Misschien moet ik iets vertellen over het eiland en het huis.
Het eiland is veel kleiner dan de zee, maar toch best wel groot: een paar duizend stappen van de ene naar de andere kant. Het is heel groen en hoog – als je over de rand van de kliffen kijkt word je duizelig. De rand van het eiland is rotsig, met een paar stukjes strand ertussen waar je niet kunt komen. Er is bos en er is weide en als je loopt ga je soms omhoog en soms naar beneden. Vaak schijnt de zon en dan hoef je geen jas aan. Maar het regent ook wel eens en heel, heel soms waait het zo hard, dat we met zijn allen hout voor de ramen van het huis moeten timmeren. De laatste keer is de kippenren weggewaaid. We zijn wel een week bezig geweest alle kippen te vangen.
Het huis is langwerpig en heeft een driehoekig dak. Er is een slaapzaal waar alle baby’ s slapen, er zijn een paar klaslokalen, er is een eetzaal, een keuken en de kamer van de dokter. In de kamers van de overziener mogen we niet komen, al ik heb weleens een glimp opgevangen. Er staan mooie meubels en apparaten die veel ingewikkelder zijn dan de apparaten in de keuken. In één kamer hangt altijd een soort mist die stinkt. In die kamer staan een heleboel verschillende boeken. Ik zou graag willen weten wat er in die boeken staat. Wij hebben maar één boek, en dat is het Boek van Gelijkheid.

Baby 12 wil met me praten. Ik snap niet goed waarom. Hij heeft een briefje onder mijn kussen gelegd. Hij zal op me wachten achter de kippenren, op het bospad dat naar de moestuin leidt. Ik mag het tegen niemand zeggen. Ik durf niet goed, want misschien is het een grap van Baby 2, en word ik straks in elkaar geslagen. Maar ik ben ook nieuwsgierig.
Dus ga ik toch maar kijken.
Er is niemand achter de kippenren, en ook niet op het bospad dat naar de moestuin leidt. Ik kijk goed om me heen of ik Baby 2 niet zie. Het is best warm vandaag – ik zweet een beetje. Ik knoop het jasje van mijn uniform los, al weet ik best dat dat niet mag.
‘Hé, pst.’
Baby 12 heeft zich verstopt in de struiken.
‘Wat doe je daar?’ fluister ik.
‘Kom mee. Ik heb een geheime plek.’
De geheime plek is een hoekje tussen een paar grote keien voorbij het bos. Je kunt er schuilen voor de wind en kijken naar de vogels die overvliegen. Ik merk dat ik jaloers ben dat hij zo’ n geheime plek heeft. Als ik alleen wil zijn, ga ik naar de klif, maar dan ben ik nog niet alleen.
Baby 12 pakt iets op wat glinstert. ‘Moet je dit zien.’
Het is een ijzeren ding, in de vorm van een cilinder en ongeveer zo groot als twee vuisten op elkaar. Er zit papier omheen, waarvan een deel door het water is losgeweekt. Maar het andere deel is er nog. Er staan woorden op die ik niet begrijp. Petring’ s Trumpet. Gemalen zwarte peper. 2 oz. net wt. Bereid en verpakt door H.P. Coffee Co., St. Louis, mo.
‘Hoe kom je hier aan?’ vraag ik. Het lijkt me geheimtaal.
‘Ik heb het gevonden. Op het kiezelstrand. Onder de kliffen.’
‘Het is daar hartstikke gevaarlijk!’
Soms komt de zee, en die spoelt dan over het kiezelstrand en beukt op de stenen wand erachter. Vaak liggen er stukken hout of zwarte planten die zijn meegebracht.
‘Het water was laag,’ zegt Baby 12. ‘Het was niet gevaarlijk. Ik zag iets glinsteren, beneden, en ben toen geklauterd.’
‘Als de overzieners je betrappen, krijg je straf.’
‘Ik ben niet bang voor straf. Ze geven alleen maar straf omdat ze zelf bang zijn.’
Dat lijkt me onzin. Waarvoor zouden de overzieners bang zijn? Ze hebben altijd gelijk en mogen alles bepalen. Ik ben misschien de eerste baby, maar ik ben niks vergeleken bij hen.
‘Zeg eens, Baby 1, als je het over mij hebt, noem je mij dan ook Rooie?’
‘Natuurlijk niet.’
‘Mijn haar is toch rood? Ik vind het niet erg. Ik heb het liever dan een getal.’
Ik vraag me af of ze ook een woord voor mij hebben. Nou ja, baas van de wereld, dat weet ik. Maar dat is alleen maar om te pesten.
Hij laat me de onderkant van het glinsterding zien. Zwarte kringeltjes, delen van cijfers en letters. Iets en dan nog iets en dan 1924.
‘Ik snap er niks van,’ zegt Baby 12. ‘Jij?’

*

Deze zomer schrijft Auke Hulst een feuilleton voor De Revisor: Baby 1. Dit is aflevering III.

Mijn tante heeft nog negen kinderen, maar het zijn niet haar eigen kinderen. We zijn haar kleinkinderen en we noemen haar dan ook tante. Soms vergist iemand zich en noemt haar per ongeluk moeder, en dan moet je bij haar komen, pakt ze de frituurtang uit zijn doosje en klemt je neus tussen de zilveren poten. Nooit hard genoeg, en toch gillen we voor het effect even kort en hoog. Dat stelt haar ook gerust in haar opvoedkundige benadering: streng maar rechtvaardig. Haar eigen zonen en dochters ziet ze één keer in het jaar op de zomerbarbecue in de achtertuin tussen de koolzaadplanten waar we ons beleefd om een statafel vormen, als bijen rond een glaasje cola. Ieder kind heeft zijn eigen statafel. Er prijkt een kartonnetje op met je naam zodat je ouders weten dat ze daarheen moeten, niet aan het verkeerde kind vragen hoe het leven staat, dat zou beschamend zijn. De laatste keer dat ik mijn ouders zag, hadden ze een hondje gekocht. Arm beest.
‘Missen je,’ zei mijn vader.
‘Ja,’ zei mijn moeder, ‘kom je snel terug?’
‘Als de hond groen ziet, ben ik er weer.’
Stralend keken ze elkaar aan en herhaalden met dubbele tongen: ‘Als de hond groen ziet komt ze weer, als de hond…’

