In het feuilleton ‘In het echt’ verkent Dorien de Wit gradaties van realiteit. Via surrogaatreizen op Google Street View, de glimlach van een deepfake en het bezoeken van een televisiedecor onderzoekt ze haar besef van tijd en plaats, beweegt ze tussen werkelijkheid en illusie, tast ze haar eigen grenzen af. Deze week aflevering 3: ‘Lens’.

*

Vaak vergeet ik mijn buitenkant. Als ik mijn ogen sluit, voel ik niet eens waar mijn lichaam eindigt. Behalve op de plekken waar ik iets aanraak: de ribbel van de f- en j-toets onder mijn vingertoppen, de stoel die tegen mijn zitbotten drukt, de rand van het koele tafelblad tegen mijn onderarmen. De stof van mijn coltrui raakt mijn hals waardoor ik voel waar mijn denkende hoofd aan de rest van mijn lichaam vastzit.

Ooit vond mijn linkerhand voor het eerst mijn rechtervoet, misschien zelfs nog voordat ik geboren was. Stap voor stap bewoon je als baby je lichaam. Later strek je op het juiste moment je hand uit om een bal te vangen, zet je stappen zonder te vallen. Na mijn kaakoperatie at ik maandenlang met een spiegeltje in mijn hand. Door de verplaatsing van mijn kaken (die maar een paar millimeter behelsde), wist een deel van mij niet waar het zich bevond. Lichaamsschema, noemt Merleau-Ponty dit, de eenheid van je lichaam ervaren zonder dat je daarbij hoeft na te denken. 

Terwijl ik dit schrijf, dwaalt mijn blik naar een portret op mijn boekenplank: een gezicht waar een gat in zit. Van de vrouw in zwart-wit is alleen haar onderlip en kin te zien. Over haar gezicht ligt een ansichtkaart met het uitzicht vanuit een grot, door een poort van rotsen zie je blauwe lucht en een rechthoekje zee. Ik denk aan de witte zaal in het fotomuseum waar de tentoonstelling van John Stezaker te zien was, waar de gezichten met hun landschappen me op een fijne manier duizelden. In de museumwinkel kon ik bij de kaarten niet kiezen uit de reeks gezichten waarin een uitzicht lag. 

Toen ik me eens verdiepte in de werking van het oog, hoe dit zintuig signalen doorgeeft aan je hersenen en het tot me doordrong dat de hele visuele werkelijkheid zich afspeelt in je hoofd, voelde ik mijn hersens breken. Het idee dat de hele wereld door een gaatje ter grootte van een luciferkop mijn hoofd binnentreedt, daarna vertaald wordt door mijn hersenen en naar buiten geprojecteerd wordt, duizelt me elke keer dat ik er bij stilsta. Er zal maar een hapering optreden in dit haarfijne systeem en je bent de weg kwijt. Je stapt naast de kade in plaats van langs de rand, ziet vertraagd een auto aankomen of loopt door een wereld die ondersteboven hangt. Stel dat je brein de schok die je lichaam bij elke stap maakt, niet meer dempt. Dat je gezichtsveld niet meer visueel wordt gladgestreken. Buiten je lichaam is een pulserende wereld waardoor je alleen nog vooruitkomt langs muren, relingen of kruipend. 

Een paar dagen geleden stapte ik impulsief op de trein naar Den Bosch. Ik had haast, want bij toeval had ik op Facebook gezien dat het gebouw van de kunstacademie waar ik studeerde, werd gesloopt. Ik moest en zou het bijzondere pand, ooit gebouwd als typemachinefabriek, nog zien voordat het niet meer bestond. Het was niet alleen sentiment dat me met haast naar het gebouw dreef, ook beviel het idee me niet dat de volgende keer dat ik door mijn geboortestad zou lopen, de weg ineens zou zijn omgelegd, met compleet andere bebouwing en dat er nieuwe uitzichten zouden zijn, de oude voor altijd weg. 

Wat wordt er afgebroken als een gebouw wordt afgebroken? Wat gaat er verloren en wat is het dat ik zo angstvallig wil bewaren? Bij de kunstacademie aangekomen, zie ik dat de voorgevel, een paar muren en een deel van de gang nog overeind staan. Ik maak een foto. Het lukt me om helemaal om het gebouw heen te lopen, al kom ik niet dichtbij doordat het met hekken is afgezet. De achterkant is al weg. Achter de voorgevel strekt zich een heuvelig landschap uit van stukken muur en tegels. Aan de hand van de sporen op de grond probeer ik de muren weer op te trekken. Wat was hier, de hout- en grafiekwerkplaats, of de keramiekoven? Hoe groot was het, waar zaten de ramen, waar kwam je binnen? 

