In deze nieuwe reeks keert Marieke Rijneveld terug naar haar roots. Tussen het schrijven door werkt ze op een koeienbedrijf achter haar studentenhuis. Ze schrijft over haar bevindingen, verlangens, twijfels en onzekerheden. Vandaag deel 1.

*

Ze staan fier overeind, mooi geplaatst op de uier: de opgezwollen tepels die op overrijpe flespompoenen lijken, de melk gutst er in stroompjes uit terwijl er nog maar een stukje van de poten uit de schede van nummer tachtig steekt. Daaronder hangt de waterblaas, een boiler die het kalf maandenlang warm hield. Ik sta te kijken, met een fles lauwwarm water voor een kalf dat aan de diarree is. Vannacht droomde ik dat ik gevangen zat in een iglo op het erf en dat de boer mijn kin vast hield, zijn duim tussen mijn kaken duwde om de speen van de fles in mijn mond te krijgen. 

Hij bleef net zolang naar me kijken totdat de hele fles leeg was. Tien minuten uitgerekt. Steeds als ik wilde zeggen dat ik geen kalf was, leken mijn woorden als brokken eiwitpoeder samen te klonteren, ik maakte te weinig speeksel aan om ze vloeibaar uit de mond te krijgen. In de droom mocht ik tenminste nog wankelen. Ik droeg een halsband met een chip erin zodat alles wat ik deed geregistreerd werd. Was het maar zo makkelijk, dacht ik toen ik wakker werd en een glas troebel water aan mijn mond zetten om de vanillesmaak van eiwitpoeder uit mijn gedachten te spoelen.

Bij iedere perspoging worden de ogen van moederkoe groter. In de stal heeft de boer waar ik twee dagen in de week werk een kraambed gemaakt van stro. Aan de overkant staat de vader vastgemaakt met een ketting aan de spijlen.  De stier heeft alleen maar oog voor het plak hooi dat voor hem ligt.  Even denk ik aan vanochtend toen ik een kruiwagen met stront naar de mesthoop bracht, zo over de plank balancerend, en door een paar centimeter gier naar de berg waar ik vooraan het dunne beschermlaagje van een kalf zag liggen, een vergeten regenjas in een park nadat het gestopt was met regenen. Het was afkomstig van een doodgeboren kalf, en dat dat hier op de mesthoop lag tussen ondergepoepte mais, stro en mandarijnenschillen, na negen maanden bescherming maar nog geen twee dagen rouw, raakte me. Misschien omdat Joost Zwagerman twee dagen geleden was begraven. In de eerste dagen ontplofte het overal: interviews, gedichten, eerbetuigingen en waaromvragen. Langzaam werd dat minder. En dat was misschien wat me nu zo trof, dat er inderdaad verder gegaan moet worden en we rouw niet net zo lang kunnen laten duren als het ontbindingsproces. Aan de ene kant: gelukkig maar. Aan de andere kant: waarom vind ik eigenlijk dat die aandacht langer door moet gaan, en het niet genoeg is dat iemand bij de nabestaanden blijft?

Een vorm van narcisme is dat, bedacht ik, omdat de dood niet alleen voor verdriet staat om het gemis en de lege plek die iemand achterlaat, maar ook eigenbelang raakt: als ik dood ga, dan gaat de wereld ook verder, er wordt iets over je geschreven, foto’s opgehangen, herinneringen worden opgehaald, maar op een dag volgt weer het nieuws van de dag, kom je in een archief terecht tot de laatste bewaker daarvan zelf in het dossier terecht komt. Zwagerman blijft bestaan zoals meer schrijvers na hun dood levendiger zijn dan daarvoor, hier heeft de dood status, terwijl het dode kalf enkel aangemeld wordt bij het destructiebedrijf dat morgenvroeg door een vrachtwagen opgehaald wordt met daarin meerdere kadavers om ze zonder hun naasten naar de eeuwigheid te rijden. Zij laten alleen een identificatiecode achter in het register van de boer, worden alleen nog eens opgehaald als ze stierven aan een bijzondere ziekte, onder een tractor kwamen of geraakt zijn door de bliksem.

De geboorteresten van het kalf deden me net zo wankelen als in mijn droom. En ik zag dat ik precies hetzelfde deed: de iglo die klaarstond werd doorgeschoven naar het volgende kalf, het kalf dat nu half uit zijn moeder hangt als een drenkeling die vaste land in zicht heeft. Het dode kalf lag nu in een kruiwagen aan de verkeerde kant van de weg. Ik slikte een paar keer. Zowel uit verdriet als uit zelfmedelijden, en dat was nog het ergste om te merken, al weet ik dat ieder mens bij een begrafenis ergens de gedachte heeft aan zijn eigen einde. Dat een dode nooit alleen zijn eigen dood draagt maar ook die van alle mensen die je moet missen. Niet voor niets stond de zelfmoordlijn roodgloeiend na het nieuws over Zwagerman. Mensen dachten meer aan hun eigen einde, en je had ook de mensen die er juist kracht uit haalden omdat zij dat nooit zouden willen- beide groepen keken naar zichzelf. Er werd gespeculeerd over opwellingen. Ik vroeg me af: hoeveel opwellingen zijn er nodig om van een welbewuste keuze te spreken? Opwellingen zijn de grootste dieptepunten in iemand depressie: het is een gierput waar je midden in staat en waarin je hardnekkig moet zorgen dat je laarzen niet vastgezogen worden zodat je niet langzaam naar beneden wordt getrokken totdat je stikt. Dieren gaan zo gemakkelijk om met dood en leven. Een kraai zit op de mesthoop en loert naar de resten waar ik de kruiwagen met mest overheen stort, opdat wij niet vergeten, fluister ik en klap twee keer in mijn handen om de kraai af te schrikken, de nieuwsgierige ramptoerist.  

Het kalf uit nummer tachtig komt steeds een stukje verder naar buiten, glijdt uiteindelijk met een scheurend geluid naar buiten zo de wereld in. Verdwaasd hapt het naar adem. Ik grijp de navelstreng vast die sluimerig aanvoelt als de inktvisslierten die ik ooit in Zeeland klaar mocht maken en vertikte om op te eten, ik trek er flink aan waardoor hij loslaat, de telefoonlijn uit het stopcontact, en sleep het natte kalf naar de moeder toe. Ze begint haar kind meteen af te likken. Alles gaat zoals het moet gaan. Behalve de hond, die vergist zich in zijn taak en schrokt navelstreng en moederkoek naar binnen om na een paar minuten alles weer uit te kotsen. Na een uur melkt de boer de eerste melk, de biest, extra voedingsstoffen om het kalf als een kind met snoep naar de iglo toe te lokken. Ik weet nog dat mijn oma daar pannenkoeken van maakte die zo dik en hard waren als frisbees.

‘Tegen al het geweld in de wereld, zit bomvol afweerstoffen,’ zei ze dan.

De wereld had haar nooit kunnen raken, maar dat was omdat ze altijd binnen bleef, liefst met de fluitketel aan zodat de ramen constant beslagen waren, gesloten gordijnen vond ze weer zo asociaal staan.

Jarenlang zullen moeder en dochter tegenover elkaar in de stal staan met tussen hen in een onoverbrugbare oceaan van kuilgras. Moederkoe krijgt tegen het klagelijk geloei een half emmertje bixvoer: een koeienhart is makkelijk van de wijs te brengen, maar het mijne bonkt opstandig tussen mijn ribben, het kalf tussen de vier plastic muren dat het liefst terug wil naar de warmte van de waterblaas. Dit is hoe het gaat, net als de dood. Soms moet je  nu eenmaal de stier spelen, achter iets aanrennen terwijl je kleurenblind bent, maar als alles stilstaat, moet je de rust nemen om de omgeving in je op te nemen: is de aanvaller wel echt de aanvaller? Wie en wat verdedig ik eigenlijk en waarom? Naast de stal staat de riek klaar om het kraambed op de mesthoop te gooien, naast de regenjas van de dode. Dood en leven: brandnetel en weegbree, het gif en tegengif die je in de natuur bij elkaar in de buurt kunt vinden, het leed van de één bestrijd je met de ander, en omgekeerd.