*

Uit haar koffertje haalt mijn tante een ingedeukte koekjestrommel met engeltjesmotief. Even legt ze haar hand erop. Spanning opbouwen gaat in laagjes als bij een slagroomtaart, zonder die verdiepingen willen mensen niet meer jarig zijn, zijn ze te snel bij de bodem, klapperen lepeltjes allemaal tegelijk op de witte schoteltjes, zou niemand meer de jarige kunnen feliciteren, Happy Birthday inzetten op een valse gitaar.
‘Hoe keer je straks terug van zoiets groots,’ vraagt mijn tante. Voor ons zit een mevrouw met een rugzak op haar rug in de vorm van een kikker. Om de paar seconden kijkt ze achterom, bolt ze haar wangen even kwaadaardig maar zegt niets. Ik buig me naar tante toe en fluister in haar oor: als een kruimelkoekje dat op breken staat, een zandtaartje dat nog uren tussen je tanden blijft knarsen. Het komt door de wereld. Tante schudt haar hoofd, duwt opstandig haar boezem vooruit die als twee gerimpelde sinaasappels in een te strak netje uitpuilt boven de rand van het truitje. Je ziet het door de opengevallen jas, de zijpanden als gordijnen. Het is de show.
‘Fout,’ zegt ze. ‘Dit is geen koek. Het is cake en cake is nooit krokant geweest, het waren de ouders.’
Ze opent de koekjestrommel en steekt haar hand met de ovenwand erin. Drie pogingen voordat ze een plakje te pakken heeft. Ik denk aan de kermis Foire du Trône waar we gisteren na haar aankomst in haar oude Daf met daarachter de veekar samen heen gingen.

We hadden uren over het terrein gestruind. Aan het eind van de avond was ik in vijf attracties geweest, had zij een knuffel gewonnen met een graaimachine en vijf suikerspinnen op om haar angst voor mijn einde in zo’n monster te onderdrukken. Alleen in de rups ging ze mee. Bij iedere beweging die een bocht forceerde, gilde ze in stukjes het Onze vader in mijn oor. Onderweg naar huize Bierman-Lapôtre gaf ze me een plakkerig handje, reed ze weg met de veekar die alle kanten uitzwabberde als een dronken toerist. In bed voelde ik nog steeds haar kleverige vingers tussen de mijne, als een kleefhandje van een kind bij het reuzenrad. Het sloeg er steeds mee op de rug van zijn moeder waar het even bleef hangen, een vette vlek op haar jack achterliet. Het rendierknuffelbeest lag stijfjes naast me. Hij rook naar knalerwten.

*

‘Natuurlijk, de ouders. Gelukkig heb ik jou,’ zeg ik.
‘Geen andere tante ontmoet?’
Ik schud mijn hoofd en kijk toe hoe ze een plak cake ongezien in haar mond probeert te stoppen. Van geruststellingen krijgt ze honger.
‘Fijn,’ zegt ze met volle mond.
‘Nog drie nachtjes.’
‘De koeien missen je.’
‘Ik mis de koeien.’

Als we even later de kerk uitlopen, legt ze een plakje cake aan de voeten van de man met de cavia. Hij glimlacht breed. Hij denkt vast dat het een gouden plakkaat is.

*

Voordat we gaan slapen doet ze haar ovenwanten uit en legt ze naast haar hoofdkussen. Buiten toeteren auto’s, verlicht de Eiffeltoren willekeurige buurten, slaapkamerramen van onbekende.
‘Ik kwam niet alleen om mijn ovenwanten de showen,’ zegt mijn tante. Vanuit mijn bed kijk ik op haar neer, ze heeft haar hoed nog steeds op. Ik heb haar één keer zonder hoed gezien. Het was op de dag dat ik voorgoed bij haar introk. Het stormde zoals het vaak op dat soort dagen stormt, alsof de dag wist dat het zwart omrand in mijn hoofd gebeiteld zou worden. Mijn moeder had me even geaaid als een omgekeerde manier van zwaaien. Zo voelde het ook, alsof ze de afstand wegwuifde: tot later, het ga je goed, doe de groetjes aan kind 96 en 15 (we dragen allemaal een geel neknummer om onze halzen van dode koeien, tante is nooit goed geweest in namen). Toen we naar de auto liepen, was haar hoed even boven haar hoofd gaan zweven. Lange grijze lokken dansten uitbundig in het rond als meisjes die te snel oud waren geworden, erachter kwamen dat ze te veel gemist hadden, het in wilde halen.

Omdat er maar één deken in het vertrek ligt, slaap ik nu onder twee kaarten van Parijs. Jardin Du Luxembourg steekt in mijn teen. Na een nachtje zo te slapen moet je toch niet meer kunnen verdwalen.
‘De zomerbarbecue gaat niet door, de bijzettafels blijven dit jaar in de schuur,’ zegt ze. Ik zucht opgelucht. Kon de aaiende vingers die naar wodka roken, al langs mijn wang voelen. Ze roken nu ook vaak naar hond. Ik weet niet wat ik erger vind.
‘Ik blijf een tijdje in Parijs, heb wat gehoord over macarons, wat ze nu wel of niet taai maakt. Waar ligt het verschil?’

*

Deze tekst in vier delen ontstond op basis van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre. Lees deel I, II, III en IV.

Soms heb ik het gevoel dat Baby 2 iets van plan is. Hij heeft zijn eigen groepje, en allemaal hebben ze een gemene blik in hun ogen. Baby 7 is er altijd bij – dat is dat meisje met krullen. En Baby 8, die hele grote. Baby 8 doet de geiten pijn als we moeten melken, en soms trapt hij een kip. Ze praten en dan kijken ze even mijn kant op. Daarna praten ze nog wat meer. Als ik Baby 2 zie, loop ik liever een stukje om. Maar niet door het bos. Daar voel ik me niet ok&eacute . Ik denk dat het belangrijk is dat je altijd de zee blijft zien.

Vandaag was echt prachtige dag. Ik heb weer zo’ n grote vis water zien spuiten! Vooral als je op de klif staat zie je het goed. De klif is hoog en groen – ik vind het fijn daar te zijn. Maar soms moet ik even een stukje weg van de rand, omdat ik de gedachte heb dat ik vliegen kan, terwijl dat niet zo is. Ik stond naar de vis te kijken en dom te grijnzen, zonder dat ik dat zelf doorhad. Er is niets slims aan blijdschap, maar fijn is het wel. Ik denk ook niet dat ik echt slim ben. Maar ja, ik ben wel Baby 1, dus de anderen doen alsof ik slim ben. Sommigen, dan.
De vis is een walvis, zeggen de overzieners. Het is niet eens echt een vis. Maar wat is het dan wel? Hij zwemt toch? Vaker nog zie ik een veel grotere vis aan de horizon, een lange, met een hele rij monden waaruit rook komt. Zo’ n vis durft nooit dicht bij het eiland te komen. Ik heb gevraagd of dat dan wel een vis is, maar de overzieners waren boos en wilden het er niet over hebben. Eentje ging naar binnen&nbsp – vast weer om in een dichte kamer opgewonden piepgeluiden te maken. Sommige piepjes zijn lang en andere zijn kort. Ze zeggen dat het een soort muziek is, en dat wij nog te jong zijn om de melodie te kunnen horen.

