
In mijn mond de smaak van gluton.’

Het is stelselmatig: overdag is HEHH een lieve vader, ‘s nachts bezoekt hij als de ‘Minotaurus’ de (stief)dochters in hun kamers. Hij koopt ze af, met ‘het zoete zwijggeld’, hij geeft ze het gevoel dat ze speciaal zijn – en tegelijk dat dit niet iets vreemds is. Op één pagina gaat Uphoff van een ode aan de mensensoort naar de nacht – ‘Kijk, iemand legt een hand laag op een rug of venusheuvel en gehoorzaam openen zich de dijen.’ – naar de dag – ‘En tijdens dit dove opgroeien zijn er toch ook de troost en het plezier van het bijzondere, het doodgewone.’

Het is stelselmatig, bijzonder en gewoon, maar het staat naast een verder onbezorgde jeugd, en die dubbelheid geeft de roman zijn spanning. Uphoff wil niet van álles afscheid nemen. ‘Zou iemand me op een dag vragen wat ik probeer te begrijpen en doorgronden […], wat ik wíl met deze geschiedenis waarvan ik onderdeel ben,’ schrijft Uphoff dan ook, dan zou ik zeggen dat het een voortdurend onderzoek is naar wat “thuis” betekent, en voor wie. Wat het is, wás en in de toekomst zou kunnen zijn. Om eraan toe te voegen dat ik daarvoor mijn huis, de pathologie ervan, moet uitbeelden en oproepen, in heel veel verhalen en in een (ritmische, rituele) herhaling die lijkt op die van fractalen. Als de puzzel die het was, een labyrint, de donkere kant van de maan.’

De kracht van deze roman zit in dat zoekende, het wisselende en nevenschikkende, het herhalende, tastend naar de gruwelijke werkelijkheid zonder die gruwelijk te noemen want je kunt het navertellen. De kracht zit ook in zinnen die kromstaan van de spanning, relativeren wat niet gerelativeerd kan, en die vloeien. Verdomde indrukwekkend.

Uitgeverij Querido gaf Vallen is als vliegen uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Jan van Mersbergen: Simon Caspers, Destiny

Martijn Simons en Casper Vandeputte schreven onder het pseudoniem Simon Caspers een roman – Destiny – over een oud-tennisprof die na het overlijden van zijn zus voor haar dochtertje moet zorgen. Eenvoudig en slim gegeven, opvallende hoofdpersoon – want sporters komen zelden voor in Nederlandse romans, en een kalm verhaal, gegoten in een rustige vloeiende stijl.

Bij een boek dat door twee schrijvers is gemaakt vraag ik me altijd af: wie schreef welke zin? Ik ken het werk van Simons, dat van Vandeputte niet. De lange zinnen met de vele komma’s, zijn die van Vandeputte? De terloopse vermelding van het voorbije tennisleven van hoofdpersoon Diederik, is dat van Simons? Ik hoef daarop geen antwoorden, tijdens het lezen stel me mezelf wel steeds die vragen.

Dat terloopse vind ik mooi. In zijn jongenskamer heeft Diederik nog posters van André Agassi en van een jachtluipaard hangen, tennis en atletisch vermogen. Er staan bekers die onder het stof zitten. ‘Ik weet nog dat ik op een gegeven moment alle tweede prijzen weg moest doen omdat het anders niet paste.’ De lezer weet door die opgeroepen beelden: hij was succesvol, en dat is alweer even geleden. Volledig beschreven in beelden die er nu zijn, in een kamertje van weleer.

Als Diederik een stuk of tien bladzijden verderop vertelt dat hij ‘eerst een nieuwe auto moet kopen en dat hij zijn eigen tennisschoen op de markt moet zeggen’, ontbreken die beelden en wordt mij een inkijkje gegeven in de gedachten van deze oud-tennisser, met als bijnaam De Kogel van Casablanca – dat was waar hij zijn hardste service sloeg. Deze directe vertelling doet me veel minder dan de beeldende vertelling.