Het lukt me niet de brokstukken tot gebouw te denken. Kan het zijn dat wanneer een gebouw verdwijnt, ook de herinneringen aan de ruimtes vervagen? Zoals fragmenten van een foto, snippers waar teveel aan ontbreekt om ze weer aan elkaar te lijmen. Achter het hek onderdruk ik de drang om door de gang te lopen, een paar stappen in het verleden te zetten. Ik troost mezelf met de gedachte dat er van de onbereikbare gang toch al niet veel over is: een paar meter uitkomend in de open lucht. Kraaien scharrelen tussen het puin. Ik ben jaloers op die kraaien, zij kunnen alle stukjes gebouw nog aanraken. Misschien gebruiken ze fragmenten voor een nest. 

Terwijl mijn trein vaart maakt op de brug over rivier De Dieze, zie ik het gebouw vervagen. Op elke foto dezelfde nevel, mijn vingerafdruk op de lens. 

 

*

Dorien de Wit tekent, schrijft, maakt korte films en ontwerpt (audio)wandelingen. Na de kunstacademie in Den Bosch voltooide ze de master Fine Art aan het Sandberg Instituut in Amsterdam. Ze publiceerde poëzie, kort proza en essays in literaire en kunsttijdschriften zoals Hollands Maandblad, De Revisor, Liegend Konijn en Mister Motley. In 2017 won zij de Turing Gedichtenwedstrijd en in 2019 ontving ze de Hollands Maandblad Beurs (proza en poëzie).  Haar debuutbundel eindig de dag nooit met een vraag verscheen in februari 2021 bij Uitgeverij De Arbeiderspers.

In het feuilleton ‘In het echt’ verkent Dorien de Wit gradaties van realiteit. Via surrogaatreizen op Google Street View, de glimlach van een deepfake en het bezoeken van een televisiedecor onderzoekt ze haar besef van tijd en plaats, beweegt ze tussen werkelijkheid en illusie, tast ze haar eigen grenzen af. Deze week aflevering 2: ‘Façades’.

*

Mijn helderste herinnering aan de Efteling is een mislukte rit in Droomvlucht. Terwijl we door een lila, fonkelend sterrenstelsel zweefden langs grote bollen die half maan half sprookjeskasteel waren, kwam onze gondel met een schok tot stilstand. De noodverlichting sprong aan en ik zag de ware aard van de kasteelmanen: grijze, bolvormige constructies bungelden in tl-licht aan het plafond van een loods. In de diepte lag grauwe vloerbedekking zoals in een kantoor en in de hoek was een deur met een lichtgevend nooduitgangbordje. Daar stond een stofzuiger, het snoer nog uitgerold, een spoor van mensen die na sluitingstijd de sprookjeswereld poetsen.

Na een paar lange minuten stil hangen, floepte de sprookjeswereld weer aan en zweefden we verder. Hierna waren de fonkelende planeten nooit meer hetzelfde, en toch, ik had iets gezien dat veel bijzonderder was. Misschien is het verbreken van de betovering wel net zo betoverend als de betovering zelf.

Ook op andere plekken schuurt de echte wereld tegen de namaakwereld aan. De gevel van een appartement in Greenwich Village werd gebruikt als denkbeeldige locatie voor de serie Friends. Elke aflevering was het shot meermalen te zien, ook al werd de hele serie in een studio opgenomen. Op Tripadvisor kun je dit uitzicht in New York als attractie beoordelen. Marco W uit België schrijft in zijn review: Gewoon gebouw in de straat. Je bent er zo voorbij, maar wel leuk als je de serie terug ziet, dat je daar was. Iemand anders: I was surprised at how many people were on the street taking photos. When you look at it in real life you don’t get the same perspective as you do on TV, but if you take a picture and look at it you can see it. Het lijkt alsof het tegenvalt in het echt. Alsof de beroemde gevel thuishoort in een andere werkelijkheid. Alleen als je er een foto van maakt en die bekijkt, dan is het uitzicht weer voorzien van de magische gloed.

Wat is de aantrekkingskracht van gebouwen en plekken die we kennen uit een film of serie die ervoor zorgt dat velen ze willen zien in de realiteit? Misschien gaat het om het gevoel zelf een stap te zetten in een verhaal waar je tot dat moment alleen van een afstand naar kon kijken. Staand voor een appartementengebouw uit een serie, wordt de echte wereld fictiever, minder echt. Twee realiteiten vallen kort samen, zoals de rode en groene afdruk van een beeld zodra je een 3d-bril opzet.

Op een ochtend verliet ik mijn huis terwijl een filmcrew zich in het trappenhuis installeerde. Later zag ik in een politieserie Yolanthe Cabau in politieuniform over de galerij rennen en naar beneden roetsjen langs de regenpijp die ik al jaren uit mijn raam zie.