Elke ochtend, voor onze lessen, moeten we op de binnenplaats verzamelen en het Lied van Gelijkheid zingen. Er wordt gekeken of onze kleren in orde zijn – of dus niet iemand zijn schoenen anders heeft geveterd, of een bloem in een knoopsgat heeft gestoken, zoals Baby 12 een keer heeft gedaan. Baby 12 is vreemd. Hij is de enige met rood haar en met sproeten. Hij is de enige die zegt dat er meer moet zijn dan de zee. Onder zijn bed lag een schrift waarin hij verhalen schreef over wat er allemaal nog meer kan zijn&nbsp – dat schrift is ingepikt door de overzieners. Ik weet niet hoe vaak hij al in elkaar is geslagen, maar sinds ik heb gezegd dat ze hem met rust moeten laten, heeft hij geen blauw oog meer gehad, geen schrammen, en geen vlekken op zijn kleren. Nu wordt hij gewoon genegeerd, ook door de overzieners, lijkt het wel. Hij heeft niet eens dankjewel gezegd.
Ik wil hem vragen wat er in zijn schrift stond, maar ik durf niet goed. Zeker niet nu Baby 2 doet zoals hij doet. Ze zeggen dat we allemaal gelijk zijn, maar hoe kan het dan dat de een gemeen is tegen de ander? Dat is alsof je gemeen bent tegen jezelf.

*

Deze zomer schrijft Auke Hulst een feuilleton voor ons, Baby 1. Dit is aflevering II.

Als je goed kijkt, en dat kun je maar beter doen, zie je een zelfportret in de koffie. Een zelfportret, al dan niet in de koffie, kan verschillende dingen betekenen: geluk, reflectie of ‘nee ik ben geen reproductie maar een zelfportret’. Het zelfportret kennen we vooral van de schilderkunst, van Michelangelo, Rembrandt van Rijn, Diégo Velázquez via Vincent van Gogh, Egon Schiele, Fridha Kahlo tot Francis Bacon en Gilbert & George. Allemaal hebben ze zichzelf afgebeeld op doek, allemaal hebben ze zichzelf de vraag gesteld: ‘Wie ben ik?’ De een heeft zichzelf plechtig voorgesteld, misschien uit dankbaarheid voor een mecenas, de ander als grap in een groot gezelschap in een spiegel bijvoorbeeld, nog een ander vervormd: een psychologische momentopname. Veel fotografen hebben zichzelf gefotografeerd; iedereen fotografeert zichzelf vandaag. Ook iedere koffiedrinker fotografeert zichzelf dagelijks in zijn kopje koffie; met of zonder melk, bewust of niet, elke dag wordt een deel van onszelf in de koffie gereflecteerd en drinken we onszelf als het ware op. Iedere ochtend, zou je kunnen stellen, verdwijnen we een stuk in onszelf, en vloeien we in een donker koffiemeer waarin onze herinneringen liggen opgeslagen. Alles is reflectie, daar herinneren de maan en de rivier ons aan, en de ekster die stukjes glas naar zijn nest meeneemt. Waarom een ekster dat doet? Omdat hij van blinkende voorwerpen houdt? Of omdat hij zichzelf kan zien in een klein stukje glas? Omdat hij zich afvraagt: ‘Wie is die vreemde vogel?’ Als apen en olifanten zichzelf in een spiegel herkennen, waarom eksters dan niet?

‘Het zijn toch vervelende beesten, monsieur Qu’bah, ze maken amok, ze stelen eieren en eten jongen.’
‘Zijn er eksters in Tunesië?’
‘Monsieur Qubah, dat zou een vogelaar als u toch moeten weten.’
‘Ik weet niet alles.’
‘Er is de Arabische ekster, de Zwartsnavelekster, de Geelsnavelekster, en wij hebben de Pica pica Mauritanica.’
‘En lijkt die op onze ekster?’
‘Hij heeft een iets langere staart, zijn vleugels zijn iets korter en er zit wat minder wit in, én hij heeft een kaal blauw plekje achter het oog.’
‘Wacht es even, staat hij niet op de postzegel van de reclame die uw oom me onlangs heeft gestuurd?
‘Dat zou kunnen.’
‘Een momentje…’
‘Ik heb alle tijd.’
Ik vond de enveloppe tussen de stapel oud papier.
‘Ja, kijk, hier staat hij, op een takje en ernaast de kaart van Afrika waarop Tunesië, Algerije en Marokko in het rood staan aangeduid… République Centrafriquaine…’
‘Dat moet hem zijn.’
‘Wat gek, onderaan de postzegel staat: Pie à bec jaune.’
‘Dat is fout, het is geen Geelsnavelekster.’
‘Nee, op de tekening heeft hij een donkere snavel.’
‘De Geelsnavelekster heeft een heldergele snavel en een kaal plekje rond het oog.’
‘U weet veel van vogels?’
‘Ja, u heeft het me geleerd. Als u in uw koffiemeer zou duiken zou u het verschil tussen een ekster van bij u en een ekster van hier zien.’
‘Ja, maar het blijven nare beesten, niet?’
‘Breek me de bek niet open. Ik heb een buks van mijn buur geleend en ga door dat nest schieten.’
‘Nee?’
‘Ja, en dan hoop ik dat ik raak schiet en hang ik een dode ekster aan een stok. Dat zal de andere eksters weghouden.’
‘Is dat niet een beetje al te drastisch? U kunt ook bomen omhakken of palen zetten en er donkere draad tussen weven.’
‘Ik heb geen bijl en geen palen.’
‘Uw buurman misschien?’
‘Mijn buurman, laat me niet lachen, die kent het verschil niet tussen en aks en een buks. Kunt u het geloven, monsieur Qu’bah, en ik weet niet of het waar is, ik heb het op de markt gehoord, maar mijn buurman zou, ik hoef u niet te vragen dit voor uzelf te houden, mijn buurman zou zich ’s avonds als vrouw verkleden en buikdansen voor zijn schaap… tegen u gezegd en vooral gezwegen, monsieur Qu’bah, omdat het schaap dan ook gaat dansen en het vlees malser zou worden, mijn buurman heeft namelijk maar zeven tanden, ik heb altijd gezegd, die tanden… maar ja… hier… je moet er wat… suiker… ik zeg…’
Ik ben ondertussen in mijn koffiemeer gedoken en bevind mezelf in het Hessisches Landesmuseum in Darmstadt voor het schilderij De ekster op de galg van Pieter Bruegel de Oude. Mijn blik wordt naar het midden van het idyllische landschap gezogen, naar een galg waarop een ekster zit. Ik hoor iemand zeggen dat die ekster symbool staat voor de clapphige tongen, de lastertongen, de verraders en verklikkers die door hun geroddel en geklets mensen aan de galg praten. ‘Misschien verdient die ekster volgens Breugel ook de galg,’ zegt iemand. Als ik goed kijk, en daar ben ik vanuit gegaan, ik moet goed kijken, dan zie ik op een boomstronk net voor de galg een tweede ekster. Bruegel zag duidelijk en scherp in zijn koffie dat wij door roddelaars en verraders in het oog zouden gehouden worden, door Big Brother en de NSA, het blok aan ons been, de klappende vuilbekeksters die zelf de galg verdienen.