De lente is een orkaan.
We zijn naar buiten gerend, struikelend, de wind douwt ons voor zich uit. De deur is achter ons dichtgeslagen. Ons kind, op de plaats rust, kijkt vanaf de vensterbank, haar neus en handen plat op de ruit. We graaien naar alles wat losligt. We binden schommels aan palen, we sjorren een kei op de klep van de zandbak. Tillen valt me zwaar, mijn buik wordt groter. Ik probeer bij de voordeur terug te komen maar ik kantel en val op mijn knie. Voorovergebogen crawl ik tegen de windstroom in. Verslap ik mijn spieren dan waai ik achterover. Mijn man grijpt mijn elleboog. Maaiend met armen en benen banen we ons een weg naar het huis.

Dagen wind en hectoliters regen zijn geboden om de sneeuw van de helling te spoelen, de baai te ontdooien. We missen een schuur, de kamer ligt vol autobanden, groezelige plantenpotten, trampoline-onderdelen, fietsen. Wennen doe je nooit aan storm, het additieve ritme van rukwind is onvoorspelbaar kabaal. Van elke uithaal schrik je. De wind lijkt massa te krijgen door de druk op je trommelvliezen, een hels, kortademig beest is het. Allerhande spullen zien we langs de ramen tuimelen, holderdebolder over ons land. Roeispanen, barbecues, emmers, naaldloze kerstbomen – alles waait in zee. Langs de weg slaan honderden meters electriciteitspalen tegen de grond. Bushokjes kapseizen, daken worden van huizen getrokken. Onze plastic tuinstoelen, met nauwelijks te tillen stenen verzwaard, liggen in stukken en brokken over de tuin verspreid, een deel is verdwenen.
Na de storm is elke inkeping op de helling met water gevuld. Kreken waar ganzen en eenden al zijn neergestreken. We zetten het raam open. Het is negen graden. We horen de beek die maanden onder een ijskap zat. Alles wat stilstond breekt open en stroomt, stoomt, ergens rekt een wakker gekust Doornroosje zich uit. Het wit is weg. We zien de donkere bergwand, modder, mos. Er steken punten van crocussen uit de drassige grond.
Aan de waslijn hang ik natte lakens, overwinningsvlaggen, binnen het uur zijn ze drooggewaaid.
De baai krijgt zijn geur terug, kleurloos mos van vorig jaar, het wier op het strand, het veld vol dorre lupines dat nu pas toekomt aan rotten. We horen het klokkend geratel van de sneeuwhoen, lekkend water, vleugelslagen. De lucht is gevuld met hemelgeiten, fute fute klinkt het uit de lange bekken. Met sidderende staartveren laten ze zich meters omlaag vallen.
We lopen over het strogele gras dat vanonder de sneeuw tevoorschijn is gekomen. De grip onder onze zolen geeft ons de illusie marathons te kunnen rennen. Onze dochter springt over poelen, van mos naar mos, bij elke landing roept ze: Hallo mos!
We plukken zilverkatjes, de takken, taai, zijn van stronk tot punt bekleed met bont.
De zalmrivier, die uitmondt in de baai, dondert vol gesmolten sneeuw vanuit het binnenland naar ons toe. Om in rivieren te mogen vissen heb je een vergunning nodig. Daar waar de rivier in zee stroomt zien we vergunningloze hengelaars vissen naar zalm. Bij de boer staan splinternieuwe vogelverschrikkers met rode overalls, in een danspas verstard. Ook de berg bewaart zijn kalmte in al het tumult, maar onder zijn pokerface gloeit hij, schuift hij een tergend langzame tango naar zijn partner aan de overkant.
De nachten worden lichter, we slapen minder. We horen tot ver na twaalven een canon van sidderende staartveren, crescendo’s in valversnelling. Aan de horizon blijft het gloren.
Onze dochter slaapt het liefst nog minder dan een hemelgeit, ze zegt: Ik vind het lekker om niks te slapen. Ze zoekt haar imaginaire knuffelhemelgeit, ze is vergeten waar ze hem heeft neergelegd. Hij kan ook weggvlogen zijn. We helpen haar zoeken; doen alsof je hem vindt is zinloos. Als ze in bed ligt hoort ze hem buiten mekkeren, in de zwerm.
Ik aai haar voorhoofd, mijn buik gebogen over het hoge ledikant. Ik sluit mijn ogen half, ik neurie: Slaap kindje, slaap 
Mijn dochter zingt: Bí bí bí bí, vorið er komið víst á ný, zeker, de lente is terug.
Ze mist het donker. Klaarwakker vraagt ze: Wat is denken?
Ik hou me doof. Daarbuiten loopt een schaap –
Wat is denken? Wat is denken? Ze geeft me klapjes op mijn wang. Mama! Wat is denken? Bí bí bí bí!
De eerste zomerdag, de laatste donderdag van April, valt op mijn verjaardag. Hemelgeiten wekken ons. De zon schijnt door de lamellen onze ogen in. Talloze vogelpoten wandelen over ons schuine dak. Ik steek mijn hoofd uit het raam, de dakrand is gevuld met spreeuwen.
We kleden ons aan en slepen stoelen naar buiten. De helling stoomt, de stenen dampen. Boven de weg trilt de lucht. Als je je oor op het mos legt is er niets te horen.
De buren, hoger op de bergflank, maken het hout van hun huis schoon met een hogedrukspuit. Aan de overkant van de baai klinkt de eerste maaier. De mensen komen uit hun winterholen gekropen.
De eerste crocus bloeit. Mijn dochter hurkt en zegt: Perfect.
Mijn man maakt van platte stenen een vuurplaats.
De luwte, schichtig, blijft nooit lang op één plek. Als het eb wordt trekt de zee een luchtstroom met zich mee in zijn kielzog, wind wordt de helling afgetrokken over ons land. Soms komt hij van vier kanten, we doen een stoelendans om het huis in het ritme van het getij. In het najagen van luwte is de wind sneller dan wij – welke hoek we ook omslaan, hij is ons voorgeweest.
We zien een nest van gemetselde steentjes, dicht bij onze achterdeur. Twee scholeksters vliegen gillend cirkels, om raven op afstand te houden, adelaars, uilen. Het is er paniekerig broeden. Een van de eieren breekt, één wordt gekaapt, we vrezen voor de laatste. Ik ben blij dat ik geen eieren leg, het kind in aantocht zit achter mijn navel verstopt voor snavels en ravenklauwen.
We eten buiten. Het is vijf graden, de lucht is koud maar de zon is warm. Onze wangen worden roze. De houten buitenmuur van het huis gloeit na, ik zit er met mijn rug tegenaan. Vaag ruik ik beits, mest, wier. Het gras is geel, de baai is blauw. Mijn man pookt in een rokerig vuur dat hij stookt van oude lupinestengels. Hij legt er een aangewaaide kerstboom op, die laaiend vlam vat. We luisteren naar het gesis. We proberen de sneeuwvlokjes, zo klein als stofjes, te negeren. Ons kind houdt de moed erin, ze zegt: Koud, maar lekker fris. Vorst is haar vertrouwd. Ze springt zich warm op de trampoline. Af en toe komt ze de helling afgerend voor een slok van mijn gemberbier, ze zegt: Ik heb vast dorst.
Mijn man citeert: Vetur og sumar frusu saman. Dat de zomer aan de winter is vastgevroren is in de volksmond een goed teken. Maar wetenschappers die dagelijks de temperatuur van de zee meten, voorspellen ons een koude zomer.
Er ekki kominn tími til að tengja, horen we onze dochter zingen. Wordt het niet eens tijd om verbanden te leggen, verbanden, verbanden, verbanden.


*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien.

De maan schuift voor de zon. Mijn dochter, met okeren wangen, de wimpers merkwaardig rossig, knippert naar de verduisterde baai. We luisteren naar het gehinnik van paarden, er wordt gesteigerd, de watervogels maken lawaai, kwaken en wieken. Met het vergiet, de gaten rond, maakt mijn man schaduwen vol uitgespaarde maantjes op de muur. Smaller en smaller worden ze, de kamer krijgt een sepia filter. Na al dat wachten op de zon juich ik geen enkel donker toe, of de schaduw nu wordt veroorzaakt door een berg, een wolk of een maan – licht kan me niet fel genoeg zijn.