Een andere ochtend, vorig jaar in Londen, ontdekte ik dat mijn hotel vlakbij een bijzondere filmlocatie van Sherlock stond. Het ging om een huis dat geen huis was. In een rij Victoriaanse panden bestaat één huis uit enkel een façade. Ik had het in de serie gezien en nam aan dat het een decor was, zo mooi en geraffineerd zag het eruit, totdat ik als Sherlock-fan dwalend door Wikipedia op het gebouw stuitte. Daar las ik dat in de straat waar dit gebouw staat, in de negentiende eeuw bij de bouw van een metrolijn een huis uit de rij moest worden gesloopt. Om de deftige straat er niet als een gehavend gebit uit te laten zien, werd de façade herbouwd.

Na tien minuten wandelen vanaf mijn hotel sta ik in Leinster Gardens, een autoluwe straat met oude bomen en geschakelde, witte villa’s. Ik kijk omhoog naar de statige façades, zoek het huis dat een dummy is. Het duurt even, maar op huisnummer 23 en 24 zie ik ze: de grijs geschilderde ramen, de voordeur waarachter zich een diepte bevindt. Eén stap en je valt meters diep de tunnel in van de metrolijn tussen Bayswater en Paddington Station. Ik maak een foto. Onder mijn voeten trilt de grond. In twee tellen is de Circle Line me onzichtbaar gepasseerd en wordt de grond weer vast.

*

Dorien de Wit tekent, schrijft, maakt korte films en ontwerpt (audio)wandelingen. Na de kunstacademie in Den Bosch voltooide ze de master Fine Art aan het Sandberg Instituut in Amsterdam. Zij publiceerde poëzie, kort proza en essays in literaire en kunsttijdschriften zoals Hollands Maandblad, De Revisor, Liegend Konijn en Mister Motley. In 2017 won zij de Turing Gedichtenwedstrijd en in 2019 ontving ze de Hollands Maandblad Beurs (proza en poëzie). Haar debuutbundel eindig de dag nooit met een vraag verscheen in februari 2021 bij Uitgeverij De Arbeiderspers.

In het feuilleton ‘In het echt’ verkent Dorien de Wit gradaties van realiteit. Via surrogaatreizen op Google Street View, de glimlach van een deepfake en het bezoeken van een televisiedecor onderzoekt ze haar besef van tijd en plaats, beweegt ze tussen werkelijkheid en illusie, tast ze haar eigen grenzen af. Deze week aflevering 1: gezicht.

*

 

Haar blauwgroene ogen kijken me vanaf mijn beeldscherm aan, een lok van haar donkerblonde golvende haar valt nog net binnen het ronde kader van de profielfoto. Haar blik is uitnodigend, de foto lijkt gemaakt net voordat haar glimlach doorbreekt. Ze komt me bekend voor. In een flits zie ik Scarlett Johansson, de actrice die jaren geleden haar grote doorbraak beleefde in de film Lost in Translation. Ze speelde een jonge vrouw die eenzaam en gedesoriënteerd in het enorme Tokyo beseft dat ze ook in haar leven verdwaald is. Jaren later, in andere films, vond ik haar gezicht zo anders, alsof de meest opvallende trekken waren verzacht, uitgevlakt. Ik denk dat ze in die ene film haar eigen gezicht nog had, vóór haar wereldwijde faam, voordat een team stylisten haar uiterlijk zou gaan bepalen en de reeks verjongende ingrepen aan haar gezicht zouden beginnen. Al weet ik natuurlijk niet of dit waar is, of dat mijn waarneming veranderd is.

Tien jaar geleden moest ik een grote kaakoperatie ondergaan. Ik wist dat mijn uiterlijk zou veranderen, maar ik had geen idee hoe. Zouden mensen me nog herkennen, en vooral: zou ik mezelf nog herkennen? De weken na de operatie onthulde mijn gezicht zich geleidelijk door het wegtrekken van de zwellingen. Stap voor stap kon ik wennen aan mijn nieuwe gezicht, maar het oude was in één keer en voor altijd weg. De laatste glimp ervan is te zien op een foto die mijn moeder van me maakte in een lichtblauw operatiehemd, vlak voor mijn bed werd weggereden. Zo zwaaide mijn moeder mijn gezicht uit.

Katie Jones heet de vrouw op de profielfoto waaronder zich een indrukwekkend c.v. ontvouwt. Alleen, ze bestaat niet. Haar gezicht is een deepfake – niet dat de foto een bewerkte versie is van een echt mens, maar haar gezicht is gemaakt met een geraffineerd computerprogramma dat uit het niets gezichten en personen creëert. Katie Jones is een instrument van Russische spionnen, lees ik in een nieuwsbericht. Via haar Linkedin-connecties wint haar profiel aan geloofwaardigheid en kan ze doordringen tot de netwerken van hooggeplaatste personen.

Ik heb de foto al meermalen bekeken, ingezoomd, met één oog dicht, maar ik zie niets afwijkends. Dat haar oorbel onscherp is en de achtergrond er bewerkt uitziet, is voor mijn ongetrainde ogen niet alarmerend. Hoe ik ook blijf zoeken en vergelijken met andere profielfoto’s, het verschil tussen echt en nep is voor mij niet zonneklaar.