De straten zijn hier net mikadostokjes, steeds wanneer ik ze even aangeraakt heb, lijken ze zich te verschuiven waardoor ik ze de keer daarop niet terug kan vinden, mijn kans verspeeld is. In Parijs kun je verdwalen zonder echt de weg kwijt te raken. Zo veel verloren mensen op één plek en niemand die je om zijn moeder hoort roepen als een lammetje in een kudde dat het wol niet meer van elkaar kan onderscheiden, bij iedere vreemde een glas melk krijgt aangeboden. Het schept een band om niet de enige te zijn die zoekt. Na twee keer de weg vragen en zes verkeerde straten, kom ik eindelijk uit bij de kerk Saint-Germain-des-Prés. Op de trappen zit een oudere man met een cavia aan een visdraadje. Prachtig beeld. Ze gebruiken hier alles om het medelijden van de toerist te weken. Zoals mijn tante dat vaak probeert door de hele dag ovenwanten te dragen.

Twee dagen geleden belde ze om naar het weer te vragen en dat ze naar Parijs zou komen om haar nieuwe ovenwanten te laten zien. Zebraprintje. En ja, mijn ansichtkaart had ze ontvangen maar ze vond de S en de K niet met mijn handschrift overeenkomen (van tevoren heb ik deze op moeten schrijven op een servetje met daarop kruimels van een croissantje waardoor de pen af en toe haperde. Vandaar).

Gemis is dat wat we niet als redenen aan kunnen wijzen voor een vertrek, zoals gebroken servies nu eenmaal een gevolg is van een val: zo simpel zouden we dat niet kunnen maken, dus gieten we het in de vorm van een ovenwant. Het is ook een manier om te laten zien dat mijn tante weer last heeft van de reuma die in haar vingers is getrokken. Ze draagt de ovenwanten de hele dag, zonder dat het ook maar iets met cake bakken te maken heeft, lasagneovenschotel. Inmiddels weet iedereen in de familie dat ze dan een vraag verwacht over het proces van het krommen van haar vingers, waarom ze naar binnen groeien en niet naar buiten. Het zal niet lang meer duren voordat iemand anders de koeien moet melken, zij aan de zijlijn met gebalde vuisten klaar om toe te springen als een straaltje melk in de plastic emmer niet het juiste geluid produceert.

En nu staat ze hier op het plein voor de kerk in haar statige grijze zondagsjas met een grote en een kleine koffer in beide handen. In het kleine koffertje zou je een duur sierraad in verwachten, maar het blijkt haar zilveren frituurtang te zijn die zo hard blinkt dat ik hem snel weer dicht klap. Ze heeft hem ingesmeerd met uiervet. Nergens gaat ze heen zonder haar show.

Bij het bord met de Vivaldiposter staan we tegenover elkaar. Nu weten we wat we moeten doen maar gisteren twijfelden we of we elkaar moesten omhelzen, of daar een vanzelfsprekendheid in zou zitten waardoor we daarna niet onze ogen naar de straatstenen hoefden te richten, en als zij haar hand weer uitsteekt met de ovenwant eraan, pak ik hem aan en schud hem zachtjes alsof we dit al jaren zo doen. Hoe ontmoet je iemand die je nog nooit eerder heb ontmoet, die er altijd al is geweest? Ze is er al vanaf mijn geboorte toen mijn ouders het moment bezegelden met een fles wijn en ze dat later bij ieder moment nodig vonden: bij de overgang van dag naar nacht, van buiten naar binnen, een doekje over de stoffige tv halen, de krant lezen, iemand telefonisch te woord staan. Al gauw lagen er meer lege flessen bij het afval dan luiers.

Het begint te regenen. Mannen komen uit supermarkten met kartonnen dozen van Nutella over hun hoofden. Hun vrouwen volgen op een meter afstand. Achter mijn tante aan loop ik de kerk binnen. Midden in het gangpad staan we stil. Een jongetje van een jaar of tien zit voorover gebogen op een stoel alsof hij zoveel zonden heeft dat hij naar beneden wordt gedrukt, zijn hoofd alleen nog maar laag bij de grond kan blijven. In Parijs krijgen daardoor de meeste mensen een kromme rug. Een andere reden is dat hun moeders hun geleerd hebben om altijd alert te zijn voor eventuele stuivers tussen de straatstenen. In Nederland zie ik zelden een meneer of mevrouw met een rug in negentig graden gebogen. Opvallend.

‘Hij is gewatteerd,’ zegt ze. De ovenwanten vallen op bij haar jas. Ze draagt haar hoed, misschien hoopt ze dat hier ook koeien zijn, dat iemand haar tenminste herkent want een boerin pik je er zo uit. Er kleeft mest met een paar strohalmpjes aan haar laarzen.
‘Reuma?’ Even kijkt ze opgelucht. Ze was vast bang dat ik er niet naar zou vragen, dat ze daar dan in haar eentje zou zitten met haar kromme vingers als uilenklauwen.
‘Het gaat, het gaat. Je moet ermee leren vliegen.’ Ik knik meelevend en til haar koffers op, zet ze tussen de kerkbanken en schuif naast tante. Vannacht sliep ze in een hotel maar daar vond ze het kussen net een liksteen. Loeihard. Het is een vreemd vooruitzicht om haar straks op een oud matras naast mij in huize Biermans-Lapôtre te slapen te leggen, haar gesnurk niet langer door het behang te kunnen trekken en als ik bang ben niet langer meer op haar deur hoef te kloppen met de smoes dat er volgens mij een koe moet jongen, terwijl er geen enkele drachtig is. Met een zaklamp in haar hand zou ze dan uit bed klimmen en alle hoeken van mijn kamer verlichten.
‘Geen koe.’ Ze herhaalde het steevast vijf keer.
‘Oh nee,’ zei ik dan, ‘de stier komt pas over een maand.’ En we glimlachten zonder de daadwerkelijke reden van mijn inbraak in haar slaap te benoemen. Soms haalde ze in de keuken een glas melk voor me dat ik in een keer leeg moest drinken. Als ik dan in de ochtend ontwaakte zat mijn mond aan de binnenkant van mijn nachtjapon geplakt, aangekoekte melkresten, nachtelijke angsten die overdag geslonken waren als spinazie in de pan: je vergist je steeds weer in de grootte. In de hoeveelheid ervan.

*

Deze tekst in vier delen ontstond op basis van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre. Lees deel I, II, III en IV.