April is weinig geloofwaardig. Het strand is bezaaid met ijsbollen, water en sneeuw die al rollend in de wind bevroren zijn. Onder onze voeten kraakt het wier als plastic zakken. Misschien dat mijn dochter later bij het horen van een plastic zak aan bevroren wier zal denken, bij het breken van glas aan het hollen over de bevroren kustlijn. De ijsbollen zitten vast aan de laatste vloedgolf, door de vorst gevangen, een dunne ijslaag die het strand meters breed bedekt. Je moet wrikken om ze los te krijgen, mijn dochter likt eraan. Je kunt er met gemak een kaak mee verbrijzelen maar er is in de wijde omtrek niemand om ruzie mee te zoeken.
Er staat een raaf op het ijs. Krummi krunkar úti, kallar á nafna sinn, zingt mijn dochter. Buiten krast een raaf, hij roept zijn naamgenoten: Ik heb de kop van een ram gevonden, ruggengraat en huid! Kom nu en pik met me.
’s Middags zien we een adelaar jagen, boven de baai. De watervogels duiken onder.
Mijn dochter giet kokend water op alle plekken waar ik liefst gisteren bloemen zag spruiten. Niets kiemt. Ze is klein met de grote gieter op de vlakte, ik vraag me af of de adelaar haar van de grond zou kunnen snaaien. Lang kan ze niet buiten blijven, de wind is gedraaid en striemt haar wangen. Ik hou de deur voor haar open, ze duikt in mijn warme hals.
Het binnenleven wordt nijpend. Sneeuw blijft cirkelen, een warreling in mijn ooghoek; ik voel een zure, trage tornado kringelen vanuit mijn maag. De dagen zijn wit. Wit. Wit. In de krant staat het eerste lammetje. Mijn dochter trommelt op mijn buik om de foetus naar buiten te lokken. Ze rent van muur naar muur, slaat op ruiten, schopt tegen posten. Ze knijpt in mijn oor.
Ze kent de letters van A tot Z, ze telt tot dertig, elk lied is gezongen, haar puzzels zijn gepuzzeld, de boeken zijn we beu. Ze kan een schaar hanteren, een plaat opzetten, een appel snijden en raspen, een punt aan haar potlood slijpen. Wat valt hierbinnen nog te verzinnen? Ik laat haar koffie proeven, een knoflookteentje, gemalen peper, cacoa, kaneel, suiker los uit de pot, ze zegt: Ben ik zo klein dat ik hele grote happen neem?
Als ik op het bed lig dan zie ik bergrug, water, lucht. Drie statische vlakken die zich dag in dag uit in dezelfde hoeken tot elkaar verhouden. Waar ik naar kijk is de waslijn, de tuimelende knijpers. Ik ben de poes die zijn klauw wil uitslaan. Maar waarnaar?
Mijn dochter zegt: Ik hoor het buiten vriezen.
Het dagdromen wordt feller van kleur naarmate Mei dichterbij komt. Sequensen dringen zich op als hallucinaties, fata morgana’s in de woestijn, in een winter die langer duurt dan een mens zich warmte kan herinneren.
Zo loop je langs gezandstraalde gevels. De markt wordt opgezet. Je hoort klappend zeil, het gekletter van buizen. Eerst zul je het hofje zijn overgestoken, achter je ouderlijk huis. Het gras is er van een Disneygroen, het staat er vol met ereprijs, de bloemblaadjes, blauwpaars, vliegen rond zodra je ze plukt. Je loopt er met en zonder borsten, je ziet de markt van onderaf, gesmolten kauwgom tussen de dampende kinderkoppen, je voelt je vaders hand op je kruin, druiventrossen op ooghoogte, mandarijnoranje van bovenaf en binnenuit, je kunt met die mandarijnen jongleren, je voelt ze in je handpalm en hebt ze al geperst, je drinkt; de markt keert zich binnenstebuiten, het blijft de markt, zonder einde of begin, kramen spiralen zich rond de fontein, gegons van mensen, viswalm, bloemenzee, de vierkante centimeter nougat om uren aan te likken, de schor geschreeuwde euro´s, guldens; het carillon, hoog in de toren, dat tegen het orgel intingelt, de puntzak waaruit je stroopwafelkruimels in je open mond mikt, de ponden kaas die je koopt. Je loopt daar gedachteloos. De markt is je gedachte.
Alles is er, behalve de kou. De kou begon hier.
Vanuit de verte hoor ik mijn dochter zeggen: Mama, wat vraag jij je af?
De wind ligt. Buiten is geen beweging. Op televisie wordt een paard doodgestoken en uitgehold om als schuilplaats te dienen voor zijn ruiter, in de sneeuwstorm verdwaald.
Ik zie mijn dochter van het ene gammele fietsje naar het andere klimmen, ik vraag verstrooid: Hou je je vast?
Ja! zegt ze. En ze pakt met gekruiste armen haar eigen schouders beet. Zo balanceert ze, van fiets naar fiets, zo houdt ze zich aan zich vast. En zo, in diezelfde houding, lig ik de lente af te wachten. Als ik door mijn oogharen kijk dan maak ik mezelf wijs dat de rijp op de takken bloesem is.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien.

De tank met ontlasting van een man die al twee jaar dood is, verzakt in onze voortuin. Twee tuinkabouters graven hem uit. Jón de loodgieter, die de hele baai bestiert, en Jón met de graafmachine, wiens boerderij we in de verte zien oplichten; allebei hebben ze baard en laarzen. Jón met de graafmachine bikt een gat in de grond en stort grind als fundering voor een nieuwe tank. Na elke lading roept mijn dochter: Takk, Jón! Ze pakt haar schep en zegt: Dit is mijn graafmachine.
Ben jij ook een Jón? vraag ik, ze zegt: Ik ben Jón-achtig.
Buiten schoffelt ze in de sneeuw, op zoek naar aardbeien.