Op een avond in een verlaten trein sta ik op want de trein remt af voor station Amsterdam Amstel, ik ben bijna thuis. Als ik opzij kijk, schrik ik van de weerspiegeling in het raam, ik was toch de enige in deze coupé? De schrik duurt maar een seconde, zolang duurt het voor ik doorheb dat ik naar mezelf kijk. Nu, jaren later heb ik in zoveel spiegels gekeken en al die keren heb ik mezelf bevestigd: dit ben ik.

De momenten waarin ik in een flits van vervreemding en verrassing naar mijn gezicht kijk, zijn nagenoeg verdwenen. Ik ben aan mezelf gewend, al vraag ik me soms af: is dit gezicht echt van mij? Lijk ik nog op mijn familie, op mijn moeder, zus, nichtjes, of is mijn gezicht deels kunstmatig, gevormd door de handen van een chirurg als een stuk boetseerklei. Soms voel ik het nog, het krioelen van gehandschoende vingertoppen tegen mijn verhemelte. Dat is het herstel van zenuwen, zei de chirurg toen ik op controle kwam, het verhemelte bewaart geen herinneringen.

 

Dorien de Wit tekent, schrijft, maakt korte films en ontwerpt (audio)wandelingen. Na de kunstacademie in Den Bosch voltooide ze de master Fine Art aan het Sandberg Instituut in Amsterdam. Zij publiceerde
poëzie, kort proza en essays in literaire en kunsttijdschriften zoals Hollands Maandblad, De Revisor,
Liegend Konijn en Mister Motley. In 2017 won zij de Turing Gedichtenwedstrijd en in 2019 ontving ze
de Hollands Maandblad Beurs (proza en poëzie). Haar debuutbundel eindig de dag nooit met een vraag
verscheen in februari bij Uitgeverij De Arbeiderspers.

Feuilleton

Iedere maandag: nieuw verhalend proza van Jori Stam. Vandaag deel 7 van zijn feuilleton getiteld Reproductie.

*

Hij zag hoe George en Marc de hinde naar de jeep sjouwden, ze hadden de voor- en achterpoten met touw aan elkaar vastgebonden en wiegden het dode dier heen en weer totdat ze het loslieten en het met een harde smak in de achterbak belandde. Hij dacht aan vroeger, aan het buitenzwembad aan de rand van het dorp waar de polders begonnen, de buurtvriendjes die hem bij handen en voeten hadden gepakt en in het water gooiden, hoe ze daarna op het grasveld annemarie koekoek speelden en hij om de paar seconden voor standbeeld speelde. De hitte van augustus die hij toen nog aangenaam vond; nu waren de zomermaanden hem een kwelling. Hij hield niet van korte broeken en mouwen.

Marc en George gaven hem en Marleen een hand toen de hinde in de jeep was geladen, alsof ze een transactie verzegelden – hulp bij een aanrijding in ruil voor zeventig kilo vlees.

Wat gaat er nu met het dier gebeuren, vroeg hij aan Marleen toen ze daarna stapvoets terugreden naar de AirBnB.

Volgens mij bewaren ze het. Om op te eten.

Een walgelijk idee: George die met een scherp jagersmes de hinde vilde, in stukken verdeelde en invroor.

Die nacht werd hij bezweet wakker. Hij droomde dat de hinde bij hem in bed lag. Nadat hij het deken had weggeslagen om te kijken of Marleen er nog was , duurde het even voordat hij zeker wist of hij echt wakker was. Dat overkwam hem vaker, wakker worden, een droom of nachtmerrie verwerken, om een moment later voor de tweede keer te ontwaken, dan pas echt. De rest van de nacht vroeg hij zich dan in halfslaap af of zijn werkelijkheid wel de werkelijkheid was.

De volgende ochtend deukte George in de garage van Sylvia de bumper van hun auto uit. Langzaam liet hij water dat net van de kook was over de grootste deuken stromen, met zijn vrije hand duwde hij zachtjes tot de deukjes met een zacht plopgeluid verdween. Over de grootste scheur smeerde hij een mysterieus wit goedje dat hij droogblies met een haarföhn. Man maakt auto. Ruben belde ondertussen met de verzekeringsmaatschappij.

Feuilleton

Iedere maandag: nieuw verhalend proza van Jori Stam. Vandaag deel 6 van zijn feuilleton getiteld Reproductie.

*

Op 27 augustus 2019 werd om iets over twee in de middag in het ziekenhuis van Rouen een meisje van drie opgenomen met hevige hoofdpijn en veertig graden koorts. Na vierentwintig uur ebde de koorts even weg, maar kwam in de nacht met hulptroepen terug. Het meisje, dat Juno Kortenaar heette en uit Breukelen kwam, kreeg een dag later last van hevige duizelingen en een stijve nek. Ze werd bovendien exteem gevoelig voor licht – toen de dienstdoende verpleger per ongeluk het gordijn opende in haar kamer, schreeuwde ze het uit alsof het licht haar lichaam verbrandde. Door een plotselinge toename van witte bloedcellen werd de kleine Juno per helicopter naar de intensive care van het kinderziekenhuis in Rouen overgebracht, waar ze twee dagen later na een korte coma overleed aan een herseninfarct.