Wat wel steeds goed werkt: het contrast tussen Diederik en zijn kleine nichtje dat hij mee moet nemen naar de tennisbaan waar hij lesgeeft aan jongeren met weinig talent voor de sport. Het meisje is bijdehand en gewiekst, zoals kinderen dat tegenwoordig soms zijn. Volledig realistisch beeld: een meisje van zes dat bepaalt hoe de dag verlopen gaat.

Wat vooral sterk is aan Destiny: de ik-verteller. Ook al verstopt hij zich soms in de dialogen, dan doet hij een stapje terug en laat die gesprekken plots bijna filmisch zien, grotendeels is Diederik degene die sturend aanwezig is, duidend soms ook, maar steeds met een mooi tempo en op een manier waardoor je verder wilt lezen. Deze verteller neemt je mee het verhaal in, en dat doet hij heel goed. Hij twijfelt soms, hij verkondigt geen absolute waarheid, en dat is prettig. Hij zegt: Kom maar mee dit verhaal in, ik weet ook niet precies waar we naartoe gaan.
Zo word je deelgenoot van een aandoenlijk verhaal met uiteenlopende sterke personages. Een lezer heeft weinig meer nodig.

Thomas Rap gaf Destiny uit.

Valeria Luiselli, Hernan Diaz: de redactie leest een Mexicaanse en een Argentijnse Amerikaan, een diepmenselijke road novel die past bij het Boekenweekthema en geweldig geschreven is, en een cowboyroman met een gouden uitgangspunt.

*

Daan Stoffelsen: Valeria Luiselli, Lost Children Archive

Voor Athenaeum.nl schrijf ik een stuk over Valeria Luiselli’s Lost Children Archive, dat volgende week vrijdag in de vertaling van Molly van Gelder & Nicolette Hoekmeijer verschijnt als Archief van verloren kinderen. Ik betoog daarin dat het een indrukwekkende road novel is, die essayistische kwaliteiten combineert met ijzingwekkende spanning, en intieme details naast grote maatschappelijke bewegingen zet. Klein, maar groot in implicatie. Diepmenselijk. En mooi geschreven.

Misschien is het, sorry Tommy Wieringa, Saskia de Coster, sorry alle beroepsbundelaars, misschien wel hét Boekenweekboek; Archief van verloren kinderen gaat ook over moederschap, en vrouwzijn. Misschien lees ik er te veel in, maar het samengestelde gezin dat op reis gaat naar de laatste jachtvelden van de Apaches, en de voortijdige rustplaatsen van Midden-Amerikaanse kindvluchtelingen, wordt door een moeder beschreven. Ze is een vrouw als Luiselli, het autobiografische is makkelijk aan te wijzen, en haar manier van denken is herkenbaar van eerdere boeken: analytisch, nieuwsgierig, en niet zonder nieuwe inzichten.
Deze moeder is ook de stiefmoeder van zíjn zoon – een vanzelfsprekende keuze, maar een keuze. Dit boek gaat dan ook in bijzinnen over keuzes en gevoelens, in opvoeding, gezin, carrière, in een wereld met onmenselijke mensen en natuur. Hoe is het om moeder te zijn? Hoe is het een vrouw te zijn, nu? Luiselli tast daarnaar.

Maar ik houd ook van hoe de vertelster leest, en associeert, en vermengt met de werkelijkheid. Deze passage heb ik gekopieerd en geplakt uit het zetbestand van de vertaling van Van Gelder en Hoekmeijer. Dit is wat ik onderstreep, pagina 93 in de 4th Estate-uitgave, 120-121 in de Das Mag/Karaat-uitgave. Hoe alledaags en maandelijks rijmen, de suggestie van grote dreiging bij iets heel gewoons.