’s Middags staat er een man met een zak aardappelen op de drempel. Het is een drukke dag. Hij stelt zich voor als Jón, de buurman. De aardappelen zijn voor ons. Hij rooit het hele jaar door, poot ze diep. We mogen zijn trekker lenen, zegt hij, om land te ontginnen. Hij is zo modderig dat het moeilijk te geloven is dat hij in Reykjavík een praktijk heeft als tandarts.
Meer nog dan de noorderlichten intrigeert het licht van de stad, dat van achter de berg op een wolk schijnt. De glinstering van bezige mensen, licht dat lonkt. De zon is er maar even. We zakken met hem mee, terug de winter in. Het fjord is vaal, achter en voorgronden schuiven in elkaar, de vulkaan siepelt. Onze longen, ogen, hoofdholten worden met blauwe nevel gevuld. Rochelend wachten we tot de wind draait. Buiten komen we zo min mogelijk, alle ramen zijn dicht.
Op eerste Paasdag zien we kinderen op de helling naar eieren zoeken. Geloven in een paashaas die eieren verstopt is hier gemakkelijker dan in een groep kinderen die ze komt zoeken. Ons dochter holt om het huis met aan haar ellenboog een mandje vol gekleurde kippeneieren; de haas kon zich geen chocola veroorloven.
Er wordt geklopt door de broer van buurman Jón. Hij brengt ons stekken van bomen. En dat we zijn trekker mogen lenen. Buiten is de wind vlijmscherp, we vragen hem binnen te komen om de deur te kunnen sluiten. Hij doet zijn laarzen uit en gaat zitten op een keukenstoel. Ik schenk thee.
Onze dochter zegt: Eg heiti Possibillity, hoe heet jij?
De man heet Þorsteinn. Om zijn huis te bereiken moet Þorsteinn over een pad vol hobbels rijden en een gammele brug. ’s Winters is het onbegaanbaar. Er is sprake van een nieuwe weg, maar omdat zijn grond vol bomen staat (struiken worden hier bomen genoemd), heeft hij de gemeente gevraagd de nieuwe weg te laten lopen over de grens van ons land en dat van buurman Jón.
De broers zijn gebrouilleerd. Hun weekendhuisjes staan op een steenworp afstand van elkaar, maar in geen jaren is er een woord gewisseld. Þorsteinn wil onze toestemming, derhalve de stekken. Broer Jón is tegen. Derhalve de zak aardappelen.
Ik ben niet happig op een rijdende auto in mijn tuin, we hebben een rennend kind. Binnen de kortste keren zullen het twee rennende kinderen zijn. Maar een pad is aanlokkelijk. Van de deur naar het strand lopen we hink stap sprong door diepe sneeuw en ’s zomers door de modder. De aanleg van een pad kost geld en de nieuwe septische tank, waar de bebaarde Jónen dagen mee in touw zijn, slaat een bres in onze reserves. Stroom is duur, we stoken op elektriciteit. De bewoners van de baai is geothermisch water beloofd, maar er zit geen schot in. Als je de vallei inrijdt, langs het kerkje dat kleiner wordt naarmate je dichterbij komt, zie je de bron stomen. Werk hebben we weinig, steeds vaker hoor ik mijn dochter zingen: Zagen zagen wiedewiedewagen, Jón kwam thuis om een boterham te vragen, vader was wel thuis, moeder was ook thuis, piep zei de muis in het voorhuis.
Diep in de baai staat een gemeentehuis, met daarin de burgemeester. Hij doet me denken aan de koning zonder onderdanen. Mijn man wordt er ontboden, bij binnenkomst wordt hem gevraagd: Ben jij de boer van Hreggnasi?
Hreggnasi is de naam van ons land: stormneus – we snappen inmiddels waarom. Volgens de burgemeester hoort een deel van het land niet bij ons huis, al staat het wel zo aangegeven op de plattegrond. Het land is destijds, toen het huis werd gebouwd, uit de losse pols gemeten en het aantal hectaren op papier blijkt minder te zijn dan de oppervlakte in werkelijkheid is. Het verschil wil de burgemeester terugvorderen, tenzij we toestemming geven voor de weg. Hij zegt: het land is van jullie als je ja zegt en het is niet van jullie als je nee zegt. Dan verkoopt de gemeente het land aan een ander.
Waar heeft die burgemeester geld voor nodig? Een gat in de weg? Kinderbijslag voor een handvol kinderen, over het fjord verspreid? Er zijn geen stoepen of stoplichten, er zijn geen bossen te onderhouden, geen algemene riolering.
Ook zonder het stuk land dat ons afgenomen dreigt te worden is de tuin vier hectare. Te veel om te bevatten. Land bezitten betekent vooral dat niemand in je uitzicht bouwt. Dat trok ons toen we hier kwamen. Maar na maandenlang vier windrichtingen in te hebben geloerd, met niets dat het uitzicht blokkeert – op die ene berg pal voor de zon na – denk ik, buiten wandelend: nu langs een bouwput te lopen, iets te zien ontstaan, werk verzet te zien worden, hamers te horen slaan, geluid dat geen gesnater is of wind. Ik mijmer: stel dat ze hier een hotel zouden bouwen, kantoren, een sauna, een autosloop. Pal in ons uitzicht? Des te beter.
Buurman Jón heeft gezegd: het burgemeestertje bluft. Een autohandelaar kan na de koop geen wiel komen terugkapen omdat hij de oppervlakte van het vehikel verkeerd heeft gemeten.
Þorsteinn heeft ons erop gewezen dat de bouwer van ons huis bomen heeft geplant op het bewuste stuk land. Volgens de wet is het zo dat een gebied waarvan het onduidelijk is wie het bezit, toebehoort aan degene die het heeft gecultiveerd.
Beide broers zeggen: poot stijf houden. Dat ze het eens zijn weten ze niet van elkaar.
Jón de loodgieter en Jón met de graafmachine doen er het zwijgen toe. Zij zijn de grootvaders die in een hoek van de kamer ochjajaja mompelen.
Mijn man heeft de burgemeester gevraagd om die landmeting eerst maar eens uit te voeren. Nu wachten we een Jón af die stokken in de grond komt steken. In mijn buik heeft een zygote zich intussen ontwikkeld tot een mens met neusvleugels, twintig nagels, een bloedsomloop. Buiten de baarmoeder blijft het winter. Alle processen wachten in bevroren staat op dooi.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien.

De zon, een half oog dat na maanden boven de bergrand luipt, laat het stof op de ruiten schitteren. We vinden onszelf terug als reptielen, doodstil verspreid over de vensterbanken op het zuiden. Onze oren gloeien. We bewegen alleen onze oogbollen. Ook de paarden staan versteend in de wei om hun bloed op te warmen. De vachten dampen. We zien het oranje van schooleksterbekken, het helle blauw van lucht. De kleuren zijn terug. Mijn dochter verstopt haar neus in mijn nek, ze knijpt haar ogen dicht, ze zegt: Ik vind die zon eng, mama.

Hij komt van alle kanten, vanuit de lucht, vanuit het water, vanuit de glimmende lak op de vloer, hij wordt gereflecteerd door de spiegels, de ruit van de auto, de glazen broeikas van de buurvrouw, hoger op de helling. Naast de kas ligt het lijk van haar zwarte labrador. De grond is stijfbevroren, hij wacht op zijn begrafenis. Het zeil dat hem afdekt flappert. Ik zie de punt van zijn staart, die door de wind wordt opgetild in een laatste poging hem te laten kwispelen.
We bakken zonnenpannenkoeken, volgens Amma´s recept. Flenzen waar je doorheen kunt kijken, die nauwelijks schaduwen werpen, zo zacht en doorzichtig als de roze oorschelpen van een tweejarige. We zitten aan de keukentafel naar elkaar te grijnzen. Onze tanden blinken. Het fjord wordt met gesnater gevuld, de baai fonkelt, ons kind zingt: Maar het meel is zo duur, maar het meel is zo duur. Ze rent, met in elke hand een opgerolde pannenkoek, achter haar schaduw aan, voor hem uit: haar nieuwe vriendje, dat haar op de hielen blijft.
Het stof in huis is niet het enige dat opvalt nu de zon weer schijnt. We zijn verouderd. Onze wangen zijn paarsbleek. Onze gezichten vertonen rimpelingen en inkepingen, poriën die we bij ons zachte lamplicht niet hebben zien ontstaan. Spiegels en ramen zitten vol lip- en vingerafdrukken. Het water uit de douche blijkt bruin. De zon werpt een kritisch licht op onze provisorische inboedel: de stellage van losse planken, door stapels boeken gestut; het onderstel van een in onbruik geraakte electrische piano, omwonden met een springtouw, dat als wasrek fungeert; bananen vastgeknoopt aan een draad; een bed vol kussens en dekens als bank – noodoplossingen uit de eerste week dat we hier woonden, waar we niet meer naar hebben omgekeken.
Mijn dochter slaat op de kussens, wolken stijgen eruit op. We blijven niezen. Ze springt met gestrekte armen en graait, vangt stof zoals je motten vangt, om buiten te zetten. Ze lacht: Ik laat een nies. Ze probeert de deur met haar ellebogen te openen, twee handen vol met stofjes die ze niet wil pletten. Ik help haar, buiten laat ze de vlokken los. Ze wil erachteraan hollen maar het waait vinnig, ik trek haar terug de kamer in. Gluggaveður, raamweer.
Sjáðu! Kijk! Look! In haar opwinding bedient ze zich van drie talen. In de verte loopt de buurvrouw. Ze loopt daar om haar dode labrador niet uit te laten. Toen hij leefde zagen we haar zelden. Wie een hond heeft doet zijn deur open en dicht, tot er een blaf klinkt. Honden laten zichzelf uit. Soms wordt er een doodgereden door die ene buurman z´n jeep.
Mijn dochter vraagt: Waar is de hond?
Deur dicht! roept mijn man.
Ze klimt op de keukentafel en kijkt door het raam. Ze volgt de wandeling met handgebaren. Langs het pad loopt de buurvrouw, naar de beek, omlaag. Linkaf loopt ze over het strand, voor haar voeten spuiten fonteinen van honderden watervogels de lucht in, mijn dochter gooit haar handen omhoog en roept: Hoera! We horen het ruisen van veren, de landing van een zwerm op het wateroppervlak.
We rennen naar het woonkamerraam. We zien alleen een hoofd dat deint, achter de terp waarop ons huis is gebouwd. Ik kijk over haar schouder mee, gebiologeerd door het zien van beweging, iets levends dat geen vogel is. Samen haasten we ons naar de slaapkamer, om de buurvrouw achter de bosjes langs te zien lopen, de kaplaarzen te zien stappen, haar glimmende neus op en neer te zien gaan.
Waar is de hond?
We hebben het haar uitgelegd, maar onze dochter blijft het vragen. Het is, na de kerstdis, haar eerste ervaring met dood. We hebben geen vermolmde herfstbladeren bij de hand om haar te laten zien wat vergaan is, wat vruchtbare grond betekent. Aan een God begin ik niet, we zullen haar te zijner tijd al dertien Sinterklazen moeten afnemen.
Van de dakrand lekken druppels. Boven ons schuine plafond raast een lading sneeuw naar beneden. Het is twee graden. Ik denk dode hond te ruiken.
Hoog op de helling zie ik de buurvrouw met haar spade in de grond. Ze komt niet diep.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien.