Alexandre Boucher, een jonge arts uit Saint-Pierre-en-Pont, ontdekte postmortem dat het om een infectie van de naegleria fowleri ging, ook wel bekend als de hersenetende amoebe. Het eencellige organisme komt voor op plekken met chloorvrij, stilstaand zoetwater zoals meren, modderpoelen en slecht onderhouden zwembaden. Alleen als de amoebe het lichaam via de neus binnendringt, kan het schade aanrichten. Het baant zich via het zenuwstelsel naar de hersenen waar het de beschermlaag om het centrale zenuwstelsel opeet en zich daar verder vermedigvuldigt. Door een tegenaanval van het immuunsysteem raken de hersenen ontstoken en zwellen op. In vrijwel alle gevallen leidt een infiltratie van de amoebe tot de dood.

Bouchers ontdekking leidde tot een effectieve behandeling die wereldwijd honderden levens zou redden. Hij schreef er een paper over in the New England Journal of Medicine en mocht de jaren die volgden op allerlei symposia als keynotespreker vertellen over zijn vondst.

Hij werd er gek van. Van de op elkaar lijkende hotelkamers in verschillende steden, hetzelfde slechte ontbijt, zijn powerpoint met informatie over antischimmelmedicatie Amfotericine B, het opdreunen van de tekst, dezelfde vragen uit het publiek. Toen hij op de luchthaven van Lille was aangekomen na nog zo’n uitputtingsslag (ditmaal een seminar van drie dagen op de universiteit van Düsseldorf), en hij vanuit de auto onderweg naar huis belde met een collega uit het ziekenhuis om erover te klagen, werd hij op een landweg vlakbij zijn woning dodelijk aangereden door een dronken automobilist.

Feuilleton

Iedere maandag: nieuw verhalend proza van Jori Stam. Vandaag deel 5 van zijn feuilleton getiteld Reproductie.

*

Rustig maar, rustig maar.

            Het was niet om aan te zien, dit stervende dier. De hinde staarde met wijdgesperde ogen naar Ruben en rochelde tijdens het in- en uitademen. Toen rolden haar ogen naar achter als van een pop. Je kunt een stervend, wild dier niet kalmeren, besefte Ruben: zijn aanraking en aanwezigheid maakten haar waarschijnlijk alleen maar angstiger. Het frustreerde hem dat de hinde zijn gefluisterde woorden niet begreep, en dat hij niet durfde om te doen wat nu nodig was, de handeling die het dier zou verlossen. Wat als hij te weinig kracht had of het verkeerd deed? Hij voelde zich zwak dat een of andere Fransman op weg was om het klusje te klaren, een man die er niet naar omkeek om de nekken van aangereden dieren om te draaien.

Geclaxonneer, knipperend groot licht in de verte. Hij zag hoe een zwarte jeep hem met hoge snelheid naderde – Ruben wist niet of hij weg moest duiken omdat de remmen van de jeep niet meer werkten, of dat dit een test van zijn mannelijkheid was; het kostte hem al zijn wilskracht om te blijven staan totdat de jeep een paar meter voor hem eindelijk remde en aan de kant van de weg werd geparkeerd.

            Er werden handen geschud, er werden namen uitgewisseld. De man heette George en zag er heel anders uit dan Ruben zich had voorgesteld. Ouder, klein en ingedeukt.

            George hurkte voor het dier neer en aaide het over haar hals.

            C’est dommage, c’est dommage. Marc, viens me aider, s’il vous plait.

            Hij zag hoe George de vacht van de hinde streelde. Daarna legde hij een hand op de snuit en de andere tussen haar oren. Marc hurkte naast hem neer en hield het spartelende lijf van de hinde in bedwang. Net voordat hij het geluid van de knak hoorde, sloot Ruben zijn ogen.

Feuilleton

Iedere maandag: nieuw verhalend proza van Jori Stam. Vandaag deel 4 van zijn feuilleton getiteld Reproductie.

*

Marleen, Ruben, Freek en Kimiko; een etentje in Breukelen, het was bijna middernacht en er stond een wankele Jenga-toren en een halfvolle fles whiskey op tafel. In de hoek nog wat opgestapelde verhuisdozen. Het gesprek ging over filosofie, over empathie, over de inherente schaamte van geluk. Kimiko had wijsbegeerte gestudeerd en was al een paar jaar bezig met een boek over het nut van verveling voor de moderne mens. Ze werkte drie dagen in de week als serveerster in een Bagels & Beans. Ik vind dat we vaker parallel moeten denken, zei Ruben. Awee Prins propageert dat we vaker moeten denken aan ongelukkige mensen als we zelf juist gelukkig…
Hè, komt-ie weer met z’n Awee Prins, onderbrak Marleen hem, net voordat hij zijn punt wilde maken. Ze schonk een glas whiskey in en nam een grote slok. Drie vingers over in het glas.