Mijn naam is Baby 1. Ik ben geen baby, maar wel geweest. Nu ben ik dertien. Wat dat precies betekent weet ik niet – de overzieners zeggen het. Het heeft iets met tijd te maken, geloof ik. Ze zeggen dat het eiland rond de zon draait, waardoor er kleine verschillen zijn in de planten en het weer. Ik ben Baby 1 omdat ik de eerste baby was op het eiland. Baby 2 was de tweede&nbsp – hij mag me niet. Baby 3 mag me wel, en ik mag Baby 3, al hou ik er niet van dat hij zo’ n slijmerd is en altijd zo hard lacht. Heel veel baby’ s ken ik niet of nauwelijks, omdat ze bang voor me zijn, of te klein om echt mee te kunnen praten.
Ik ben de oudste, en de jongste, Baby 36, is zeven. Er komen geen baby’ s meer bij. Het enige wat verandert, is dat er soms een overziener verdwijnt en soms een overziener bijkomt. Waar de overzieners heen gaan en vandaan komen weet niemand. Nou ja, de overzieners zelf misschien. Als je ernaar vraagt, geven ze liever geen antwoord, of ze zeggen iets over een andere wereld, die is als de wereld van dromen. Ze zeggen dat er nergens op deze wereld mensen zijn, alleen maar op het eiland. Afgezien van het eiland is alles zee.

Alle baby’ s zijn gelijk, zeggen de overzieners, maar volgens mij is dat niet waar. Ik was de eerste baby en dat maakt me de belangrijkste. Niet dat ik dat graag wil, of zo, maar de anderen laten het me altijd merken. Ze willen mijn mening en ze willen dat ik me bij hun groepjes aansluit. Anderen zeggen juist: daar heb je haar weer, de baas van de wereld. Daardoor voel ik me alleen, en daardoor heb ik ook liever geen mening. Maar hoe? Mijn eigen hoofd praat tegen me, hoe hard ik ook denk: stil nou, hoofd.
Ik ben een meisje en Baby 2 is een jongen. Dus meisjes zijn belangrijker dan jongens. Baby 3 is ook een jongen, dus misschien dat dat wat uitmaakt, maar de eerste baby blijft de eerste baby. Daar kun je verder weinig aan doen.
Ik wou dat ik niet de eerste baby was.

In de badkamer bij de slaapzaal hangt een spiegel. Je mag niet bloot voor de spiegel staan, maar soms doe ik het toch. Het moet snel, want de deur kan niet op slot. Mijn haar is blond en kort en ik ben niet heel groot. Hoekig in plaats van rond, maar steeds een beetje minder. Er groeien haartjes, en ik krijg borsten, net als de overzieners. Ik hoop niet dat ze net zo groot worden als die van hun. Het lijkt me een heel gesjouw en mooi is het ook niet.
Waren de overzieners vroeger ook baby’ s? Waarom hebben ze dan geen nummers, zoals wij, maar letters?
Baby 4 heeft al wel echte borsten, en een paar maanden terug werd ze wakker met bloed in haar bed. Ze krijste als slachtvee, maar sinds de overzieners hebben uitgelegd wat er aan de hand was, loopt ze met haar neus in de lucht. De overzieners hebben met haar gepraat over dingen waarvoor wij te jong zijn, zegt ze, terwijl ze toch echt jonger is dan ik ben. Wat voor dingen? vroeg iemand. Vieze dingen, zei ze. Ze lachte en Baby 2 knikte, alsof hij precies wist waar ze het over had. Sindsdien is ze ook weleens bij zijn groepje.
Nu kijk ik elke ochtend onder mijn deken, bang voor wat daar is.
In de slaapzaal, buiten de deur, hoor ik gestommel. Ik trek snel mijn ondergoed en onderjurk aan, dan mijn uniform. Maar wie er ook in de slaapzaal was, hij of zij is alweer weg. Ik hoor wel vaker mensen die er niet zijn. Ik denk dat ze even op bezoek komen uit de wereld van dromen.

In mijn hoofd is de wereld van dromen donker en stoffig. Buiten het raam klinkt grommen en blaten en heel veel stemmen.

*

Deze zomer schrijft Auke Hulst een feuilleton voor ons, Baby 1. Dit is aflevering I.

In de metro denk ik aan mijn eerste mobieltje met het spelletje Snake. Steeds sneller bewoog de slang, die langer en langer werd, over het beeldscherm, maar zodra je de zijkanten raakte, was je af. Dood. Dat verwacht ik nu ieder moment in de metro die bulderende geluiden maakt, zich in bochten wringt die niet te voorzien zijn. Tl-buizen flikkeren, tassen schuiven onrustig heen en weer op hun plek, kunnen maar niet de juiste zitvorm vinden. Het maakt me bang. Hard kunnen rennen zal nu geen zin hebben. Iemands aftershave legt voor het effect nog even een strop om mijn nek. Ik glimlach geruststellend naar een meneer. Hij glimlacht niet terug, het was ook meer voor mezelf bedoeld.

Op mijn rechterschoen zit een klodder duivenpoep, vast opgelopen bij de Notre-Dame waar de duiven zicht ontpopte tot gehaaide bedelaars. Voor een kruimel doen ze alles. Een meisje in een zomerjurk liet ze met stukjes van haar crêpe avec Nutella, op haar hoofd en handen landen. Een straaltje chocolade liep over haar voorhoofd. Fotografen legden haar vanuit iedere hoek vast. In Parijs herinneren ze je er overal aan dat je dit niet zomaar mag vergeten, niet voorbij mag laten gaan: leg het vast, koop een ansichtkaart. Ik stuur er eentje naar mijn tante die twee weken in een slaapzak bij de klep van de brievenbus op de deurmat ligt. Een thermoskan met koffie ernaast, de Visie opengeslagen op de pagina met omslagen in iemands levenWachtend op mijn groetjes – met de hand geschreven zodat ze er zeker van is dat ik nog in leven ben.

De deuren schuiven open, de metroslang laat mij uit zijn buik. Het sist me zachtjes na: Angsthaas, angsthaas, angsthaas. Ik kijk niet om. Tante zou nu over een goed gesprek beginnen, over hoe je dat moet voeren. Als er bezoek komt, laat ze de deksel van de koekjestrommel op een kiertje openstaan. Legt de frituurtang in de magnetron.
‘Het is het vocht,’ zeggen de gasten.
‘Het is de afkomst. De vorm van het blik. Het bakpoeder’.
‘Nee,’ zegt mijn tante, ‘het is de wereld. Niemand blijft krokant.’
Sommigen weten niet dat ze gebruik mogen maken van een plaspauze. Er is een hulplijn maar daar moet je de regels voor kennen. En die staan op een blaadje en het blaadje zit in de Bijbel. Tussen Genesis en Exodus in.