Een dorp in een fjord is een wereld op schaal. Er is een kerk, een winkel, een school. Uit de stoep steekt een geloofwaardige lantaarnpaal, maar zoals in maquettes loopt niemand op straat. De mensen doen alsof ze binnen zijn. In hun huisjes kijken ze naar afdrukken van alles wat warmbloedig is, lichtbrekingen in pixels, dieptesuggesties, digitale schaduwen. De baan van de zon, het verstrijken van tijd voltrekt zich achter de berg. De dorpelingen stellen zich tevreden met reflecties van de zon op een wolk, schuivend geel op de rotswand. Ze missen niets, zoals een Nederlander geen mango’s in zijn tuin mist. Dat je een leven zou kunnen leiden waarin je een struik een boom ziet worden, je op sandalen naar de markt gaat, een scala aan artikelen voor een habbekrats binnen handbereik, waarin je stroopwafels koopt en luchtballonnen ziet zweven, een leven waarin je geluiden hoort die je niet kunt duiden, waarin je een onbekende tegen het lijf kunt lopen, komt niet in de mensen op.

Hier is geen Reykjavík op een half uur afstand. Hier is niets. De meeste jongeren gaan werken op de grote vissersboten, zoals hun vader en hun broers. De buit wordt wereldwijd verkocht en sinds de economische crisis is de krónur zo verzwakt dat vissers de rijkste zijn van het land. Hun tijd aan wal is onvoldoende om hun loon erdoorheen te jagen. Studeren betekent schulden maken en hoger opgeleid verdien je minder. Dus waarom zou je?
Soms wordt de tunnel ondergesneeuwd en kan geen mens het fjord in of uit. De twee kleine supermarkten worden per boot bevoorraad. Hoe verder je het fjord invaart, hoe kalmer het water, hoe minder wind. De berg is een kromme arm rondom die het dorp beschermt, ze leven in de holte van zijn elleboog. Wie hier opgroeit mist die beschutting elders en keert terug naar de schaduwwereld, nafli alheimsins, de navel van het universum.
Mijn dochter is voor het eerst bij haar Amma en Afi, haar IJslandse grootouders. Afi kapt een kerstboom op een landje dat niet van hem is, maar van hem had moeten zijn. Hij heeft de sparren er zelf geplant, decennia geleden, met het oog op de toekomst. Sinds iemand anders het voor zijn neus heeft weggekaapt, kapt hij er jaarlijks een van zijn eigen bomen.
Elke ontmoeting met mijn schoonfamilie is een herhaling van de eerste. Je verwacht vertrouwelijker te worden naarmate je iemand vaker ziet, maar dat gebeurt niet. Als draagmoeder van het nageslacht ben ik in waarde gestegen maar persoonlijk wordt het nooit. Vraag ik mijn man: Hoe zeg ik dit in het IJslands? is het antwoord negen van de tien keer: Dat zegt nooit iemand.
Wie zwanger is in een vissersdorp wordt één en al neus. Er is de lucht van de vissersboot die wordt gelost, de lucht van de netten die opgehoopt op kade blijven liggen. Er is de lucht van het bloedwater waarmee de vissen na de vangst één kant op worden gespoten, water dat rood van het vissenbloed uit de slangen spuit omdat het wordt hergebruikt. De lucht die opstijgt uit de kleren van mijn jongste zwager, terug van de nachtdienst, nadat hij dat urenlang heeft gedaan. In de vriezer ligt haai, met een geur die ontsnapt zodra je de koelkast opent.
Van de vismeelfabriek is de filter is kapot. De stank hangt in het fjord. Je ruikt het smelten van de vis, het vocht wordt eruit gestookt totdat het poeder is, vismeel. Mijn man vertelt dat hij is opgegroeid in deze vismeeldamp: peningalykt, de geur van geld.
Op de dag voor kerstavond, de drieëntwintigste, wordt er rotte rog bereid. Amma kookt het in de bijkeuken, met open deur. Toch is het huis ervan doordrongen, de geur van ammoniak hangt in de melk, het brood en de kussens, in onze kleren, tot diep in mijn koffer. We vluchten naar buiten. Uit iedere open deur walmt rog.
Onder de sneeuw ligt een dikke laag ijs, je zou kunnen schaatsen over de weg. Onze dochter ligt in de slee, in dekens gewikkeld. Ze zingt dertien coupletten over de jólasveinar, die beurtelings iets in haar kous doen, de dertien nachten voor kerst. De huizen zijn opgetuigd met zoveel lichtjes, bewegende sneeuwpoppen, rendieren en muurprojecties dat het niet onderdoet voor de Efteling.
Op straat zien de broers de auto die hun ouders vroeger bezaten, stapvoets rijdt hij over het ijs. Hun eigen, knarsende Suzuki, met datzelfde nummerbord; ze trommelen op de motorkap, ze roepen: Dit was onze auto! Dit was onze auto! De man achter het stuur remt. Hij draait het raampje open, uit zijn mond komt stoom met de geur van rog.
Binnen wordt er geschaakt. Het jaarlijkse kersttoernooi dat dagen duurt. Afi, die in zijn jonge jaren internationale wedstrijden speelde, is de enige die niet meedoet. Hij schaakt niet, hij leest over schaak. Af en toe loopt hij giechelend langs. Als hij over een schouder meekijkt zie ik zoons verstrakken. Eén blik op het bord en hun vader weet de enige acceptabele zet: Einn leikur!
Wordt er met Jezus gevloekt, apporteert onze dochter gedienstig het kindeke uit de kerststal: Riep je hem?
In alle huizen is het nu zaak de vislucht voor kerstavond te verdrijven. Dat kan alleen door hem te overtreffen met een andere, minstens zo pregnante lucht, zoals die van een zwijn in de oven. Amma kerft er patronen in, een volledig zwijn, herkenbaar uit ‘mijn boerderijdieren’. Onze dochter helpt. Ze stelt me gerust: Die slaapt, mama.
Er zijn specifieke wensen omtrent het kerstweer. Het moet kalm zijn, windstil, om zes uur moet het dikke vlokken sneeuwen, traag en loodrecht. Zelf ben ik inmiddels immuun voor elke pittoreske associatie waar het neerslag betreft. Alleen de met sneeuwmachines gegenereerde dwarreling in films bezorgt me een kerstgevoel.
De inhoud van iedere maaltijd staat vast. ’s Middags eten we koude rijstepap met warme bessensaus. Er wordt door elkaar gepraat en gelachen, mijn dochter vertaalt: ‘Allemaal nonsens, mama.’ Ze bladert in een boek. Ze weet dat de plaatjes verwijzingen zijn: de echte sneeuw valt buiten, de echte maan schijnt buiten. Het echte varken ligt in de oven. Ze stuit op een klok en vraagt: Waar is de echte klok?
Ik wijs naar de muur, maar het platte uurwerk met zijn geschilderde wijzers, met zijn seconde die net zo mensgemaakt is als het boek op haar schoot, hoort volgens haar thuis in het rijk der afbeeldingen.
Is de echte klok buiten?
Ik probeer haar uit te leggen dat ze haar eigen klok is, haar eigen kleine wijzer, een schuivende schaduw over de wijzerplaat waarop we wonen. Haar schaduw heeft ze al lang niet gezien. Ik zeg:Je hebt een schaduw omdat de zon niet door je heen kan schijnen.
Wat is de zon? vraagt ze. Aan die exotische vuurbol is de gespikkelde herinnering, vanonder haar strooien hoed, vervaagd.
Mijn man kijkt met zijn broers en zijn vader naar het schaaktoernooi op televisie. Na elke zet barsten ze in lachen uit. Ze lachen hoog, ik hoor niet wie wie is.
Ik zeg: De zon komt vanzelf. We wachten erop.
Mijn dochter laat de gevleugelde kerstengelen snateren zoals de watervogels die ze kent.
’s Avonds laat, als alle kadootjes zijn uitgepakt en het zwijn verorberd, legt ze de schare te slapen met hun neuzen onder hun vleugels gestoken.
In bed fluistert ze: Ik ruik nog steeds vis.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien.