‘Ik leg The Lover weg en blader wat in het geannoteerde script van Hiroshima Mon Amour. In het voorwoord noemt Duras een omhelzing tussen twee geliefden “banaal” en “alledaags”. Ik onderstreep de twee woorden, zulke ongebruikelijke bijvoeglijk naamwoorden voor het zelfstandig naamwoord waarnaar ze verwijzen. Vervolgens onderstreep ik, op pagina 15, de beschrijving van een shot met twee paar blote schouders en armen, zwetend en bedekt met een soort askleurige dauw. In de tekst wordt gespecificeerd dat we “het gevoel krijgen dat deze dauw, dit zweet, een afzetting is van de atoomwolk die wegtrekt en vervluchtigt”. Dan komt er een aaneenschakeling van beelden: een gang in een ziekenhuis, stills van gebouwen in Hiroshima die overeind zijn blijven staan, mensen die door een museum lopen waar een tentoonstelling is ingericht over het bombardement, en tot slot een groep schoolkinderen die staan gebogen over een schaalmodel van de stad die in de as is gelegd. Ik val in slaap met die beelden, die onophoudelijk door mijn hoofd spoken, en ik geloof niet dat ik droom.
De volgende ochtend word ik wakker, ga plassen en zie de kleine atoomwolkjes menstruatiebloed in slow motion uitvloeien in de wc-pot. Een maandelijkse gebeurtenis, al vele jaren, en de aanblik beneemt me — nog altijd — de adem.’

De adem benemen: dat kan Luiselli nog steeds bij mij doen.

Lost Children Archive verscheen bij 4th Estate, Archief van verloren kinderen verschijnt bij Das Mag en Karaat.

Jan van Mersbergen: Hernan Diaz, In de verte

Ieder jaar verschijnt er wel een sterke Amerikaanse roman die speelt op het platteland, desnoods een tijd geleden, de zogenaamde moderne cowboyboeken. Nu geschreven, over toen, met een strekking en gevoel die in onze tijd nog spelen. Kent Haruf schreef ze, Willy Vlautin, David Vann eigenlijk ook. En toen was het de beurt aan Hernan Diaz, met zijn debuut In de verte (vertaling Ronald Vlek).
Vreemde Spaanse naam, want van oorsprong is Diaz Argentijn, en al snel in het boek blijkt de subtiele connectie met zijn thuisland: de Zweedse hoofdpersoon die met zijn broer naar New York wil raakt in de drukte van de haven zijn broer kwijt en stapt op de verkeerde boot. Hij speekt de taal niet en heeft geen idee waar hij uit zal komen. Als hij bij de eerste stop een stad ziet, denkt hij: New York. Hij blijkt in Buenos Aires terecht te zijn gekomen, en ze varen door naar Californië. Het verhaal staat als een huis, want in het vervolg denkt hoofdpersoon Håkan – inderdaad met een rondje op de a – om op wat voor manier dan ook het continent over te steken om in New York zijn broer weer te vinden.

Prachtig idee, en heel goed geschreven: beschrijvend en sober maar ook poëtisch en hard en zwierig zo af en toe. Helder, in ieder geval. En met een hoog tempo. Na de bijtende proloog, waarin we Håkan uit een ijswak zien klimmen besluit hij zijn verhaal te gaan vertellen, volgen de hoofdstukken elkaar snel op, dan is Håkan weer bij een gezin, dan in een hoerenkast, dan weer elders.
Het enige nadeel van een hoofdpersoon die wel groot is maar amper spreken kan is zijn passiviteit. Dat sluipt ook in zijn handelen: vaak hangt hij op bed, zit hij ergens tegen zijn wil vast of staat er simpelweg: ‘Het leven ging verder in dezelfde sleur.’ Daarmee maakt de schrijver sprongen, het benadrukken van die sleur geloof ik wel. Gelukkig maakt Håkan voldoende mee om een avonturenroman mee te vullen en is de stijl en taal van Diaz afgemeten, duidelijk en vol schwung.
Het interessants is een man die op een zoutvlakte op zoek gaat naar de bron van het leven. Zijn theorie: de mensen was vroeger, heel vroeger, alleen een drijvend brein in zee. Later is daar een schedel omheen gegroeid, en van daaruit een ruggengraad en daarna ledematen, maar het begon als levend hoopje materie in de zee. Deed me denken aan een kwal. Levend wezen, maar zonder stevigheid. Dan is het nog de vraag waarom er zo veel soorten zijn ontwikkeld, en waarom apen er nog zijn en de mens zich veel verder ontwikkeld heeft. Zijn oplossing: de ontwikkeling van de mens begon veel eerder. De apen zijn miljoenen jaren later pas uit zee geklommen.
Geen speld tussen te krijgen.
Håkan is compleet overdonderd door deze ideeën, en Diaz lost het taalprobleem slim op door de man Nederlands-Duitse roots mee te geven, waardoor hij een beetje met Håkan kan communiceren, want anders zou de Zweed niks van dit ingewikkelde verhaal begrijpen.