Wat bedoel je?
Awee Prins, die noem je iedere keer als het over filosofie gaat.
Het is mijn favoriete filosoof. Hij heeft boeiende inzichten.
Je hebt niet eens een boek van hem. Hoe heet zijn laatste boek eigenlijk?
Hij wist het antwoord niet en voelde zijn gezicht rood worden. Hij begon te morrelen aan een blokje hout in het midden van de toren. Niemand zei wat, het leek wel minuten te duren.
Zijn longread in De Volkskrant vond ik erg interessant, zei Kimiko. Ze keek hem aan en glimlachte. Hij vond dat ze een mooie glimlach had.
Toen het haar beurt was liet Marleen de toren instorten. De katten die de hele avond vredig in de vensterbank hadden geslapen, sprongen op en renden de trap op. Ze gleden in de bocht met hun pootjes over de houten vloer als dieren in tekenfilms, als driftende rallywagens in de spelletjes die hij vroeger op de Playstation speelde. Een half uur later, toen Freek en Kimiko met de laatste bus naar Utrecht Centraal waren vertrokken en Ruben net klaar was met de afwas, twijfelde hij of hij Marleen moest aanspreken op haar gedrag – hoe ze hem in het bijzijn van hun vrienden belachelijk had gemaakt, hoe beschaamd hij zich voelde. Zou het een ruzie waard zijn? Vooral als Marleen veel gedronken had, groeide een kritische opmerking of kleine ergernis al snel uit tot geschreeuw en het dichtslaan van deuren – ze had zelfs een keer een volle theemok zijn kant op gegooid, de kamille had een vlek gemaakt in het dure vloerkleed, die Ruben pas na  uren voorzichtig wrijven en deppen eruit kreeg.

Met die gedachte in zijn achterhoofd besloot Ruben tijdens het poetsen van zijn tanden om
ook deze keer zijn mond te houden.

Feuilleton

Iedere maandag: nieuw verhalend proza van Jori Stam. Vandaag deel 3 van zijn feuilleton getiteld Reproductie.

*

Marleen overlegde in het Frans met de eigenaresse van de AirBnB waar ze sliepen, een Italiaanse vrouw van achter in de vijftig die Sylvia heette en twintig jaar geleden samen met haar man naar Normandië was geëmigreerd. Hij was vijf jaar geleden overleden, Sylvia was gebleven. De afgelopen dagen kregen Marleen en Ruben iedere ochtend naast chocoladebroodjes, goede espresso en verse pruimen uit de tuin ook advies over de omgeving, een grote kaart van het gebied op tafel opengeklapt terwijl ze alles met Google Maps deden. Parli Italiano? Si, un po. De krijtrotsen in Étretat, de militaire begraafplaats in Colleville-sur-mer, Omaha Beach, visrestaurants in Fécamp en Honfleur: Marleen luisterde, plande een route en reed hen dezelfde dag overal naartoe.

Qui, qui, sur la D33, direction á Limerville.
Marleen hing op en ging weer achter het stuur zitten. Een zucht.
En?
Er komt iemand aan.
Wie?
Een vriend van Sylvia met zijn broer. Die weten wat ze moeten doen.
Hij stelde zich Sylvia’s vriend voor, vast een grote, vriendelijke man boven de honderd kilo die de grootste tegenslag joviaal weg kan lachen. Grijze baard en blauwe tuinbroek. Iemand die iedere avond Calvados dronk na het avondeten. 
Hoe lang gaat het duren? vroeg Ruben.
Een half uur. Ze zei dat iemand bij het dier moet blijven om het te kalmeren.
Weer een zucht, langer deze keer.
Wat is er?
Wat denk je? Weet je hoeveel geld het kost om die auto te repareren? Hoe leg ik dit uit als we hem terugbrengen naar mijn moeder? En dan moeten we van jou hier ook nog eens wachten omdat het zogenaamd zo zielig is. Er worden hier om de haverklap dieren aangereden. Dat hoort er gewoon bij.
Voordat Ruben iets kon terugzeggen, werden ze allebei opgeschrikt door een harde klap tegen de bumper. De hinde gaf een teken van leven.

Miek Zwamborn woont sinds de zomer van 2016 op het eiland Mull aan de Schotse westkust waar ze samen met Rutger Emmelkamp aan een observatiepost op het meest zuidwestelijke puntje van het eiland bouwt, uitkijkend over de Atlantische Oceaan. Knockvologan Studies wordt een studieplek zonder muren, ontworpen als een levend archief en richt zich op de ruigte rondom. In ‘Gezonken Moer’ zoekt Zwamborn naar de details in die ruigte. Dit is haar slotbijdrage.