Op hoge snelheid rijden over land waarop niets groeit, dat zo weids is dat na een uur nog steeds de zee rechts van je ligt en de bergrug links, geeft je de sensatie een adelaar te zijn, in het bezit van ogen met een groter oplossend vermogen dan een mensenoog. We kennen die grotere opname van beelden per seconde in momenten van paniek: wanneer iets op je gaat botsen, je vader belt in het holst van de nacht. Je beleving van tijd is afgesteld op hoeveel beelden je brein per seconde verwerkt. Je ervaart het als traag wanneer je tijdelijk meer data absorbeert – ik zie meer, dus dit duurt langer. Die illusie van vertraging voel je wanneer je langs de zuidkust van IJsland rijdt. Tijd verstrijkt, beelden dienen zich aan, maar ze blijven onveranderd. Links de bergrug, rechts de zee. Je bent gewend dat hoe sneller je je voortbeweegt hoe sneller de wereld langszij passeert. Hier is geen wereld. Hoe harder we rijden, hoe langzamer we verouderen; als er een man aan de kant van de weg zou staan, dan zagen we hem in onze achteruitkijkspiegel vergrijzen.

’s Ochtends zijn we van huis gegaan. We zijn langs boerderijen gereden, langs kleine dorpen. Reykjavík hebben we afgesneden. We hebben geslipte auto’s langs de weg zien liggen, soms gekanteld. De berg fungeert als glijbaan voor de wind, die tegen auto’s aanjaagt met een kracht die bussen de lucht in kan tillen.
De zon komt ons tegemoet, we rijden tegen het licht in. Het is maanden geleden dat ik zon op ons kind heb zien schijnen. Het licht valt op haar dichte oogleden. Ik draai mijn gezicht als een zonnebloem naar de warmtebron.
De temperatuur fluctueert tussen 3 °C en –14. We rijden stormen in en uit. We zien een verkeersbord waarop ons een boom met bankje wordt beloofd. De boom zien we niet. Wel het bankje. De laatste sparren hebben we lang geleden achter ons gelaten. We hebben het laatste dorp gezien, het laatste tankstation. Ons kind, net zindelijk, komt erachter dat onze wc niet de enige op aarde is. Ze verhoort de eigenaar: Hoe heet je? Hoe heet je vader? Hoe heet je moeder? Ze stelt zichzelf voor als Jip, soms Gilitrutt, naar de trol.
We rijden langs een kudde rendieren. Ze lijken met hun gewijen plat op het wit geplakt. Je ziet geen diepte in een spierwit landschap. Het maakt witblind. Tegenliggers op de weg zijn grondeloze cartoons die opduiken uit het niets en ons de stuipen geven.
Rechts is de zee, maar we zien hem niet. De wind, van links, blaast op de auto in. Van de berg stuift poedersneeuw af die als suiker over ons wordt uitgestort. De weg is glad en onzichtbaar onder golvende witte slangen. De reflectoren op de paaltjes zijn bedolven. Ik zeg: Ik zie de vangrail niet eens.
Mijn man tuurt, de auto schudt. Hij stuurt tegen de wind in om recht op de weg te blijven. Hij zegt: Hier is geen vangrail.
We zien we de contouren van een vachtwagen. Vanuit de stuifsneeuw schuift hij hellingafwaarts, naar ons toe. Hij kan de bocht niet maken, slipt en schuift naar onze helft van de weg. Het gevaarte nadert in slow motion, blijkbaar ben ik bang. Verder merk ik daar niks van. Niets wijst erop dat dit geen droom is. Mijn man wijkt uit maar veel ruimte is er niet. Hij remt, wil stoppen, op hoop van zegen achteruit, maar verliest zelf zijn grip op de weg. We beginnen te schuiven, te draaien, hij stuurt en vloekt, hij staat op de rem maar geen wiel reageert. Het wegdek is een schans.
De enkele keer dat mijn man zijn kalmte verliest, word ik kalmer dan ooit. We zijn een gesloten circuit: heb ik het heet, heeft hij het koud en vice versa. Stijgt mijn stemming, keldert de zijne en andersom. Is één van ons sterk, grijpt de ander de kans om zwak te zijn. Wakker knikkebollen we door de donkere dagen, we slapen en waken bij toerbeurt.
Aan de rand, in het grind staan we stil. Even zie ik tussen de stuivende sneeuw een glimp van de diepte, de zee. We hangen in een hoek van dertig graden. De auto deint.
Wat is dit, mama?
Ik zeg: De auto hangt scheef.
Onze dochter zegt: Dat is lollig.
We klimmen eruit. Buiten vriest het, waait het. Mijn man telefoneert, hij schreeuwt tegen de wind in. De vrachtwagen heeft zijn greep op de weg herwonnen en is opgegaan in stuifsneeuw. Mijn eigen handen zijn niet te zien, ik grijp de capuchon van mijn dochter voor ze me ontglipt. We stampen om warm te blijven, ik zing wat bij me opkomt: Als hier een pot met bonen staat en daar een pot met brie.
We hebben geluk met de jeep die langsrijdt. Een boer stapt uit met zijn zoon. Ze glibberen naar ons toe en beginnen zonder omhaal te helpen met het sjorren aan onze auto. Alsof ze oude bekenden zijn. Zoals je de kamer van je broer binnenloopt en vraagt: Heb jij de hamer ergens gelaten? Je vraagt niet eerst hoe het gaat. Misschien dat het IJslandse volk zo praktisch communiceert omdat het geëvolueerd is in barre omstandigheden. Visser zegt: Pak aan dat touw. Wie Hoezo? vraagt, vergaat. Reflectieve genen hebben het niet overleefd.
De mannen missen tanden onder hun zolen. Ze trappelen, leunend tegen onze auto, als ongeduldige paarden langs het spiegelgladde oppervlak. De boer, bedaarde man, heeft allerhande kabels, duw- en trekgerei in zijn laadbak. Een klus als deze klaart hij vaker.
Onze dochter zegt: Ik heet Possibility.
De mannen trekken de auto, met behulp van touw en jeep, terug op de weg.
Onze dochter blaast kushandjes.
We roepen: Gleðileg jól, vrolijke kerst. Stapvoets rijden we de wind uit.
In het fjord waar Neskaupstaður ligt, loopt de hoofdweg dood. Je moet twee fjorden terugsteken om de rondweg langs de kust te hervatten. Er is één weg, erin en eruit, door de tunnel in de berg. In die tunnel kunnen tegenliggers elkaar slechts op een paar plaatsen passeren. Eénrichtingsverkeer met hier en daar een inham en een blinde heuvel in het begin vanwege een onbedoelde curve in het wegdek.
Als we de tunnel uitrijden zien we Neskaupstaður, een hand vol trillende lichten in de diepte. Dat mijn man hier geboren en getogen is, in deze dode hoek van de wereld, is voor hemzelf een nog grotere schok dan voor mij.
Op de radio horen we dat de weg waarover we zijn gekomen achter ons is afgesloten.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien.