Ik loop langs de Seine. Een forse vrouw in een zwart, glimmend motorpak staat bij de waterkant, in haar rechterhand houdt ze een appelpunt vast. Haar ogen verscholen achter twee donkere glazen. Een paar meter verderop staat haar tegenvoeter: een meneer zo grijs als de straten met zijn rug in negentig graden gebogen, een onverwachtse haarspeldbocht: van een teveel aan tegenwind trekt je rug krom. In zijn hand een plastic verjaardagsbekertje. Er zitten een paar één-centmunten in die met elkaar nog lang niet rinkelen. Naast hem ligt een herdershond met net zo’n gebogen rug. Stil. Misschien heeft zijn baasje aan het begin van de dag gezegd: lig, ga dood. Om zo nog meer medelijden te wekken, en als de toeristen van het decor zijn afgevallen, knipt hij vast met zijn vingers, dartelt de hond weer vrolijk rond, zoals honden dat kunnen. Hij draagt de zwarte hoed van mijn tante tussen de koeien. Zonder die hoed nemen de koeien haar niet serieus, produceren ze minder melk. In Parijs staat het hoofddeksel net zo goed voor herkenning want hoe vaker je dezelfde bedelaar ziet, hoe eerder je iets geeft. Sommigen gebruiken hem daarnaast voor het geld, anderen als asbak voor de stompjes van gevonden peuken. De gebogen man probeert er zijn naaktheid mee te verbergen. Ik vraag mij af waarom ik trager loop, in een rouwstoetpas. Omdat ik me schaam? Omdat ook ik niets zal geven? Niemand kijkt echt naar hem, ze zien alleen het water in de verte om naartoe te gaan. Ik voel mij net de motorvrouw met de appelpunt.

In een vreemde stad veranderen tragische mensen in souvenirs. In je hoofd is daar speciaal een vensterbankje voor geplaatst, zo draag je ze altijd met je mee, overal waar je naartoe gaat of terugkomt.

Voor het eerst zie ik het ijzeren cliché, de kerstpiek van Parijs, de Eiffeltoren. Ik ga eronder staan als een echte toerist met de camera in de hand om de ontmoeting vast te leggen. Kinderen ter grootte van een stokbrood worden omhoog gehouden door vaderarmen. Even groot, roepen ze. Hier meten ze alles met stokbroden. De Eiffeltoren is 528,5 baguettes hoog. Op de verschillende verdiepingen zie je mensen als zilverfiguurtjes over de relingen hangen, zwaaiend naar niemand in het bijzonder. Vier zelfmoorden per jaar. Op Wikipedia las ik dat, voordat ze de netten plaatste, ooit een vrouw de sprong overleefde doordat ze op het dak van een auto viel. Toen ze hersteld was, trouwde ze met de eigenaar van de lichtgroene Daf. Ook dat publiek trekt de Eiffeltoren aan maar voornamelijk geliefden, gelukkig de geliefden.

In de avond wordt huize Biermans-Lapôtre gevuld door pianomuziek, ruiken de gangen naar havermoutpannenkoekjes. Ik maak een nestje in mijn kussen voor mijn hoofd en denk aan vandaag: want wie legt vanavond de bedelaar te slapen, wie aait er de hond?

*

Deze tekst in vier delen ontstond op basis van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre. Lees deel I, II, III en IV.

Als haviken zitten ze op de bank, bij iedere aanval of doelpunt van Nederland buigen ze zich naar voren. In de laatste minuten sluipen er een paar uit de kelder van huize Biermans-Lapôtre weg. Maar de vloer plakt, en als bij een jarige die je smeekt om nog even te blijven, vertrekt niemand onopgemerkt. Ik denk niet aan Nederland maar aan Parijs waar ik vanmiddag aankwam met twintig andere kunstenaars in het residentiehuis. Het huis heeft ook zonder ons geheimen, je ziet de muren in de feestzalen oren en monden worden, je nazeggen als je alleen en hardop praat. Ik ben voor het eerst in Parijs en ik zal haar ontvangen zoals mijn tante haar gasten ontvangt in haar beste zetel bij het keukenraam met aan de rand een spotje geklemd om alle kanten van de mens te belichten, om de paar minuten reikt ze met een frituurtangetje een koekje aan met de vraag wat het nu wel of niet taai maakt. Laat de stad maar binnen.

(Meer Marieke Lucas Rijneveld? Kom 16 februari naar Athenaeum vs. Revisor, Rijneveld vs. Van Mersbergen.)

Huize Biermans-Lapôtre heeft zes verdiepingen met op iedere etage tientallen kamers waar sommige kunstenaars al twee jaar in afzondering wonen en werken. Naast die woon- en werkruimtes zijn er keukens waar achtergebleven pannen en potten staan van de vorige bewoners, plastic zeven met nog wat macaroniresten erin. Op het aanrecht een roestig blik maïs, stapels lege pizzadozen tegen de muur, een vertrapte avocado op de grond. Een sliertje spaghetti bungelt aan een tegeltje, verloren gegaan bij het testen van de gaarheid. Het ruikt er naar schoolkamp. Op de afzuigkap plakt een sticker met daarop ‘l’Union fait la force’: samenwerking geeft kracht. Als ik het op zoek krijg ik een website van een handboogschietvereniging uit Roosendaal.

Het Berlijnse appartement, een half jaar geleden, kon je afstemmen op het type kunstenaar dat je was. Er stond zelfs een kartonnen doos met schilderijen voor als de werken aan de muur je niet bevielen. In de badkamer had je een washandje waar je mobiel precies inpaste, Chopin droog gehouden. Even hoop ik dat de kamer weet welk type gast hij dit keer zal ontvangen, dat de muren in noppenfolie veranderen om mij heel te houden. Tegen de muur van kamernummer 437 staat een bleek weggetrokken bed, en aan de andere kant een antieke werktafel met houten poten als hoeven, open kastjes erop in de vorm van een kop. Een paard. Het stelt me gerust. Meubels waar je niets in kunt herkennen, jagen me angst aan, dan kun je alleen maar gaan zitten en hopen dat dat zitten tot werken leidt. Om de hoek zit de badkamer die de hele dag door luidruchtig ademt. Maar zodra je de deuren en ramen sluit, is het enige wat je hoort het stadsgezoem, het verkeer dat als houtworm in de muren is getrokken. De twee ramen in de kamer bieden uitzicht op Parc Montsouris en op een ander fors residentiehuis. Later hoor ik dat op dit terrein wel twintig residentiehuizen staan en dat je eigenlijk alleen maar goed moet ademhalen om werk te kunnen verzetten, dat het hier creativiteit waait.

Ik pak mijn tas uit. Ieder voorwerp krijgt een plek, een thuis. Overal waar ik kom, draag ik mijn ouderlijk huis in restjes mee. Hier in de grootste stad van Europa zal ik de komende twee weken een gast blijven, hoe vaak ik ook de slingers ververs, de afwas zal doen, mijn voet tussen de liftdeuren plant.

Na het inrichten van de ruimte ga ik samen met een Vlaamse vrouw uit de groep naar een biologische supermarkt een straat verderop. De enige die nog open is op zondagavond. Het is een klein winkeltje waar je eerst verwelkomd wordt door een zwerm fruitvliegjes, daarna door een Fransman met een rood keukenschort. Steeds loopt hij langs zijn kisten met groente, streelt ze even met één wijsvinger als hij denkt dat niemand kijkt. Ik koop een tomaat, eitjes, twee bananen en een half stokbrood. Ik probeer klanken in de Franse taal van elkaar te onderscheiden en ze te onthouden. Op schoolkamp had een groepje kinderen een eigen communicatiemanier ontwikkeld. Achteraf bleek dat het omgekeerde alfabet te zijn.

Buiten op de trappen van het huis maakt de begeleider van stichting deBuren een staatsportret van de groep. Na de foto worden we losgelaten. Sommigen vluchten naar kroegen om zich daar als katjes te laten aanhalen en voeren. Anderen bakken een omelet met tomaat en sturen een berichtje naar het thuisfront, vallen in slaap. Ze zitten de hele nacht in een vluchtauto, scheuren kris kras door een vreemd land zonder lantaarnpalen, de neus in de vacht van hun knuffel verstopt.

*

Deze tekst in vier delen ontstond op basis van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre. Lees deel I, II, III en IV.

Kijk nu toch eens naar dat vogeltje in mijn kopje; net een ijsvogeltje dat zit te wachten om toe te slaan! Logisch is het wel, ja, door de zachte winter zijn er vandaag in België en Nederland meer ijsvogels dan een paar jaar geleden. Onlogisch is het ook, afgaande op de naam van het vogeltje, die hebben namelijk niets met ijs. Nee dus, als er één ding is waar ijsvogels het moeilijk mee hebben is het wel ijs. In het ijs kunnen ze niets vangen. Een schrijver vertelde me tijdens een borrel over een dichtgevroren meer waarop een aantal ijsvogeltjes dood lagen. ‘Een vreselijk mooi beeld,’ zei hij, ‘het deed me aan nine eleven denken.’ Volgens hem moeten de ijsvogeltjes gedacht hebben dat het water van het meer niet bevroren was en zijn ze daarom met een enorme snelheid te pletter gestort op de ijslaag waaronder hun prooi zwom. Toen ik hem wilde vragen of hij er echt vanuit ging dat ijsvogeltjes kunnen denken, zwaaide hij breed glimlachend naar een vertaalster die geïnteresseerd was in een roman van hem.

Maar goed, de meeste ijsvogels vind je dus niet in het noorden, maar in de tropen, vissend in heldere beekjes en rivieren met stromend water… en dan: een blauwe flits en een harde vérdragende herhaling van een tsjiettoon en hup, een jonge vlagzalm in de bek! En nu is er een ijsvogeltje in mijn kopje geland en dat is altijd goed nieuws. Eerst en vooral wil dat zeggen dat de donkere gestalte, Molenaar, de magere leeuw in koffiehuis De Mokabon, de bal volledig missloeg aangaande zijn voorspellingen over Nederland en het WK. Zij die de ijsvogel kennen, weten dat hij blauw oranje is gekleurd. Wat dat wil zeggen? Dat Oranje de finale speelt tegen Les Bleus van Frankrijk of tegen de Albicelestes, de in het wit en hemelsblauw gestoken Argentijnen.
‘En de Goddelijke kanaries van Brazilië?’ klinkt het aan de andere kant van de lijn. Ik had mijn telefoon naast mij gelegd toen ik de post in de bus hoorde vallen, en nadat ik de post had doorgenomen en mijn espresso in één keer naar binnen had geslagen, openbaarde zich het ijsvogeltje, terwijl aan de andere kant van de lijn een onophoudelijk geratel weerklonk. Ik dacht dat er iets met mijn oor was.
‘Ik heb geen kanarie in mijn kopje gezien.’
‘Nee, maar als je je kopje draait is er geen vogeltje maar een konijntje te zien…’
‘Hoe weet jij wat er op de bodem van mijn kopje staat?’
‘… en dat konijntje voorspelt de finale, niet de ijsvogel.’
‘O, en wie speelt volgens het konijn de finale?’
‘Nederland en Frankrijk en misschien Argentinië.’
‘En Brazilië dan?’
‘Tja, waarschijnlijk. Heb je trouwens vandaag post gekregen?’
‘Ja.’
‘En?’
‘Bedankt voor de folder.’
‘Is hij uit Brussel gekomen?’
‘Ja.’
‘Mooie aanbieding, niet? Bij aankoop van een koperen koffiekannetje met lange steel een tweede gratis.’
‘Ja.’
‘Onverwoestbaar die kannetjes van mijn broer. Ik gebruik het mijne al heel mijn leven om te voorspellen. Ik zou geen ander willen.’
‘Waarom dan een tweede gratis?’
‘Het is ook nooit goed.’
‘Dat zeg ik niet, maar als die kannetjes onverwoestbaar zijn, waarom dan geen, ik zeg maar wat, gratis koffie in plaats van een tweede kannetje?’
‘… heeft… veel… ingesla…’
‘Excuses, de verbinding is niet goed? Wat zei je?’
‘Dat mijn broer…veel heeft… gen!’
‘Nog een keer.’
‘Dat mijn broer te veel kannetjes heeft ingeslagen en plaats te kort heeft. Je hebt geen besef wat een vierkante meter winkelruimte vandaag in Brussel kost, Qu’bah.’
‘Oké, maar zo’n kannetje is een vuist groot.’
‘Zeg het hem zelf, het was niet mijn idee om twintigduizend kannetjes te kopen.’
‘Twintigduizend?’
‘Ja, twintigduizend.’
‘Dus moet hij er tienduizend verkopen om ze allemaal kwijt te geraken.’
‘Juist.’
‘Jezus!’
‘Nee, statistiek, Qu’bah, statistiek. De helft van de Brusselse huishoudens bestaat uit alleenstaanden.’
‘En?’
‘Die drinken allemaal koffie.’
‘En?’
‘Die hebben allemaal een koffiekannetje nodig.’
‘Jezus.’
‘Nee, statistiek. We zien het marktaandeel van de private labels sterk toenemen. Ook de Arabische koffie verkoopt beter dan de traditionele merken. Als ik geld had zou ik goed weten welke aandelen ik zou kopen. Arabische koffie, kan niet misgaan.’
‘Ik dacht dat de totale koffiemarkt momenteel dalende was.’
‘Er wordt meer koffie buitenshuis gedronken, alcoholcontroles en zo, maar in België wordt gemiddeld vijf en een halve kilo koffie per jaar per hoofd gedronken, in Brussel is dat goed zes kilo. Ik voorspel een stijging van het marktaandeel van de Arabische koffie. Wij hebben hem per slot van rekening naar jullie gebracht.’
‘Was dat niet die Ethiopiër met zijn geiten?’
‘Dat is detailkritiek, wij komen per slot van rekening allemaal uit Ethiopië.’
‘Vertel je me dat verhaal nog eens?’
‘Nu?’
‘Ja, het verleden is morgen beter dan de toekomst, is het niet?’
‘Goed dan. Er was er eens een herder in Ethiopië die zijn geiten wegjoeg van een struik met wilde bessen. ’s Nachts gezeten tegen een olijfboom, zag hij zijn geiten opgewonden en actief ronddartelen. De verbaasde herder bracht de bessen naar de abt van een klooster en vertelde hem wat er met z’n geiten aan de hand was. ‘Als wij nu eens van die bessen zouden eten,’ zei de wijze man, ‘dan kunnen we met z’n allen wakker blijven om tot God te bidden.’ De volgend dag ging hij naar de struik waarvan de geiten gegeten hadden, plukte een kom vol bessen en experimenteerde ermee. Hij kookte ze en brouwde er een donker drankje van. Toen de monniken ervan gedronken hadden konden ze nachtenlang…’
‘Hallo? Ik hoor alleen gekraak… hallo?’
Ik hang op en kijk: het ijsvogeltje in mijn kopje is een geitje geworden.

Ik mis Tunesië. Ik mis de diepzwarte zwaluwkoffie en het oranjebloesemwater. Ik mis het buitelende Arabisch van de jasmijnverkoper met de dikke brilglazen. Ik mis de ruisende cassetterecorder in de taxi die me naar de haven brengt. Ik mis het geroddel van de Middellandse zee, het nasmeulen van de harissa in mijn ochtendmaag, de glimlachende kooltjes op de waterpijp die me bespioneren, de bedwelmende appeltabak. Ik mis de kalligrafieën en de broederschap, de oliebollenzoete bambaloni. Wanneer kan ik weer in je thuiskomen, mijn geliefde schoonvaderland? Wanneer kan ik mijn vleugels uitslaan? Ik voorspel weinig goeds, de realiteit is hard en onvoorspelbaar in Vlaanderen, er staat een leeuw in mijn koffie die me met beide voeten op de grond klauwt. Iedereen kwettert in koffiehuis De Mokabon, iedereen is modern de ochtend nadat een gele golf over Vlaanderen is getrokken… Een nieuwe lente, een nieuw geluid?

‘Het Vlaams nationalisme is een perverse variant van het fascisme… de kleinburgerlijkheid van het volk wordt aangewakkerd door één man met één gezichtspunt onder één vlag…’
‘… en een derde van de Vlamingen loopt in de val…’
‘Binnenkort de helft…’
‘Ja, ons onderwijs behoort tot het beste ter wereld…’
‘Mooie vlag toch die klauwende leeuw?’
‘En een intellectuele voorzitter…’
‘Jammer van zijn programma…’
‘Een intellectueel legt verbanden die niemand anders ziet, maar wel relevant zijn…’
‘… en een politicus is liever met z’n allen dwaas, dan wijs op z’n eentje…’
‘Het Vlaams nationalisme is een hakbijl in handen van een bende kleine kinderen… is dat een relevant nieuw verband?’
‘Mag ik dat opschrijven?’
‘…. verwende kinderen, meneer Qu’bah, twee garages, twee auto’s, twee spaarrekeningen… terwijl Wallonië een tafelschuimer en een parasiet is, een PS-maffia die van de long van België een industriële Sahel heeft gemaakt… ’
‘Is dat Claus?’
‘België is als het eengemaakte Duitsland… het marcheert niet.’
‘Binnenkort zal het wel marcheren…’
‘De Ganzenpas!’
‘De vogeltjesdans!’
‘Caesar heeft met zijn De bello Gallico aangetoond dat een landstreek in drie delen uiteen moet vallen om zich geciviliseerd te kunnen noemen.’
‘Concordia res parvae crescunt.’
‘… je kunt een land niet regeren op basis van nationale identiteit… je moet het vanaf de straat opbouwen, dat is de realiteit, van de straat tot de staat, dat geldt voor België, voor Duitsland en voor Europa…’
‘En Tunesië.’
‘En de taal?’
‘Duitsland?’
‘Het gaat erom wie op zijn terrein de lakens mag uitdelen, niet of je een Turk of een Vlaming bent… waar je woont, dat is de essentie, niet welke taal je spreekt of voor welke god je op de knieën gaat…’
‘Volgens de BBC hebben protestantse en katholieke leiders in Europa diepgewortelde instincten die de eurozone uit elkaar trekt…’
‘Zoals?’
‘Hun visie op schuld…’
‘Een nationale identiteit is volkomen achterhaald, er is altijd migratie geweest, er zijn altijd mensen op zoek naar een beter bestaan, naar water en eten…’
‘En koffie.’
‘Zit in onze genen, we zijn zigeuners…’
‘Vuur, u heeft het zelf geschreven, Koubaa.’
‘Wat denkt u, gaan de nationalisten de ministerspost van cultuur opeisen?’
‘Wat valt daar te verdienen?’
‘Wat denkt u, meneer Qu’bah, gaan ze ons monddood maken en het volksdansen stimuleren zoals in Barcelona… u kent Barcelona toch goed en u weet wie daar aan de macht is natuurlijk.’
‘In deze koffie lees ik dat de nationalisten elke vorm van tegenwind zullen proberen te keren, ja, probleem is dat zij ook niet inzien dat de economie valt of staat met een brede kijk…’
‘U bedoelt?’
‘Erst die Moral, dan volgt het vreten vanzelf, dat is de toekomst.’
‘Niets van,’ riep een lang donker gestalte dat de deur van het koffiehuis openduwde, ‘ik spreek in naam van Molenaar, en Molenaar heeft voorspeld dat ten eerste: de vogelgriep weldra zal muteren, dat ten tweede: de mensheid in augustus een schouwspel te wachten staat waarbij de hemel van het noordelijk halfrond met lichten van allerhande kleuren gevuld zal zijn, dat ten derde: de Paus van Rome met de dood zal worden bedreigd nadat zal uitlekken dat het Vaticaan banden heeft met de Italiaanse en internationale maffia, dat ten vierde: verzakkingen en bevingen ontstaan door steenkolenwinning België zullen doen wankelen en dat ten laatste: het Nederlandse elftal ondermaats zal presteren op het WK in Brazilië en geen schijn van kans maakt om een ereplaats te halen, aldus sprak Molenaar,’ en de donkere lange gestalte trok de deur weer dicht en duwde de deur weer open: ‘En o ja, dat de Nederlandse farmaceutische industrie zwaar onder vuur zal komen te liggen mede door het feit dat onderzoek zal uitwijzen dat er al jarenlang kostbare maar onwerkzame medicijnen geproduceerd en verstrekt zijn. In het bijzonder het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen zal negatief in het nieuws komen, aldus Molenaar.’
En weg was het donkere gestalte.
‘Et maintenant, Qu’bah?’
‘Het leek een beetje op een magere leeuw, ja toch?’