Nog een nadeel aan dit verder heel mooi boek – het zijn details: de hoofdpersoon is door die taalachterstand niet degene die de verhalen draagt. Hij ontpopt zich na de proloog wel tot een held van immense proporties, maar in eerste instantie is hij passief, weerloos en een beetje een vlak speelballetje. Die natuurwaanzinnige is in ieder geval heel goed getroffen en een actiever personage. Toen ik over hem las dacht ik direct: jammer dat we hem straks weer gaan verliezen, want dat is de opzet van deze roman. Alle mensen die Håkan tegenkomt raakt hij ook weer kwijt.

Het omslag vermeldt een quote van Kirkus: dit is mengeling van Cormac McCarthy en Gabriel García Márquez, op de achterflap een quote die stelt dat Herman Melville over het Westen van Amerika schrijft in plaats van over de zee, Daan Heerma van Voss noemde deze roman op Instagram een kruising tussen een cowboyverhaal en John Coetzees The Life and Times of Michael K. Klopt allemaal, zeker die vergelijking met Coetzees beste roman, al moet wel bij gezegd worden dat In de verte een debuut is en alle debuten hebben zo hun beperkingen. Waar de genoemde schrijvers en ook goede ideeën in een goede stijl uitwerken weten zij ook van de roman meer te maken dan de leegte waarin Diaz blijft hangen. Passiviteit, uitzichtloosheid, traagheid en slachtofferschap zijn moeilijke ingrediënten voor een debuut. Het is net het laatste zetje: hoe maak je van zo’n boek een geheel dat voorbij de leegte gaat, dat die leegte opvult.
Hier spreekt een klagende verwende lezer. Nogmaals: het leest goed, het is geweldig gedaan en het uitgangspunt is goud, net die laatste stap naar een meesterwerk maakt deze roman een 9, en net geen 10. Niks van aantrekken, de meeste romans komen niet verder dan een 6½.

AtlasContact gaf In de verte uit.

Evelien Vos, Marga Minco: de redactie las een romandebuut om voor te lezen, en een veel ouder debuut, van een P.C. Hooftprijswinnares inmiddels, dat observerend en onthecht bevraagt wat normaal is.

*

Jan van Mersbergen: Evelien Vos, Niemand keek omhoog

Van de stapel nog te lezen boeken moest ik eerst de visjes kiezen. Evelien Vos schreef haar debuut: Niemand keek omhoog, en op de cover tuimelen blauwe visjes naar beneden. Het is een mooi en tekenend beeld.
Al bij de tweede alinea kijk ik of er iemand in de buurt is om deze zin aan voor te lezen. Die was er, en ik las: ‘Daarna leegde ze met een zucht het koffiefilter in het koffieblik en begon opnieuw met het tellen van de schepjes koffie.’

De moeder van de vertelster was koffie aan het zetten. Hollandser kan niet, met een filter en afgemeten schepjes. En dat tellen. Dat is niet alleen herkenbaar, het is een scène die meer vertelt dan dat er staat. Het gaat over controle, over regelmaat, over orde. Dat is Nederland. Geen wonder dat de blauwe visjes op het omslag in een witte achtergrond en rode letters staan.

Bij een roman is het prettig dat de lezer direct een heldere verwachting heeft. We gaan een boek lezen over Nederland, ook al meldt de achterflap dat met meisje, Lucy, naar Madrid verhuist.
Lucy bezoekt haar opa, die schrijven maar niks vindt, zoals iedere gewone Nederlandse opa. Die opa ‘deed soms de schuifdeur met de drie plakvogels open’. Een ogenschijnlijk eenvoudige en niet noemenswaardige handeling – een deur open schuiven – maar door die drie plakvogels wel zeer eigen en herkenbaar en beeldend, en de verteltoon is zo gemakkelijk. De zin geeft beeld, omvat tijd en plaats, en laat je nadenken. Dat is alles wat schrijven kan doen, en wat schrijven moet doen. Kleine zinnen in een dun boekje die een hele wereld oproepen. Een verademing tussen de omvangrijke boeken met eindeloze vertellingen die vooral ergernis oproepen omdat alles opgelepeld wordt en niet gedoseerd, meer zenden dan ontvangen, tijdverspilling.

Het gaat ook over contact, met ouders, met jongens. Haar broer keurt haar kont, een verhuizer kust haar, ze gaat met een jongen naar een literair debat, een jongen duikt op haar in bad… Lucy heeft het over ‘als ik een nieuwe jongen ontmoet’. Dat is vrij maar ook verdrietig. Ze is een periode lang ‘elke dag, de hele dag door opgewonden. Zo erg dat ik dacht dat ik misschien naar de dokter moest.’ Dat is grappig en leuk verteld. Open, zo lijkt het want ze wil geen relatie en is eigenlijk erg gesloten. Dat twijfelen en piekeren over een relatie vind ik vreselijk. Om te lezen, om te herbeleven. Ik ken dat gepieker. Ik word daar gek van. De man in deze roman zegt ‘het is goed, meisie,’ en hij gaat weg. Dat vind ik wel goed om te lezen. Ik stond aan zijn kant maar het boek gaat verder over haar. Meteen in dat volgende hoofdstukje grijpt Vos me weer want de vertelster ondergaat een inkepinkje in haar sterke maagdenvlies, en zegt daarna als ze naar huis fietst: ‘Ik weer normaal.’

In een kort hoofdstukje gaat het over een vijverbouwer en Japan komt ook voor op die twee bladzijden. Ik zat even in mijn nieuwe roman. Dat weet Evelien Vos niet. Het klopt wel. Misschien is het een trend.
‘Achter het raam van een snackbar staat een bonzaiboom.’ Ook dat zet aan tot nadenken, tot het compleet maken van de foto die me voorgeschoteld wordt.
‘Ze dronk met een vriendin koffie op een natte picknickbank.’ Die natte bank maakt alles invoelbaar maar ook diffuus en ongemakkelijk.
Ook zo verdrietig en mooi tegelijk: ‘Ik wilde afwassen tot dingen duidelijk werden. Dagen als schone borden in een afdruiprek.’ Haar leven is een warrige zooi, De beelden waarin Vos dat laat zien zijn haarscherp.
Als ze in het tweede deel naar Madrid gaat, naar een vervelende Spanjaard die ’s nachts doet alsof hij sliep terwijl hij haar besprong, verandert de toon wel iets. Meer beschrijvingen van de stad, van de mensen. Het is alsof Lucy meer in die nieuwe omgeving staat, ook alsof ze juist daar in die vreemde stad nog minder binding heeft en houvast zoekt.
Als het eindelijk gaat regenen gaat ze naar buiten. ‘Dit was mijn leven, alleen, zonder plan, onder een boom waarvan ik de naam niet eens wist.’
Jammer dat ze naar Spanje gaat. Ik hoopte in deel 2 steeds dat ze in deel 3 gauw weer terug zou gaan naar Nederland. Dat gebeurt niet, direct in het derde deel wordt Madrid getroffen door een aanslag, op het vliegveld, en de broer van Lucy is op dat moment op het vliegveld. Het maakt van Madrid plots wel een persoonlijk decor.
Een aanslag in een boek is altijd moeilijk. In een roman moet iets gebeuren, maar het moet wel voor te stellen zijn. Ik mag misschien wel verklappen dat het leed wel meevalt, dat is een slimme keuze. Verlies in een roman is een onderwerp, maar een jongen die veel geluk heeft kan ook een onderwerp zijn, minder voor de hand liggend maar wel interessanter.
De personages die er in Niemand keek omhoog mee te maken krijgen worden kortademig neergezet, behalve gelukkig Lucy, voor wie haar leven na de aanslag niet zo veel verschilt met daarvoor.
‘De paar vogels die aan de andere kant van de weg vlogen leken precies de goede kant op te gaan.’
Dat weet Lucy diep van binnen ook.
Niemand keek omhoog is een boek om voor te lezen.

Van Oorschot gaf Niemand keek omhoog uit.

Daan Stoffelsen: Marga Minco, Het bittere kruid

Sommige boeken worden steeds onontkoombaar. Ik weet het, jullie hebben deze kleine roman allemaal op je leeslijst gehad voor de middelbare school. Ik niet. Ik werd aangespoord door een goede vriend dit oeuvre op te pakken, en ik trof hem aan tussen de boeken van mijn moeder. De ooievaarpocket uit 1967 – waarschijnlijk had zij Het bittere kruid wel op haar leeslijst staan.

Het knappe van dit kleine boekje, 125 pagina’s met illustraties, is hoe treffend Minco observeert, hoe schijnbaar onthecht ze het verlies vastlegt. (Dit is iets wat de hoofdpersonen in Valeria Luiselli’s Lost Children Archive ook proberen: verlies te documenteren. Dat is moeilijk, maar ook heel schrijnend goed gelukt. Daarover later meer.) En inhoudelijk: hoe ze het gewone herdefinieert.

Want voor een joods gezin in de Tweede Wereldoorlog veranderde wat normaal was, in een razend tempo. Neem deze passage, waarin de ik beschrijft hoe haar oudste broer het pad effende voor seculiere uitstapjes van zijn zussen:

‘Ik weet nog hoe ik met een vriend in een automatiek voor het eerst een konijneboutje at. Ik deed iets dat streng verboden was. Voor ik mijn tanden er in zette, aarzelde ik even, zoals je dat doet als je voor het eerst in het seizoen aan de rand van het zwembad staat. Maar als je doorzet heb je er de tweede keer al minder last van.’

Zie je hoe Minco de beladen religieuze overtreding ontwapent door dat geweldige, bijna universele zwembadbeeld? Koudwatervrees en overtreding. Maar dan gaat ze door, en komt de historische zwaarte:

‘Onder de bezetting kreeg het woord “verboden” een andere betekenis voor ons. Het was verboden in cafés en restaurants te komen, in schouwburgen en bioscopen, in zwembaden en parken; het was verboden een fiets te hebben, een telefoon, een radio. Er werd zoveel verboden.’

De jodenster komt, haar ouders moeten naar Amsterdam verhuizen, ze geeft haar tennisracket weg aan het buurmeisje, want tennissen zal ze niet meer, ze verstopt zich, ze is getuige van razzia’s en ontsnapt eraan door grote koelbloedigheid. De volgende dag komt ze terug in de Lepelstraat.

‘Zij lag bezaaid met papier. Overal stonden deuren wijd open. In een donker portaal zat een grijze poes op de trap. Toen ik bleef staan rende het dier naar boven en gluurde naar mij met een hoge rug. Op een van de treden lag een kinderhandschoen.’

Verdomme man. Als van een afstand laat Minco zien hoe laconiek de vervolgden bleven, hoe ze overwogen dat ze onderduiken niet konden betalen, hoe twee bij twee haar familieleden verdwijnen, tot ze alleen over is (‘Er was een heleboel angst van me afgevallen. Wanneer ik nu ook gepakt werd, zou ik tenminste niet meer dat gevoel hebben, alleen achtergelaten te zijn.’), en bij achtereenvolgende arme, en niet echt warme, gezinnen onderdak vindt.

Wie Linda Polmans Niemand wil ze hebben leest, weet dat de oorlog weinig veranderd had aan de bereidheid van mensen, staten, om een huis te bieden aan vluchtelingen. Polman benoemt nadrukkelijk hoe staten hoge bedragen eisten van immigranten – terwijl Nazi-Duitsland ze met niet meer dan tien mark liet vertrekken. Het is beangstigend wat gewoon was. Het is eng wat normaal werd. En dat te beschrijven, zonder het woord ‘angst’ te benoemen – dat is groots.

Prometheus geeft Het bittere kruid uit.