*

Deze week bivakkeer ik samen met een dierenarts, een kinderpsycholoog, twee waterbouwkundigen en een vorkheftruckchauffeur in Artun om er onder leiding van Ben Wilde, oprichter van de Archipelago Folkschool, mijn eigen houten Groenlandse kajak te bouwen.

De vier lange delen, op de millimeter precies gezaagd met een CNC, een computergestuurde machine, vormen de romp van de boten. Om die in de juiste vorm te dwingen, zagen we elk twee lariks latten aan de uiteindes in totdat ze voldoende buigen. Als de punten van de latten op lengte zijn, zie ik mijn medebootbouwers net als ik splinters uit de vingers bijten.

In een werkplaats met uitzicht op de kliffen van Burg zijn de zes kuipen al de eerste ochtend aan elkaar gelijmd. De tweecomponentenlijm die huist in het epoxykasteel, zoals Ben de kist met lijmpomp gekscherend noemt, is ongetwijfeld het belangrijkste bestanddeel van de boten.

De volgende fase gebeurt met vlakschaaf en spookschaaf. Eindelijk snap ik hoe die schaaf met twee handvatten aan zijn vreemde naam komt. Spokeshave heet het gereedschap in het Engels, verwijzend naar de spaken van een wiel waarvoor de schaaf oorspronkelijk werd gebruikt. Wat een genot om de houten krullen die we maken in de boten te zien ophopen. Het samenvallen van de ritmische beweging van het scherpe mes, het materiaal dat we verwijderen, het gladde hout dat zodoende tevoorschijn komt en de mannen naast me in hun blauwe overalls lijken uit een gedicht van Monika Rinck ontsnapt.

De timmermansplaat

kort na zessen, hier zijn ze weer, deze timmermannen,
deze timmermansstemmen, in de onbehandelde kuil
van mijn halfslaap gedreven, onderranden van spot vervuld.
in de monochrome ochtend raken vlakken elkaar,
ontmoeten de zagen zich voor het gebed, dat noemt men wel
spraakzaamheid. dat noemt men oprechtheid. toch wanneer ze,
zo vroeg al, ramen vertrappen, komen panische dromen
me tegemoet. heel anders het hameren, in welk
ritme ik denk, heel anders het slijpen, op welk
stoffig spoor ik naar het ontwaken toe glijd – ze zijn
dagelijks de eersten, die laten zien: de dingen zijn hier.

En zo is het. De schaven hebben het vandaag voor het zeggen. Onze kajaks krijgen vorm en wij vormen onze schouders, armen, heupen steeds vertrouwelijker om de boten tijdens het bouwproces. Op een been staand ondersteun ik de onderzijde met mijn opgetrokken knie en het voelt als een pas de deux.

Veel handelingen zijn complex en vergen extreem veel tijd, dus werken we het merendeel van de week twee aan twee. We wisselen de taken van epoxyroerder, smeerder en monteur af zonder te pauzeren tot alle zes kajaks zijn bespannen. Aan het eind van dag vier hebben we alle voor- en achterdekken weten te bollen. We zien wit van spanning en onze knieën knikken van het lange staan. Voldaan staan we naar onze arbeid te kijken. Meer dan zestig spanbanden houden de ranke schepen in bedwang.

Op zaterdag vindt onze lancering plaats in de baai van Uisken. We rijden in konvooi met de haast identieke bouwsels de op het dak van onze auto’s naar het brede strand. Pas nu ik met mijn gloednieuwe kajak op de schouder naar de branding loop, voel ik hoezeer ik naar dit moment heb toegeleefd. Voorzichtig leg ik de boot op het water. De tekening van het hout, die door de epoxy nog meer opvlamt, loopt in de rimpeling van de golven over. Wanneer de zee tot mijn knieën reikt, stap ik op. Vanaf het achterdek schuif ik mijn benen langzaam de cockpit in. Een minuut of tien wiebel ik onwennig. Ik voel de golfslag door de dunne scheepshuid tegen de onderkant van mijn benen klotsen en peddel de Atlantische Oceaan tegemoet om me heel even te wagen aan de lange deining.

Miek Zwamborn woont sinds de zomer van 2016 op het eiland Mull aan de Schotse westkust waar ze samen met Rutger Emmelkamp aan een observatiepost op het meest zuidwestelijke puntje van het eiland bouwt, uitkijkend over de Atlantische Oceaan. Knockvologan Studies wordt een studieplek zonder muren, ontworpen als een levend archief en richt zich op de ruigte rondom. In ‘Gezonken Moer’ zoekt Zwamborn naar de details in die ruigte.

*

‘Kunnen jullie twee dagen missen,’ vraagt Aimil, de ranger, ‘om me te helpen met het tellen van black quillemots rond Staffa?’ Ze weet niet zeker of de zeekoeten al zijn teruggekomen uit het zuiden. De telling zelf kost hooguit een uur, maar omdat de vogels voor het broedseizoen alleen rond zonsopkomst op het water gaan zitten, zullen we moeten kamperen. Overnachten op een onbewoond eiland, wie zegt daar nee op?