Van het kind in aantocht kan mijn dochter zich niets anders voorstellen dan dat het direct na de geboorte in de sneeuw zal vallen. Ze oefent hoe ze het op zal vangen, hoe ze de sneeuw van het buikje klopt, het laarzen aantrekt, muts en wanten. Kom maar, zegt ze, zo word je lekker warm. Voor de zekerheid stopt ze het terug in mijn buik. Een wereld zonder sneeuw kan ze zich niet herinneren. De ochtenden zijn donker. De middagen tersluiks. We hebben de grond in geen maanden gezien. Ons duister is wit, ons licht is wit, ons zicht is verdwenen. Alles vlokt. Wie luistert hoort alleen zichzelf. Soms vallen vlokken traag in de vorm van grote hondenpoten, soms wervelen ze bij miljoenen; ze dwarrelen, stapelen zich op tegen de kozijnen, plakken aan de ruiten, sneeuwen ons in. Buitenshuis bestaat niet meer. We bakken koekjes. We vouwen sterren. We pogen de velletjes van onze ellebogen te bijten.

Als ik geen kind had dan hield ik een winterslaap. Opstaan en lopen heeft nauwelijks effect. Er is geen voorwerp in huis te vinden waar we de achterkant niet van kennen. Niets floept tevoorschijn met het verschuiven van je perspectief, waarom zou je je verroeren? Het portret aan de wand blijft je beloeren. De schilder heeft recht in die ogen gekeken, de blik gevangen; zo’n schilderij werkt als een telescoop: vanuit elke positie in de kamer behoud je het standpunt van de schilder. Het hangt er omdat het er al hing.
’s Nachts dromen we hoe met het draaien van ons hoofd ons zicht statisch meedraait.
De sneeuwstormen duren een dag, of dagen. De weg tussen het fjord en Reykjavík wordt afgesloten als het zo hard waait dat voertuigen van de weg kunnen worden geblazen. Soms komt mijn man niet thuis. Hij wacht in de auto met draaiende motor tot de weg wordt geopend. Of hij slaapt bij zijn broer. Ik rijd geen auto en bussen komen hier niet. Ik ben gewend aan het feit dat ik vast zit. Dat we een beroerte kunnen krijgen of een slagaderlijke bloeding, daar denken we niet over na. We denken nergens aan. Ik zit met mijn dochter in de vensterbank. We staren naar de sneeuwval. Ik hoor haar zeggen: Ik word heel langzaam drie jaar.
Ik zet bonen in de week. Ik pak een flespompoen uit de kist en hak hem in stukken. Rijst is er altijd nog wel.
’s Avonds laat klaart het op. Niet altijd. Maar als het windstil is, het tien graden vriest en alle uitstulpingen uit het landschap zijn gesneeuwd, dan stappen we in onze laarzen. Mijn man is thuis. Onze dochter slaapt. We slaan een sjaal om en staan op de drempel van de open deur. Het tocht niet. De baai vonkt in het noorderlicht. We kunnen een koe aan de overkant horen loeien. Zonder jas lopen we de tuin in. Het is zo stil dat we de kou niet voelen.
Onder een helder firmament sta je precies in het midden. In alle richtingen kun even ver zien en even ver horen, je staat in het centrum van je zintuigen. Dat maakt je omgeving rond. De horizon trek je met een passer, jezelf middenin geprikt, niet met een lineaal. De lucht is een koepel, geen vierkante doos. Zet je een stap, dan schuift de koepel met je mee. Is het daarom zo moeilijk te bevatten dat je niet het centrum van het universum bent? Omdat je vanaf je geboorte in die optische illusie leeft?
We leggen het hoofd in de nek. Poollichten maken de grootste gebaren die je waar kunt nemen. Ze beginnen achter je en beschrijven een baan tot het hoogst boven je en het verste van je vandaan. Kleine deeltjes zonnewind die naar de polen worden gezogen, zoals je in de natuurkundeles het ijzervijlsel hebt zien manoeuvreren rond een magneet. Een reusachtig zwiepend springtouw, van pool tot pool, waaronder de aardkloot draait. Met ons er wankelend aan vastgeklonken, knikkende kop en draaiende oogbollen om niets te missen van dat schommelende groen. We leunen verder achterover, springend om ons evenwicht te herwinnen, in spin de bocht gaat in, hink stap sprong met holle rug, we blijven landen.
Ik voel dat mijn spieren afkoelen. Binnen tintelen we. De winter is de strengste in zesentwintig jaar. We krommen onze rug. We schudden met onze kaak. Licht in het hoofd rollen we in bed.
’s Nachts wekt lawaai ons, alsof er een bak grind tegen het raam wordt leeggesmeten. Van drie kanten slaan rukwinden, gevuld met hagelstenen tegen de ruiten. We schuiven het bed van ons kind in de meest beschermde hoek. Ze slaapt diep. We luisteren naar de bevroren sneeuwlagen die van het dak schuiven en kletterend breken. Winden stormen vanuit zee op ons huis af, sneltreinen die niet stoppen op het station waar je staat te wachten, we horen ze komen en gaan. Het huis kraakt. We openen geen enkel raam – zodra de wind een ingang vindt kan hij van binnenuit het dak eraf laten waaien.
Een stormnacht duurt eindeloos, wachtend in ons warme, zachte, ruime bed. Hoe lang duurt zo’n nacht voor een paard? De schapen zijn binnengehaald, maar paarden overwinteren buiten. Ze staan op een kluit in hun berige vellen.
In een weide dichter bij Reykjavík zoekt een kudde beschutting. De boer heeft er niet voor gezorgd. Ze ploegen door de wind. Ze begeven zich op ijs. Ze zakken er met z’n twaalven doorheen. Ze verdrinken, bevriezen. Na de storm worden ze losgebikt en opgetakeld.
Het zijn niet de paarden die wij op heldere dagen vanuit ons keukenraam kunnen zien. Wat buiten de cirkel van mijn zintuigen valt, zijn televisiebeelden.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien.

Dat gedachtes een andere vorm kunnen aannemen dan iets wat vanachter gevels en sprekende monden tevoorschijn springt, is gebleken. Gezichten en gebouwen zijn geweken. Je blijkt een horizon te kunnen denken, van waar een gedachte gestaag op je afstevent, alsof je in een autootje door een IJslands landschap schuift, met hier en daar iets om aan te wijzen: een paard met zijn kont in de wind, vallend water, een kraterveld. Halverwege kun je nog zeggen: ho. Ik prefereer die andere gedachte, die ernaast, die erachter. Zoals je in een stad denkt in straatjes en steegjes, gevels, deuren, gezichtsuitdrukkingen, stembuigingen – zo denk je in een fjord in vlakken. Bergruggen achter ruggen. Hier is het punt op oneindig, waar je parallelle lijnen elkaar ziet snijden.

’s Ochtends ligt er zout op de ruiten van zeewater dat ertegenaan is gewaaid. We gaan naar buiten met krabbers en kokend water. De wind is gedraaid, we staan in de luwte. Omdat het niet vriest zegt onze dochter: ‘Wat een lekker weer!’
Over onze schouder zien we een door de wind opgetild beekje langsvliegen. Wind rukt het water van de bergwand en trekt het in een dikke sliert door de lucht.
Mijn man neuriet het lied waarmee hij onze dochter dagelijks in slaap krijgt, een wijsje dat ik door alle herhaling fonetisch ken; ik hoor mezelf, al boenend, meeprevelen. Het lied zingt rond, het heeft geen einde, of we zijn het einde vergeten. Onze dochter knikkebolt.
Ik vraag: ‘Wat zing ik eigenlijk?’
Mijn man vertaalt: Wordt het niet eens tijd om verbanden te leggen? Verbanden, verbanden, verbanden.
We hebben de kleur uit het landschap en van onze wangen zien verdwijnen. De baai is een ets van zwart zand en uitgespaarde sneeuw. Zee en lucht zijn twee loodgrijze vegen. De bergen, omhooggeklapte stukken verte, opgestrekt naar de zakkende zon, geven ons reflecties van wat we tekort komen. Zon hebben we in geen geen weken gezien, het sneeuwt of hagelt op ons dak, maar over de toppen zien we allerlei weersoorten trekken. Soms regenbogen zonder zon of regen.
Ik zet een schaal water buiten voor de meeuwen, die in de bevroren beek pikken. We hangen voer aan een paal, hoog tegen de nertsen, met vissersknopen vastgemaakt – de wind lig hier nooit lang. Ook raven komen erop af en zwermen sneeuwpiemeltjes.