Het is druk op de pier naar Iona. De houten boot ligt al langszij. We nemen plaats op het achterdek. Met onze afgedragen waxjassen, grote rugzakken en laptoptas zijn wij vreemde vogels onder de schepelingen. Onderweg naar Staffa worden we vergezeld door dolfijnen die onvermoeibaar door het kielwater duiken. Na vijftig minuten op volle kracht legt de schipper de boot voor de zeegrot stil. Een aantal basaltzuilen braken af in een storm. Nog steeds zijn de trappen niet hersteld waardoor de toegang tot de grot alleen via het water mogelijk is. Nadat iedereen een foto van Fingal’s Cave heeft gemaakt, meren we af op de oostpunt en torsen onze bagage omhoog. We zetten de tenten tussen twee kliffen in de buurt van een rietlandje waar ook de zoetwaterbron is. R. loopt terug naar de basaltzuilen om er vis aan de haak te slaan. Met een meegenomen tube tomatenpuree kunnen we als hij iets vangt nog wat mosselen en zeewier plukken om een bouillabaisse te maken.

Aimil en ik rapen de aangespoelde plastic flessen langs de stranden op. We vinden ook een afgewaaid dak en twee boeien met de opschriften ‘Top Dog’ en ‘Virxen da Blanca’. Wanneer we vijf vuilniszakken rommel gevuld hebben, komt R. met twee koolvissen aanlopen en we slaan aan het koken op twee gasstelletjes. Na een voortreffelijke zeesoep struinen we over het eiland tot de eerste ster verschijnt en de wind te scherp wordt om nog langer buiten te blijven.

Heel de nacht vliegt een watersnip om de tent. Met een speciale trilveer probeert de vogel indruk te maken. Het spookachtige geluid belet ons het slapen, maar we liggen zacht en warm. Rustig wachten we op het afgaan van de wekker.

Klaarwakker lopen we om half zes gedrieën naar het hoogste punt om daar op te splitsen. Aimil neemt de westkant van het eiland voor haar rekening en wij de oostkant. Alsof ze een lokvogel voor ons heeft uitgezet, zie ik net na het startsein de eerste zwarte zeekoet. De witte ovale vlekken op de vleugel zijn onmiskenbaar.
We hebben geen tijd om te blijven kijken. De telling moet vlot gebeuren anders vliegen of zwemmen de vogels dubbel voorbij. In onze verrekijkers rimpelen duizenden golven waarachter vogels verstopt kunnen zijn. Als trage jaknikkers scannen we het water. Het vergt absolute concentratie. ‘Daar, kijk! op twee uur, een enkel exemplaar, verderop een groepje van twee of drie nee, vier!’ Twee zeekoeten vliegen rechts uit beeld. Het aantal loopt rap op. Aimil komt ons voorbij het midden glunderend tegemoet. ‘48,’ roept ze. Oost en west opgeteld noteren we 81 zwarte zeekoeten.

Na het ontbijt worden de overgebleven taken verdeeld. R. repareert met een rolletje zwarte tape staalkabelrailing langs de zuilen. Ik help Aimil met het aftappen van het rode oog, het apparaatje dat het aantal bezoekers telt. Het vloekt nogal: haar laptop op het zestig miljoen jaar oude basalt om actuele data binnen te halen. Vorig jaar zetten 100.000 mensen voet aan wal op Staffa. Behalve de aanwezigheid van een collectebus is er voor de toeristen in tweehonderd jaar tijd niets veranderd. Na de steiger kun je of naar de grot lopen of naar de rots met de papegaaiduikers die profijt hebben van alle aandacht omdat de meeuwen door de mensenmenigte niet in de buurt van hun holen durven te komen.

Als laatste klusje moeten de greppels worden uitgegraven. De geulen leiden het water van hogerop dwars over het pad, zodat de bezoekers droge voeten houden. Met mijn laarzen schop ik het lange gras weg dat de greppels blokkeert. Op plekken waar te weinig ruimte lijkt voor het water steek ik pollen weg met de spa. Druk doende vergeet ik haast waar ik ben. Hoog rijst het eiland boven zee op. ‘Fingal Weller of battle, I gave him the dark rolling sea. A pillar of darkness. Alone on the sea- beat rock.’ Zinnen over Staffa van andere schrijvers die ik heb verzameld schieten door mijn hoofd. James Macpherson, John Keats, Jules Verne, Theodore Fontane en Joseph Banks schreven alle vier hoe moeilijk het was de pracht van het eiland te verwoorden.
Mijn pen heeft vanmorgen de vorm van een spade. Ik kopieer het handschrift van mijn voorgangers, de anonieme gravers. De lijnen die ik trek zijn tijdelijk en zullen worden overschreven. Jaar na jaar. Is dat niet het ultieme schrijverschap?