Hellingopwaarts, dicht bij de weg, staat onze brievenbus. Als de postbode is geweest, steekt hij naast de bus een ijzeren vlaggetje omhoog, dat lam is en op halfzeven wordt gezwiept. We zien het alleen door onze verrekijker. Het is een klim, we wandelen erheen op windstille dagen. We binden ijzeren tanden met rubberbandjes onder onze laarzen voor grip. We smeren paardenzalf op onze lippen. We geven elkaar een hand en glibberen over bobbelig ijs, ingeklonken, verregende en opnieuw bevroren sneeuw. Het is een spannende tocht: soms ligt er een pakje in de bus, soms niet. De postbode is onze Sinterklaas. Misschien, zingt onze dochter. Misschien misschien misschien. Haar adem wolkt, haar stem bibbert. Het leuke van de postbode is dat hij bestaat.

Ik vraag me af of bij gebrek aan ons eigen diersoort, de spiegelneuronen in onze hersenen zich kunnen richten op andere visuele prikkels. Vuren zij signalen af bij het zien van golfslag, wervelwind, het stuiven van droge hagelbolletjes? Een hoofd gaat synchroniseren met de plek waar het zich bevindt. Binnen en buiten worden inwisselbaar. In de stad stuit je voortdurend op muur, op mensen die je niet niet kunt zien en daarom niet niet kunt denken. De locatie van elke gedachte is een plek in je kamer, ze nestelen zich in aantekenboekjes, stapels papieren, ze worden gepersonifieerd door huisgenoten, ze hebben de vorm van de krakende stutbalk boven je bed, van vochtvlekken in het plafond, ze staan gekrabbeld op briefjes en in kantlijnen. Al is het voor derden een zwijnenstal, je weet ze blind te vinden; de lagen stof in je archief zijn een indicator van hoe lang iets daar onaangeroerd heeft gelegen, bij welke gedachtegang het hoort, en wee de Mrs. Hudson die orde probeert aan te brengen in jouw associatiesysteem.
De Franse filosoof Lyotard schreef afgelopen eeuw: ‘Alleen het ontvankelijk zijn voor datgene waarop het denken niet voorbereid is, verdient denken genoemd te worden.’ En was het niet Einstein die zijn vriend bekende, dat als hij twee gedachtes in zijn leven had gehad, het veel was?
Goed, denken is een groot woord. Maar wat zich aan hersenactiviteit manifesteert krijgt in dit onbewoonde, onbegroeide land de ruimte. Je hebt, zonder het te weten, met een gecomprimeerde versie geleefd, een vacuüm getrokken gedachtewereld waaruit de zuurstof is geknepen om het te laten passen. Als de materie van de hele mensheid zoveel is als een suikerklont, dan verbaast het me niet dat een brein in een kop kan worden gepropt. Al je denksels hebben zich hier, niet lang na aankomst, als duveltjes uit doosjes over je uitzicht verspreid. Je hoofd is baaigroot geworden. Er zijn gebieden waarin niets gebeurt.
Vanuit het zijkamertje hoor ik man en dochter klappen, zingen om het hardst: Heyrir þú hvað ég segi þér, þú hefur étið úldið smér, og dálítið af snæri.
De zee is woest. Het gaat stormen.
Lieverdje van me, hoor je wat ik zeg?
Je hebt ranzige boter gegeten en een stukje touw.
Als ik buiten schapen had dan zou ik ze nu binnenbrengen.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien.

We dachten dat het niet stiller kon maar het blijkt te kunnen. De beken liggen stijf over de bergrug. Boven de baai zijn alle geluidsgolven bevroren. De kustlijn is een witte, bobbelige streep, vastgevroren golfslag. De zon, laag, staat bleek op één plek. Ik vraag me af of de aarde nog draait. Er is niets te horen van het gekabbel waaraan we gewend zijn geraakt. Over de beek in de tuin ligt een ijskap. De watervalletjes hangen in trossen aan de rotswand, Grýla’s troffeeën, baarden van gesneuvelde aardmannen.
Ons uitzicht is een schilderij van een met sneeuw geverfde berg en stilstaand water. De suggestie van een rimpeling is er wel, maar het rimpelen zelf ontbreekt.

Onze dochter maakt sneeuwpoppen met neuzen van wortel, ogen van steen, met monden van tak. Ze omhelst haar nieuwe vrienden. Als de koppen eraf blijven rollen, huilt ze. Binnen haal ik de ijspegeltjes uit haar wimpers.
Het is de eerste avond dat ik alleen thuis ben. Mijn man bezoekt een concert in Reykjavík. Als een boer heeft hij eerst zijn schoenen gepoetst.
Het wordt al donker, de avond valt vroeg. Mijn dochter zit in de vensterbank en bespreekt iets met de maan. Hij komt uit de bergen om ons bij te lichten. Hij praat niet terug maar hij heeft een gezicht, dat volstaat. Hij zorgt voor eb en vloed in de tuin, soms is het strand er wel, soms niet. Terwijl we eten ziet ze hoe hij, rechts boven de baai, het water wenkt. We zingen: In de maneschijn, klom ik op een trapje door het raamkozijn. Mijn dochter probeert de maan een hap te geven, met gestrekte arm, een lepel vol sneeuwpopneus. Ze is gewend dat dingen aaibaar zijn en anders op z’n minst te slaan, maar hoe ze ook graait, de maan ontglipt haar.
Ik vraag: ‘Heb jij geen honger, maan?’
Mijn dochter zegt: ‘De maan hoort niks van mama.’
Na het eten maakt ze een tekening. Ze tekent nooit langer dan tien seconden. ‘Spelen met de maan,’ zegt ze. Spelen met een ander kind was leuk geweest maar die hebben we niet op voorraad. Ik zoek een punaise om de tekening mee vast te prikken maar vind er geen.
‘Even naar de hema,’ stelt mijn dochter voor.
Als ik haar optil om haar in bed te stoppen, wordt er geklopt. Ik schrik, ik verwacht niemand. In de twee maanden dat we hier wonen hebben we één keer de postbode op de stoep gehad met een pakje uit Nederland, de vuilnisman, die met het geweld van de Dag des Oordeels het weggetjes af komt razen en eenmaal de loodgieter, op verzoek.
Mijn dochter zingt: Zo doet een vogel en zo doet een vis.
Ik weet niet of de deur op slot zit. Ik heb niet aan bang zijn gedacht. In dit fjord is angst potsierlijk.
Zo doet een duizendpoot die schoenenpoetser is, zingt mijn dochter.
Ik heb niemand horen naderen. Ik heb geen opgeladen telefoon, de vaste is nog niet aangesloten, de maan hoort niks van me, ik roep, mijn eerste brokkelige IJslands vergetend: ‘Who is it?’
De klop wordt herhaald. De voordeur komt direct uit op de woonkamer. Een stem zegt: ‘Halló?’
Mijn dochter zegt: ‘Man. Niet pabbi.’
De man zegt: ‘Icecream van!’
IJs? Het is min elf.
Mijn dochter zet haar hiel in mijn flank om me de sporen te geven, ik zeg: ‘Nei takk!’
‘OK,’ zegt de man en hij groet.
‘Bless bless!’ roept mijn dochter.
Ik loop naar de keuken en loer vanuit het donker door het raam. Inderdaad staat daar een bestelbusje met icecream erop.
Mijn dochter: ‘Ik wil ijs.’
Terwijl ik in haar kamer zit te wachten tot ze slaapt, zie ik een rode streep verschuiven tussen deur en post. De reflectie van achterlichten die zich verwijderen van onze lap grond.
Als ik later – kind in slaap – de deur inspecteer, blijkt hij niet op slot te zitten. Aan de buitenkant zit een klink. Ik moet de deur openen om hem af te kunnen sluiten. Ik doe het vlug.
Buiten trekt de maan tevergeefs aan de bevroren vloedlijn.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien.