Een nieuw feuilleton! Lisa Weeda is de opvolger van Shira Keller. Haar feuilleton-annex-essay wordt gespiegeld in de tumblr Spiegelfeuilleton. In aflevering I ontmoetten we Lisa, Louise en Aaron en Louises Glock. Dit is II.

*

Het grijskleurige water van de tunnel loopt over Aarons roodverbrande nek. Hij is zojuist in het water van de tunnel gevallen. Zijn maatpak heeft zich om de contouren van zijn lijf getrokken. Aaron is een man met weinig spieren, weinig vet, weinig vorm in zijn lichaam. Dat heb ik zo bedoeld. Hij is ook een mens van weinig vorm, een beetje inhoudsloos, zou je ook kunnen zeggen.

Ik ben een man die wel revolutie wil, maar als het dan gebeurt toch de straat niet opgaat, zei hij een aantal dagen geleden tegen Louise, toen ze voor de elfde keer tegenover hem stond met haar pistool op hem gericht.
Nu loopt hij al minuten van links naar rechts tussen de bolle wanden van de meters brede tunnel, als een tijger in een te kleine kooi. Als het pistool in de eerste akte verschijnt, moet het in de derde akte gebruikt worden. Wie heeft die regel bedacht? Hoeveel pistolen liggen er in nachtkastjes van doodnormale mensen te wachten op hun derde akte?
Zullen we nog een keer, vraag ik.
Ik dacht dat dood gaan erg zou zijn, maar dat we dit de hele tijd opnieuw lopen te doen, is veel erger, maant Aaron met zijn armen door de lucht. Zijn stem slaat over.
Louise, doe het gewoon, zegt hij, druk die vinger tegen de trekker. Knal, bam! Ik wil niet dat Lisa zich nog een keer bedenkt en we dan weer opnieuw moeten beginnen, zodat ze zich kan afvragen of dit hele verhaal wel zin heeft.
Louise houdt de 9mm met schokdemper in haar handen en volgt zijn bewegingen. Ik knik naar haar, zeg: nog heel even. Dit beeld is zo mooi. Hoe reddeloos je bent Aaron, je zou jezelf eens moeten zien. De kracht zit in de spanning, dood is dood. Mensen denken dat het gruwelijk is, en lelijk en dat het je breekt. Maar het leven breekt je. Het uitstel en het wachten. Alle gekheid eromheen.
De eerste keer hè, zegt Aaron, dat je twee kogels door de huid van die twee jongens jaste, Louise, toen hun lichamen tegen de bosgrond stortten. Hoe was dat?
Ze aarzelt. Ik kon niet meer ademen, van de klap, zegt ze dan, niet de klap van het aanzicht van mijn vader, die al dood lag te gaan, of de jongens die nog wat pruttelden en toen in elkaar zakten, maar die van het geweer tegen mijn schouders. En ja, oké, ik moest overgeven, zo snel en veel dat ik over mijn eigen schoenen en jas heen kotste. Witte en rode drab, lasagne. Ik zag niks, ik rook het ijzer van het bloed, mijn oren piepten.
Denk je daaraan? Nu we hier zijn?
Nee, mompelt ze, eigenlijk niet. Ik denk soms even aan mijn vader, aan hoe snel hij afkoelde. En dat zijn lichaam tussen mij en die twee jongens in lag, alsof hij een prooi was die we moesten delen. Ik zag hun gezichten met die wijd open gesperde ogen. De aderen die klopten in hun nek. Alles zwol op. Het is ongelooflijk trouwens, hoe snel iemands lichaam afkoelt. Heb je daar wel eens over nagedacht? Hoe snel dat kan gaan?
Het is een mooie show, die ik Aaron en Louise op laat voeren. Het gevoelige meisje dat huurmoordenaar werd nadat haar vader in koelen bloede door twee jonge stropers werd neergeschoten in een bos. De jongen die haar heeft ingehuurd als zijn moordenaar en steeds maar dit gesprek met haar begint. Over rouw en besef, verlies. Clichés, clichés, clichés, trucjes waarmee ik het verhaal probeer te laten kapseizen, stoppen of eindigen. Iets van moraal probeer op te roepen.

We hebben dit al zo vaak tegen elkaar gezegd, kan je niet iets anders voor me bedenken, zegt Louise dan opeens. Ze zwaait met haar hand voor mijn gezicht, ik was afgedwaald. Het duurt even voor ik me kan focussen op de tunnel, op het vieze stinkende water dat nu ook in Aarons kleren zit.
Nee, zeg ik, ik heb dit al zes keer omgeschreven. Ik ben er überhaupt eigenlijk al helemaal klaar mee. Ik kom er niet uit namelijk. Dit verhaal wordt met elke nieuwe poging, met elke redactieronde een grotere geheime boodschap waar ik de sleutel om de code te kunnen breken niet voor heb gekregen.

Een nieuw feuilleton! Lisa Weeda is de opvolger van Shira Keller. Haar feuilleton-annex-essay wordt gespiegeld in de tumblr Spiegelfeuilleton. Maar wij beginnen vandaag in Las Vegas, met Lisa, Louise, Aaron – en Mina.

*

Ik besluit dat ik het opgeef en ik kijk naar Louise met het 9mm pistool in haar handen, en ik kijk naar Aaron met zijn gladgestreken krijtstreeppak. Ik kijk de tunnel in, de tunnel waar we al tweeëntwintig keer eerder waren: richting de steeds donker wordende diepte, de andere kant op, richting de Nevada Woestijn die zich, zonder veel lawaai te maken, uitstrekt.

Ik denk aan de acht jaar oude Mina uit Iran. Aan hoe zij het verhaal wel weet om te keren. Met een grote frons leunt ze tegen het schoolhek. De laatste bel is gegaan. Ze wacht op haar moeder. De zon staat nog hoog aan de lentehemel. De juf doet het hek op slot, alle klasgenootjes verdwijnen naar huis. Mina duwt haar rug met tas en al tegen het hek, blijft een tijd staan, loopt de straat in en uit, wacht bij een bushalte en loopt dan weer terug. Haar linkerarm hangt in een mitella tegen haar buik en borstkas. Eronder draagt ze haar schooluniform, daarover een roze jas en om haar hoofd een witte hijab. Na nog even stilstaan voor het hek besluit ze op eigen houtje naar huis te gaan.
Heeft u mijn moeder gezien vraagt ze aan een dikke kalende man met een blauwe brommer.
Nee meisje, maar je mag wel achterop.

Met haar rechterarm om zijn middel geklampt rijdt de kleine Mina door de stad. Halverwege de rit maant ze de man te stoppen, omdat haar moeder misschien in een passerende bus zit; ze stapt in en weer uit; ze houdt een taxi aan, maar weet niet welk huisadres ze moet opgeven; ze praat met marktkoopmannen over de fontein op het plein in de buurt van haar huis: het is een heel mooi plein, kent u het niet? Echt niet? herhaalt ze; ze pakt een willekeurige vrouw, ervan uitgaande dat het haar moeder is, bij haar nikab en volgt haar enige tijd; ze voert gesprekken met oude vrouwen die haar alleen apathisch aankijken; ze stapt nog een bus in. En dan houdt ze stil en kijkt recht de lens in. Mina, niet in de camera kijken, roept iemand buiten beeld. Een microfoon, als een streaker in de fictie van de film, verschijnt in de rechterbovenhoek van het frame.

Ik heb geen zin meer, antwoordt Mina, mijn klasgenoten lachen me uit om mijn neppe ingegipste arm en ik wil helemaal niet dit meisje spelen. Ik wil naar huis.

Mina gooit haar jas op de grond, doet de mitella af, trekt haar arm uit het gips en beent de bus uit, weg van de camera. Wat volgt is een tocht door de stad Teheran in het jaar 1997, waarbij de filmploeg het meisje achterna reist door de van drukte uit elkaar barstende stad, waar ze met taxi’s, bussen en behulp van een groep bezorgde mannen naar huis weet te komen. Als Mina daar aankomt, sluit ze de deur. Lange tijd blijft de camera gericht op de smalle straat. Een vrouw doet een andere deur open, een brommer rijdt de straat in en weer uit. Op de achtergrond klinkt geroezemoest van de filmcrew, daaroverheen het geluid van de stad. Dan loopt regisseur Jafar Panahi naar de deur van Mina’s woonhuis en belt aan. Mina doet open en geeft hem haar microfoon terug.

Louise, zeg ik, reality and the imagination are intertwined, they are very similar. Heb ik niet bedacht, dat zegt Jafar Panahi over zijn film, de film met Mina in Teheran. Ik denk daar steeds aan als we hier staan, aan hoe zij het verhaal gewoon haar kant op stuurt. Kunnen wij, net als zij, niet ook een andere oplossing vinden? In de verte klinken de kermisgeluiden, jengelende covers van Elvis, schreeuwende menigten, de rinkelende klanken van gokautomaten.

We zijn wekenlang door die drukte heen gerend, dwars door dit pretpark van verveling, ga ik verder, terwijl Louise zich niet eens meer omdraait om naar me te luisteren. Ze kijkt naar Aaron, die steeds net wist te ontsnappen en deze tunnel bereikte. Het eindpunt van zijn spel, de laatste scène van het verhaal. Louise zat hem op de hielen, schoot soms een omstander dood, moest midden op de strip haar wapen herladen. Niemand schrok er van, iedereen keek verrukt naar het tafereel. De gamification van de werkelijkheid, precies zoals ik het bedacht had. Een mooi idee, een spannende rit, maar elke keer zonder afloop. Wat als Louise nu schiet, denk ik, wat als Aaron nu wegloopt? Wat als ik er nu mee ophoud, stop met schrijven?
Ik zeg: Louise, probeer te bedenken hoe dit in de werkelijkheid af zou lopen.

10. Brief aan mijn broer

Amsterdam, 10 april 1963, vijf over elf ’s ochtends

Ik heb ze laten weten dat ze jou de schriften moeten sturen. Dat zullen ze wel gedaan hebben. Fritz is er niet het type naar er zelf in te gaan bladeren, daar is hij te discreet voor, ik denk ook niet dat het hem interesseert. Voel je niet verplicht ze helemaal te lezen hoor. Ik heb nogal wat onzin opgeschreven, door de jaren heen.

Ik zit in de slaapkamer op dit moment, aan het notenhouten tafeltje. Ik rook een cigarillo, ik heb de balkondeur op een kier gezet. Af en toe bolt de vitrage op door de wind, die is nog fris, maar het is mooi weer, de eerste echt mooie dag van het jaar. (Hou jij ook zo van de lente? O, ik hou zo van de lente.)

Ik heb het druk gehad de afgelopen tijd. Fritz en ik zijn lid geworden van een Joodse vereniging waar ze allemaal activiteiten organiseren. De bedoeling is volgens mij dat je bijvoorbeeld een keer in de week aan iets meedoet, maar mij interesseert het bijna allemaal, dus ik ben de afgelopen weken bijna elke dag wel in de weer geweest met die vereniging! Als Fritz vrij is gaat hij weleens mee. Er is van alles. Lezingen over politiek of cultuur of wetenschap, dia-avonden, op woensdag maak ik sieraden. Er zitten veel bijzondere leden bij; filosofen, museumdirecteuren, politici (ook een psychiater trouwens!), soms gaan we bij zo iemand eten. Soms komt er iemand bij ons. Heel intelligente, belezen mensen allemaal. Het zou ook wel iets voor jou zijn, denk ik.

Nathan woont op zichzelf nu, speelt in een orkest. Hij heeft nog steeds geen meisje ontmoet. Toen ik zo oud was als hij was ik al getrouwd, zat ik al op de boot naar Batavia. Met die Brit, die ‘Paul’. Misschien zou je voor de grap eens kunnen kijken wie er woont op dat adres. Hij zal tegen de zeventig lopen inmiddels, als hij nog leeft. Ik weet niet meer hoe hij eruitzag, zie jouw gezicht voor me als ik aan hem probeer te denken. Vroeg me laatst opeens af hoe het zou zijn gelopen als ik niet, als ik wel – nou ja, onzin natuurlijk. Maar begin daar maar niet over met Nathan, over meisjes. Hij doet me soms denken aan onze vader.

Hanna is alweer zestien. Over haar hoef ik me eigenlijk nooit zorgen te maken. Tevreden, zachtmoedig, rustig, vrolijk, echt een voorbeeldig kind. Soms vergeet je haar gewoon, zo onopvallend als ze zich gedraagt. Ik weet niet van wie ze dat heeft, dat gemoedelijke. (Ach, zij heeft het allemaal niet meegemaakt natuurlijk.)   

Door de open deur heen is het vogelgekwetter te horen, het geboor en getimmer in het huis aan de overkant, gillende kinderen op het schoolplein achter de huizen. En de oude tuinman, ik heb hem net nog even staan bekijken vanaf het balkon. Op zijn dooie gemakje schoffelt hij tussen het jonge groen in de binnentuin, dik bruin eelt op potige knuisten. Als ik me concentreer kan ik hem hier, vanaf mijn stoel, zachtjes horen zingen (serieus, hij zingt), een stem als grofgekorreld schuurpapier. ‘Hoe vaak doet de gloed van een mooie dag, nanij nanona naniena,’ – hij moet wat dichterbij komen om het te verstaan.

Het gaat goed met me. Dat wilde ik je vooral laten weten, dat het goed met me gaat. Ik stel me voor wat ik achterlaat, wat er overblijft. Ga die dingen af, heel banale dingen. Het stompje cigarillo in de asbak. Mijn kleding in de kast, handtassen. De planten (net water gegeven), de natte theedoek in de keuken, een haar op de bekleding van de bank misschien, de deken, het kussen, het afval in de prullenbak de tandenborstel de dagkalender waar ik vanmorgen nog een blaadje, tanden, haren, nagels die zullen blijven groeien minder snel zullen vergaan dan de huid waar op het moment dat je dit leest misschien al larven in (sorry) eitje larve pop vlieg (wonderlijk toch?) – meer eigenlijk niet. Een lege stoel op woensdag tijdens de sieradencursus.

Een maand misschien, twee, voor dat soort dingen niemand meer opvalt. Niemand zal moeite hebben de draad weer op te pakken, dat lucht me op, het zal niemands routine overhoop gooien, alles kan door, niets schop ik in de war. Vreemd dat ik dat nu pas opmerk. Het is alsof ik het grootste deel van mijn leven bezig ben geweest mezelf overbodig te maken.

Lieve broer, ik hoop dat je me een beetje begrepen hebt. Ik wens je het beste. Ik ga nu stoppen, de cigarillo is op. Ik zie er aardig uit, al zeg ik het zelf, ben bij de kapper geweest vanmorgen, hoop dat het zo blijft zitten.

Let een beetje op Nathan, wil je?

(Mocht je me komen halen: niet omkijken.)

(Grapje.)

Kus.

‘… een meisje dromen van liefde.’ (De tuinman.)

Dag.

9. Goede leraren

Amsterdam, 13 maart 1961

Ik zit samen met Fritz voor de radio. Ik heb mijn schrijfspullen gepakt omdat ze op dit moment een symfonie van Mahler draaien en dat orkest speelt me te nerveus. We hebben het cassetteapparaat klaar staan, we hebben net een zoveelste proefopname gemaakt, dat ging goed, het klonk prima, niets minder dan de uitzending zelf. Voor de zekerheid hebben we er een gloednieuw bandje in gedaan. Het is tien voor half twaalf. Om kwart voor twaalf begint het, maar het zou kunnen dat hij vroeger aan de beurt is dus we zitten er al klaar voor, Fritz zit al die hele Mahler met zijn vinger op de opnameknop.

‘Een pleeggezin zal hem goed doen,’ zei mijn moeder. ‘Die pikken dat gedrag van hem nooit.’ Bijna tien jaar geleden is dat alweer, Hanna was een jaar of vijf. Fritz vond het een uitstekend plan; wij zouden toch naar Nederland gaan uiteindelijk, dan kon Nathan net zo goed alvast even wennen, miste hij ten minste niets op school. En ik had mijn handen vrij voor Hanna.

Ons afscheidscadeau was een viool. Vroegen in de muziekwinkel naar het beste exemplaar, we kochten de een-na-duurste. Het pleeggezin droegen we op een bekende leraar voor hem te zoeken, de prijs deed er niet toe, ze stuurden de rekeningen maar door. Ik had tegen het afscheid opgezien en hij gedroeg zich ook behoorlijk hysterisch voor een dertienjarige toen Fritz hem met zijn koffer en zijn gloednieuwe vioolkist de loopplank op duwde, maar toen de boot uit het zicht verdwenen was en wij weer terug naar huis konden voelde het als een opluchting. Anderhalf jaar later gingen we zelf. Nathan wachtte ons op in de haven, maar daar hadden ze hem toe moeten dwingen. Liever had hij nog wat viool gestudeerd.

Bijna half twaalf.

Hij is de beste van zijn jaar, daarom komt hij op de radio. Cum laude. We waren eergisteren met zijn drieën bij het eindexamen; Fritz, Hanna en ik. Zaten midden op de eerste rij in een stampvolle Kleine Zaal van het Concertgebouw, hij had briefjes met onze namen op de stoelen neergelegd. Achterin moesten mensen staan. Er zaten beroemde musici in het publiek, ik zat naast de intendant van het Concertgebouworkest, hij praatte zelfs even met me.

De orkestleden kwamen binnen, gingen zitten, stemden, riedeltjes, precies zoals dat gaat bij echte concerten. Ik lachte wat naar die intendant, probeerde me voor te stellen dat al die mensen – dat publiek, dat orkest, die intendant dus – hier allemaal waren voor mijn zoon, maar het lukte me niet. Iemand met een snor hield een praatje waarbij hij een paar keer onze achternaam liet vallen, daarna werd er geapplaudisseerd, en daar kwamen ze: de dirigent en hij. Het orkest stond als één man op. Hij droeg een rokkostuum. Hij liep zelfverzekerder dan de dirigent. Hij gaf de concertmeester een hand. Het applaus hield op. Hij knikte naar de dirigent, keerde zich tot het publiek (ik stak mijn hand op, in een opwelling, maar hij keek me niet aan), bracht de viool naar zijn schouder. Ik moest mezelf er de hele tijd aan herinneren dat die man met die kaarsrechte rug en die geconcentreerde blik, waar iedereen in de ruimte zijn ogen op gevestigd had, dat dat mijn zoontje was.

Vijf over half.

Na afloop wachtten we hem op in de foyer. Bijna iedereen wachtte hem op in de foyer. Fritz stond met iemand te praten, Hanna zat op een rode stoel een schilderij te bekijken en ik stond met mijn champagneglas voor de deur waar hij uit zou komen. Hij kwam kennelijk uit een andere deur, want opeens stond hij achter me, samen met die intendant, achter hen een hele club mensen die ook iets tegen hem wilden zeggen.

‘Wat hebt u een onwaarschijnlijk getalenteerde zoon, mevrouw,’ zei de intendant.

Ik knikte.

Nathan glom.

Ik bedacht dat ik mijn hand op Nathans arm zou kunnen leggen, dat dat misschien iets was wat moeders in deze situatie zouden doen, maar ik had een glas in mijn hand. Ik zei: ‘Hij heeft ook altijd heel goede leraren gehad.’

De intendant lachte.

‘Daar hebben we nooit een cent op gespaard.’

Mahler is klaar. Het gaat beginnen. Fritz heeft de opnameknop al ingedrukt.

8. Op zee

Ergens tussen Engeland en Holland, 20 juli 1953

Terwijl aan de oostkust het zeewater tegen dijken beukte tot ze braken en met boten en al door de straten spoelde, koeien optilde van weiden, bomen auto’s marktkramen meesleurde – ook in onze stad ging het tekeer, we hadden dekens en handdoeken voor de deuren gelegd omdat het water de gang in liep, kniehoog stroomden de zoute golven over Kensington High Street – blies mijn vader, nog bleker en magerder dan hij altijd al was geweest, zijn laatste adem uit. Ik hield zijn nattige hand vast, omdat niemand anders het deed. In de kranten was geen ruimte voor een rouwadvertentie.

Begin februari. Met zijn vijven bezochten we de crematiedienst; mijn moeder, mijn broer met zijn vrouw en zoon en ik. Fritz werkte toen alweer in Indië, Nathan woonde al ruim een jaar in Nederland, de buren pasten op de kleine Hanna. Het was een korte dienst, we hielden allemaal onze winterjassen aan. Mijn broer had zijn patiënten voor die middag niet verzet. Toen mijn vader de oven in werd geschoven waren we allemaal alweer haastig onderweg, mijn broer naar zijn praktijk, ik naar Hanna en mijn moeder bezocht de kapper, want dat doet ze elke woensdag.

Omdat er dingen voor de erfenis geregeld moesten worden ontmoetten mijn broer en ik elkaar in zijn praktijk, waar hij zijn papieren bewaarde.

‘Dus dit is waar je patiënten normaal gesproken zitten?’ vroeg ik terwijl ik me in de stoel tegenover hem liet zakken.

‘Ja. Vind je het wat?’

Ik haalde mijn schouders op. ‘Beetje elitair.’ (Ik bedacht dat ik mijn voeten op zijn bureau kon leggen, dat dat hem uit zijn evenwicht zou brengen.)

Hij pakte een stapeltje papieren op, legde het weer neer. ‘Hoe gaat het met je?’

‘Hé, zeg,’ zei ik, ‘ik bén niet een van je patiënten, oké?’

Daar moest hij om lachen.

Hij nam de papieren weer in zijn handen en schoof ze naar me toe en ik zei, zonder dat ik dat van plan was geweest: ‘Weet je nog, de avond voor je naar Engeland vertrok?’

Ik wou toen al dat ik het terug kon nemen.

De avond voor hij naar Engeland vertrok. We waren met een hele groep, allemaal mannen, allemaal net afgestudeerde geneeskundestudenten, en ik dus. Ik droeg een blauwe jurk. Ik ging gewoonlijk niet naar kroegen maar dit was zijn laatste avond dus ik dronk de pullen bier in het tempo van de mannen, ik was vrolijk, ik praatte veel, lachte veel, een voor een vroegen ze me of ik wilde dansen, ik maakte pirouetten van de ene gretige omhelzing naar de andere. Intussen zag ik vanuit mijn ooghoek hoe mijn broer aan de toog stond en in de gaten hield of geen van zijn vrienden het te bont maakte, soms kruisten onze blikken.   

Een voor een dropen ze af, een van hen was zo dronken dat we maar besloten hem mee naar ons huis te nemen, we woonden dichtbij, we sloegen elk een arm van de jongen om onze schouder, stapten met hem tussen ons in over de klinkers van de Keulense verlaten straten, tilden hem over de drempel onze woning in, legden hem in mijn bed.

‘Over vier uur zit ik op de boot,’ fluisterde mijn broer. Het was stil in de kamer.

‘Niet aan denken,’ zei ik. Het leek alsof we heel luid ademden, zo stil was het.

Hij glimlachte. Het vlammen van zijn ogen deed me denken aan onze vader.

Ik trok mijn blauwe jurk uit, hing hem over een stoel. Mijn broer slikte.

‘Nergens aan denken.’

Hij knikte. Ik klom achter hem aan het stapelbed op.

‘Voel jij daar iets bij nog?’

Ik: ‘Nee. Nee, god nee.’

Hij sloeg zijn armen over elkaar. ‘Je moest eens weten hoe vaak ik dat soort verhalen hoor. Niets om je voor te schamen.’

‘Nee nee, doe ik ook niet hoor.’

‘De drank, – ’

‘Ja.’

Stilte.

‘Misschien werd het tijd dat ik naar Nederland ging.’

Hij haalde een hand door zijn haar. ‘Ik twijfelde al of ik erover zou beginnen.’ Vaste stem. ‘Ik had je dat al willen voorstellen. Dat lijkt me goed. Voor de jongen.’

Ik keek naar mijn knieën.

‘Hij heeft je nodig.’

Daarna regelden we de erfenis.

Dus nu zit ik op de boot, zoveelste boot. Bij het opstappen nam ik me voor me groot te houden, ik liep met grote passen, Hanna’s handje vast, de loopplank op, met de meute mee de kantine in, zocht een zitplaats bij het raam, ging met mijn rug naar dat raam toe zitten.

‘Zwaai maar even,’ zei ik tegen het meisje. De scheepshoorn loeide. Het gevaarte maakte zich trillend los van de kade.

Pas toen de eerste passagiers hun armen lieten zakken en zich van de ruiten rondom me losmaakten om hun cabine te verkennen stond ik op. En draaide ik me om.  

Al stond het helemaal vol met mensen daar en waren we al bijna voorbij de pier, ik herkende mijn broer meteen. Precies op dat moment, ik had me geen seconde later moeten omdraaien, liet hij zijn arm zakken en keerde hij de zee de rug toe, gebogen hoofd. Binnen een tel was hij in de menigte verdwenen.

7. Sneeuw

Londen, Guy’s Hospital, 20 januari 1947

Mijn broer is wat kaler geworden sinds ik hem gedag zwaaide in Southampton. Forser ook. Dat hij psychiater werd verbaast me niks. Hij moet een heel goeie zijn, hij kan heel aandachtig luisteren. ‘En wat voel je dan?’ vraagt hij vaak. Ik geloof dat hij me beschouwt als een van zijn patiënten.

Het sneeuwt. Ik heb een bed naast het raam. Aardig van ze. Ik lig op de derde verdieping en het enige wat ik zie als ik uit het raam kijk is lucht, het wapperende Engelse vlaggetje bovenop de ingangspoort en dwarrelende sneeuwvlokken. De baby is vijf weken oud, er is iets niet goed mee, ze ligt op de eerste verdieping, Fritz is veel bij haar. We hebben haar nog maar geen naam gegeven.

Ik had me onze aankomst in Engeland anders voorgesteld, maar ik werd dus ziek op de boot en in de haven wachtte een ambulance me op die me halsoverkop (sirenes! voor mij!) hiernaartoe bracht. Behalve de lucht en de sneeuw en dat vlaggetje heb ik nog helemaal niets van Londen gezien.

‘Wat voel je zelf?’ zou ik mijn broer willen vragen, maar ik wil hem niet afschrikken natuurlijk. Ik weet het antwoord heus wel. Ik weet heus wel waarom hij niet zo vaak langskomt, waarom hij me nooit recht aankijkt als hij zijn vrouw of zijn zoon bij zich heeft. Niemand kent hem zoals ik hem ken. Zoiets valt niet in te halen.

Ze zijn bijzonder aardig voor me hier. Ik dacht altijd dat ik me opgelaten zou voelen in een ziekenhuisbed, maar ik geloof dat ik een aangename patiënte ben, de artsen komen soms zelfs speciaal even langs op mijn afdeling om te vragen hoe het met me gaat. Dat hoeven ze niet te doen. Daar zijn de verpleegsters voor. (‘Wat voel je daarbij?’) Mijn Engels wordt ook met de dag beter. Misschien kan ik een paar van hen eens uitnodigen om bij ons te komen eten zodra ik hier weg ben. Dat zal wel niet zo lang meer duren, het gaat al een stuk beter. Ik hoop dat het dan nog sneeuwt.

Mijn ouders zorgen voor Nathan. Mijn moeder zegt dat hij wel wat discipline kan gebruiken. Ze is veel boos op hem. Ze vertelde dat hij met een schaar de bekleding van de bank in repen heeft geknipt. Ik denk dat ze wel gelijk heeft dat ik hem iets te veel heb verwend.

Zou hij het nog weten?

Misschien vergeet je jezelf als je psychiater bent; ben je zo bezig met andermans emoties dat je je eigen ermee neutraliseert. Waarschijnlijk zijn alle mensen voor hem studieobjecten geworden, is dat alles. Onze vader: een studieobject (interessant, interessant). Kijk hem mak zijn soep eten, neergeslagen ogen, afhangende schouders. (Onze moeder: ‘Ben jij nou een man?’) Kijk hoe hij zich niet verroert (of toch: zenuwtrekje in zijn ooglid), zich met ingehouden adem concentreert op de bewegingen van onze moeder, die de tafel afruimt, dreunende stappen naar de gang, hoe hij luistert terwijl ze haar jas aantrekt, haar boodschappentas van het haakje grist, de voordeur opent en weer achter zich dichttrekt – stilte. Kijk hoe de adem tussen zijn tanden door ontsnapt, hoe zijn rug ontspant, zijn kin zich losmaakt van zijn borst. Het opzwellen van de ader op zijn slaap. Hoor: het schuren van de stoelpoten over de houten vloer terwijl hij langzaam opstaat, zijn vuisten balt, weer inademt. Hoe hij zijn flikkerende ogen richt op mij, op mijn broer, op mij, op mijn broer – hij kan niet kiezen. We zijn vier en acht, vijf en negen, zes en tien. ‘Vertel eens, wat voel je dan?’ Soms wil ik hem heel hard slaan.

Het raam hier kan niet open. Ik herinner me hoe het knarst onder mijn schoenen, hoe fris en scherp de lucht ervan wordt. Ik wil een slee kopen en met Nathan naar Hyde Park. Een sneeuwpop maken. Achter een hegje wachten tot hij nietsvermoedend langsloopt, mijn broer, pas tevoorschijn springen zodra de sneeuwbal uiteengevallen is in z’n kraag (weg bedachtzaamheid, weg kalmte, weg psychiater – ‘interessant, interessant’), hoe het ijswater langs zijn hals zijn hemd in druipt.

Pijn onthoud je niet. De aap die zich de pijn kon herinneren stierf vast uit.
Je zit in de auto naar Reykjavík, je man stuurt met links, zijn rechterhand is de pook waarmee je jezelf in het gareel houdt. Bij de rotonde trekt hij zich los, je grijpt in het luchtledige, kind en ingewanden schuiven, in spin de bocht gaat in, je blikveld kantelt vertraagd achter je aan, je vraagt: Was dit de laatste rotonde?
Je man zegt: Dit was de eerste rotonde.
De auto schudt, je concentreert je op de ruitenwissers die sneeuw van de ruiten zwiepen, tam-tam, tam-tam, de vallende vlokken die in het licht van de koplampen een meteorietenregen lijken, Lieverdje van me, hoor je wat ik zeg? Je zingt om jezelf tot ademen te dwingen, Als ik buiten schapen had dan zou ik ze nu binnenbrengen – je hebt van horen zeggen dat weeën tijdelijk stoppen op weg naar het ziekenhuis, daar merk je niks van, je vraagt: Was dit de laatste rotonde?
Je man zegt: Dit was de tweede rotonde.
Ik wil persen, mag ik al persen?

Je man geeft gas, het is glad, hij neemt de bochten als een animatieauto in een computerspel, bang ben je niet, doodgaan lijkt een aardige oplossing, je ziet tussen de vlokken het lichtgevende bord met de klok die achterloopt en verspringt naar de temperatuur, graden hoger aangeeft dan het is, de automobilist in de bocht een hart onder de riem steekt – zó laat is het nog niet, je hebt alle tijd, en zó koud is het nou ook weer niet – je hebt van horen zeggen dat je tussen de weeën geen pijn voelt maar het is één langgerekte wee, in bochten, je vraagt: Was dit de laatste rotonde?
Je man zegt: Dit was de derde rotonde.
Je schiet in reflexen te kort, je weet niet of je ergens in of ergens uit probeert te vluchten, terugdeinzen wil je, wegspringen, je ervan afmaken, uit spuit, maar deinzen leidt tot niets, je springt van jezelf niet weg, nergens de drie spinsters om het spinnen van je over te nemen, nergens een visser aan wiens hengel je je op kunt trekken, je vraagt: Was dit de laatste rotonde?
Je man zegt: Dit was de vierde rotonde.
Een potje met vet, retteketet, nu het vijfde couplet, al je openingen kokhalzen om binnenstebuiten te geraken, hoe een gesloten ellips dezelfde figuur is als de hyperbool, hoor je de wiskundeleraar uitleggen – krijt dat over het bord piept, de druppelende spons – vanuit een ander perspectief? Hoe dualiseer je een worm tot twee wormen, hoe drijf je er ruimte tussen? Als je oplet moet het lukken, je vraagt: was dit de laatste rotonde?
Je man zegt: Dit was de vijfde rotonde.
Wil dit niet, probeer je jezelf-in-de-toekomst te seinen: wil dit nooit meer, en terwijl je jezelf dat blijft inprenten, weet je weer hoe je dit eerder prevelde, tijdens de vorige bevalling. Kan alleen het baren zelf de cue zijn voor de herinnering, de decodering van gedachte? Een punt is een lijn, gezien van opzij – hoe beklijft een boodschap aan jezelf in een andere tijdzone, aan de overkant van de bevalling? Telt een tweemaal gewaarschuwd mens voor vier en hoe vaak moet ik gewaarschuwd worden om zwermintelligentie te ontwikkelen? Je vraagt: was dit de laatste rotonde?
Je man zegt: Dit was de zesde rotonde.
Het is niet dat je het vergat, je hebt het zelfs hardop gezegd: Tijdens de bevalling dacht ik steeds: Dit ga ik nooit meer doen, hahaha! Nu ben je diezelfde weer, ontvang je de boodschap luid en duidelijk – in films gillen vrouwen als ze bevallen, je zou niet weten waar je een gil vandaan zou moeten halen, je denkt: Wordt het niet eens tijd om verbanden te leggen? Je denkt: Wanneer stopt het denken nou?
Vanuit de verte hoor je je man zeggen: Dit was de laatste rotonde.
Je staat te klappertanden op de drempel van het ziekenhuis.
Kom op, zegt je man, kom mee, de lift in.
Ik wil persen, blijf je zeggen.
Wait a bit, zegt zijn mond, die ergens los van zijn hand in de lucht hangt.
Terwijl je lijf omhoog schiet lijkt het binnenste beneden te blijven, je kijkt tussen je voeten of het kind er al is uitgefloept, maar nee, je leunt met je voorhoofd tegen de knoppen, geeft de lift opdracht om door te zoeven, de deuren gaan open, sluiten zich weer, je man steekt er een elleboog tussen, die hand moet je hebben, een puls onder je vingers, hij probeert je uitgestrekte arm te grijpen maar de afstand is peilloos, zo ver als hij bij je vandaan is, daar bij de liftdeur, die hij, praktische man, met zijn voet openhoudt.
In de gang staan twee vrouwen in smetteloos roze, voor wie je je nog net geneert (Denk je dat dit pijn is? Dat wordt nog wat!) – je piept: Mag ik persen?
Binnen, plat op bed, meten de vrouwen met duim en wijsvinger of het mag.
En ze knikken je toe, je bent, rotonde na rotonde, volledig ontsloten.
Wie je een slok water wil geven kan een kaakslag krijgen, je man bakert je in, komt handen te kort om je ledematen in bedwang te houden – zolang je zijn palm op je wang voelt weet je dat hij alert is, dat hij de vrouwen in de peiling houdt, een half oog op de monitor, hij staat aan het roer, je vaart op hem, je bent de kangoeroe in de buidel – er wordt gezongen, je weet niet of je het zelf bent, het zal wel, Maar wij, wij zijn nog lang niet moe!
De verdwijnpunten zijn uit je blikveld getrokken, je trekt zijn handen voor je ogen, je staat op de lange, brede weg die je niet smaller ziet worden, alles is voorgrond, de vrouwen in het roze, de lamp met de bruine duimafdruk, gedroogd bloed dat niet van jou is, de accelererende harteklop, het geluid van de schaar, KNIP – het kind is van later zorg, of het hartje klopt niet jou pakkie-an, daar letten anderen op, het laat je koud en daarover voel je geen verbazing, de vrouwen zijn uit elkaar gevallen, de kamer is opgelost in het niets, het ziekenhuis, IJsland, alles is onder je versplinterd, je voelt alleen de spanningsboog, je bent de pijl op weg naar het eindpunt, de pijl die de helft van de afstand aflegt, en weer de helft, de helft, je raast door een zwerk op goed geluk, verslap je dan donder je uit de lucht en het zal geen val met een landing zijn maar een val van de aardkloot af, de verkeerde kant op – je hebt van horen zeggen dat het denken zal stoppen, daar wacht je op, dat dier te worden maar het gebeurt niet, je bent dat dier voorbij en toch zit het ergens, het sidderende beest dat weet waar het persen vandaan moet komen, niet buiten maar binnen je om; naast die malende mens, in tegenbeweging, achter je ogen, in elke cel.
Dan, zoals je een boer laat, flops, ligt het kind op je navel. Met de vuistjes in je handen glijdt de diepte terug in je beeld, de kamer krijgt zijn proporties terug, het hoofdje, rond, is vlakbij, piepkleine teentjes in de verte, zijn lijf gekromd om de globe die je bent.
Een van de vrouwen kijkt op haar horloge: Drie uur twaalf.
Nu ik daar, pats boem, mijn volle verstand heb teruggewonnen, vraag ik alsof ik naar een brood bij de bakker informeer: Is het gezond? Is het gaaf? Heeft het longen? Twintig nagels?
Mijn man heeft alles al geteld.
Onze zoon besnuffelt zijn eerste oppervlakte buitensbuik.
Uit mijn baarmoeder sjorren de vrouwen nog een ellipsvormig stalletje, een van ontelbare rode draden gehaakte hangmat aan een streng.
Van scheuren, van knippen voelde ik niets in al het tumult, maar het hechten komt weinig gelegen. Steeds als de vrouw de punt van haar naald in mijn vel steekt, zie ik dat ze grimast en sorry mimet. Ze trekt de draad er te langzaam doorheen, zegt dat het geen ideale omstandigheden zijn, met al dat bloed.
Ik vraag me af of hechten niet altijd met bloeden gepaard gaat. Links van haar is uit het niets een derde vrouw opgedoken. Ze is ouder, ziet nooit meer iets nieuws. Ze leunt tegen de rand van het bed en tegen mijn dij. Zo nu en dan wijst ze rond de zoekende naald, mompelt iets.
Ik vind mijn manieren terug en probeer een praatje te maken, ik stel mijn zoon aan ze voor, spreek zijn naam uit. De drie vrouwen vragen verbaasd of het traditie is in Nederland om je kind direct een naam te geven. In IJsland heb je maanden de tijd je kind in het geboorteregister te laten opnemen, de meeste mensen doen er dagen, zo niet weken over voor ze een naam geven – waar christenen zich altijd hebben gehaast hun telgen te dopen, hoe zwakker, hoe haastiger, was het voor de heidenen hier gebruikelijk te wachten tot ze zeker wisten dat het kind het in de kou zou redden.
Onze zoon, een stevige Viking, drinkt. Er wordt een beker water aan mijn lippen gezet, ik neem een slok terwijl er een slok van me wordt genomen. Een meisje brengt ons een nachtelijk ontbijt, we eten als wolven. Dan slapen we, alledrie.
´s Ochtend buigt onze dochter zich over haar broertje, ze vraagt: Waarom heeft hij geen staart?
Suf zeg ik: Jij hebt toch ook geen staart?
Ze vraagt: Waarom niet?
Vroeger hadden mensen staarten, zeg ik, lang geleden.
Terwijl de kinderarts met één streek over het rugje, met vioolbouwersblik taxeert wat de schepper ervan gebakken heeft, hoor ik mijn dochter vragen: En waar was ik, mama, toen jij een staart had?
Op de kop af twaalf uur nadat onze zoon zijn eerste teug lucht in zijn longen zoog, staan we buiten op de stoep. Er is genoeg bloed in mijn aderen overgebleven om me te kunnen ontslaan – de kamer is alweer bezet.
Net zoals pijn vergeet je kou zodra hij wegtrekt, je onthoudt het in zoverre dat je de sensatie herkent wanneer hij zich opnieuw manifesteert. Voor mijn voeten staat een autostoeltje met een zoon, die twaalf uur geleden uit een negen maanden lange zomer van zevenendertig graden is gekomen.
Mijn man draagt hem op een draf naar het open portier van de auto, zijn lippen op één van de wangetjes om de warmte vast te houden.
Onze dochter rent mee, helpt dragen, helpt warm houden, geeft al hollend kusjes, ze vraagt: Waarom kijkt hij zo benieuwd?
Ik wankel erachter, voel niet wat mijn hielen zijn en wat mijn tenen. Wat ik kan onderscheiden is kou.
Hallo winter! roept onze dochter.
We rijden naar huis als gezin.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien. En nog steeds. Ter voorbereiding op een bundel die in april 2016 zal verschijnen bij Uitgeverij Querido vervolgt ze nu met Zomer-IJsland: afleveringen één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen en tien.

Ik weet weinig van de liefde, maar de liefde weet ook weinig van mij. De schuimkoppen staan op de roosters van de koeienstal: de onderkeldering met stront moet nodig geleegd worden. Het schuim komt tot bierglashoogte van de poten. Ik veeg het terug de roosters in en denk aan de komende week waarin ik van twee dingen afscheid moet gaan nemen: van de gedachte dat ik ook maar iets kan veranderen in de hoofden van familieleden, en van iemand die veel in mijn hoofd heeft veranderd: de verdrietmevrouw.

Soms vraag ik me af in hoeverre afscheid iets over de ander zegt, of je iemand echt kan missen. Mis je niet diegene die jij bij hem of haar was? Iemands humor die jou aan het lachen maakte, iemands lichtvoetigheid die jouw zwaarmoedigheid tot het gewicht van een badmintonfluimpje vormde, iemands zorgen als je weer eens onbereikbaar was, iemands verhalen waarin jij jezelf herkende of waarover je je verbaasde en waar je lessen uithaalde, om de grenzen die zij gaf en dat je dat boos maakte, je het liefst wilde dat het stampvoeten haar ondergrond liet trillen, de wederzijdse trots als iets aangereikt werd en aangenomen. In alles waar ik haar de afgelopen weken mee overstelpte, probeerde ik mezelf in haar achter te laten. Er komt altijd een moment dat je alleen bent met jezelf, en op die plek moet je je altijd fijn kunnen voelen. Voor mij voelt dat nog te vaak aan als station Duivendrecht: tussen Utrecht en Amsterdam in, tussen vertrek en aankomst, thuis en logé. Ik zal haar en mezelf missen.

‘Waarheid als een koe,’ zei mijn vader pas na het Bijbellezen. Waarop ik vroeg: ‘Waarom is een koe waarheid?’

Hij wist het niet. Hij deed er ook geen moeite voor om het antwoord te vinden. Tijdens het schoonspuiten van de iglohokken met de hogedrukspuit, millimeterwerk dat net zo mijn gedachten stukje voor stukje schoonspoelde, begreep ik het: de koeien kunnen alleen maar zijn. Als ik naar de koeien kijk, kan ik niet anders bedenken dan dat de mens tevreden zou moeten maken. Ze nemen het kuilgras zoals het hun voorgeschoteld wordt: soms droog en licht als suikerspin, soms vochtig en zwaar als plakken osawacake. In het ‘zijn’ maken ze zich niet druk over de dag van morgen, over de oogst, de melkprijzen, de weersomstandigheden. Zij nemen geen afscheid van de seizoenen of hun soortgenoten, de oude boer die in het harnas van de overall tussen de koeien in is gestorven.

Voor mij heeft lang gegolden dat afscheid de enige waarheid is. In alles wat voorbijgaat, verandert voor even het geluid, de sfeer, de bomen. Zo lust het paard ineens geen slobber meer, een dode koe ligt onder zeil aan de weg, het kuilgrasmes is te bot voor touw, de kat op de hooizolder is niet aaibaar meer en hoe vaak ik me ook douche, de koeiengeur blijft maar aan me kleven als verdriet dat door een meststrooier is gehaald. Ik denk aan de vorige keer dat ik afscheid moest nemen en niemand mij dat verteld had. Abrupt als een doodlopende weg stopte het. Daarna liep ik marathons door de polders heen, met ingetapete enkels tegen blessures en de sjaal die ik breidde in de avonden om dat lichaam dat vol zat met onuitgesproken laatste woorden, te snoeren. Insteken, omslaan, doorhalen, afglijden.

Ditmaal is het anders. Van haar leerde ik dat de koe nog zo zijn waarheid mag kennen, soms is het gewoon te donker om hem te vinden, en dat je dan niet in je eentje moet gaan zitten herkauwen, ergens op het erf in je hoofd hangt een bouwlamp verscholen, dat hoe vaker hij je stappen verlicht, hoe beter je het op de tast kunt vinden. Dat je mag huilen om de steeds veranderde structuur van kuilgras, van de dingen, en boos mag worden, de waarheid in een donkere stal opgeborgen, maar nooit de lente ontkennen, dat die komt, zeer zeker. Wanneer je herinneringen als foto’s bekeek, mocht je treuren om de verloren versies van jezelf. Om de versies die je daar wilde laten zien maar voor het beeld van de camera uiteenvielen of nog snel veranderden, van de versies die daarop volgden en toch als beklemmende kledingstukken in een hoek belandden, dat het kind de volwassene belerend toesprak en zij je de rug toekeerde, hoe dat mocht en hoe je je heupen afmeet om op haar schoot te passen, daarna verdrietig omdat haar buik groeide: een meisje en dat was jij niet. Dat je soms tegen beter weten in mocht doen alsof je dat wel was, dat je haar tot nachtwaker maakte, en je soms zo klein maakte, maar ze je nooit over het hoofd zag. Ik neem geen afscheid van de liefde, de liefde neemt afscheid van mij. Ik heb haar te aanvaarden zoals ik de schuimkoppen ervaar die steeds weer terugkeren. Zolang je er niets aan doet, het niet leegt, blijft het gisten.

In alles nemen we afscheid. Bewust en onbewust. Zoals vanochtend het dochtertje van de boerin op de wc zat, de rol toiletpapier met spanning in haar handen vast.
‘Welke letter is het?’ vroeg de boerin.
‘Te,’ zei het dochtertje.
De drol moest nog even blijven liggen voordat hij doorgespoeld mocht worden. In een kinderleven neem je constant afscheid. Ineens heeft het Legokasteel zijn glans verloren, ligt de voetbal lek in de stalput. Pas later zal je daar om kunnen treuren, als je er nog wel mee wilt spelen maar je niet meer weet hoe dat moet, dat het niet meer terugkeert, de blijdschap van toen je in de ochtend in pyjama naar beneden sloop en daar in je schoen een vierkant pakje vond, het even heen en weer bewoog, de steentjes hoorde verschuiven. Dat je enkel nog terugverlangt naar de tijd dat de Lego nog je echte wereld was en je zelf de vijand uit kon kiezen.

De waarheid heeft vele verpakkingen: een koe, moeder, afscheid, het weiland dat niet met één blik te vangen is, dan weer mistig of helder als glas in lood in het raam van de verte, het onbekende. Zo zal het ‘zijn’ ook steeds veranderen. Je kunt nooit te lang op één plek grazen. Af en toe moet je verder of omkeren, zodat het gras weer aan kan groeien. Te weten dat het paard straks weer trek heeft.

’s Ochtends brengen we onze dochter naar leikskóli, speelschool, aan de rand van het fjord. De wijk, een dorp zonder kerk of kroeg, hoort bij Reykjavík. Aan de overkant van de zee kun je de stad zien liggen.
Binnen een paar dagen heeft onze dochter zich aangepast: elk kind dat haar nadert, hoe klein of hoe groot ook, geeft ze een trap.
Het klasje is een met drenzen gevulde bijenkorf. We leveren haar af bij de kauwom kauwende Snædís, die ternauwernood groet. Met haar ene hand scrollt ze in haar iPhone, terwijl ze met haar andere hand een speen in een dreinende mond steekt. Mijn dochter zegt: Snædís is zó lief, Snædís troost ons allemaal.
Opgewekt zwaait ze ons uit: Bless bless!
Mijn man rijdt door naar de universiteit in Reykjavík.
Ik blijf paraat, drentel rond de school, telefoon in de hand voor als onze dochter een doodsmak maakt.
Drie uur stukslaan in Kjalarnes is niet eenvoudig. Behalve het schooltje, met het dak van gras, is er de grote school, voor kinderen van zes tot zestien uit de wijde omgeving. Verder een tankstation en een bushalte – onze dichtstbijzijnde, een tweeuursdienst die je niet per fiets kunt bereiken.

Buiten wandelen kan even, maar het is ploegen met de wind van opzij. Mijn buik trekt aan me. Er staat een bankje. Ik laat me zakken en kijk naar de skyline van Reykjavík, de paar flats, de toren van Hallgrímskirkja. Ik moet toegeven dat ik hier niet drie uur kan zitten.
Het is vreemd om zonder mijn dochter rond te lopen. Even denk ik dat zij nog in mijn buik zit en ik me de afgelopen drie jaar alleen heb voorgesteld.
Ik loop naar het grote schoolgebouw. Binnen vraag ik de conciërge of er misschien een bibliotheek is waar ik kan wachten. Hij stuurt me door naar iemand die aarzelend overeind komt, door een glazen deur naar een nog hogere macht seint.
De andere werknemers hebben hun billen een paar centimeter van hun draaistoelen gelicht en slaan me gade tussen staan en zitten in.
De vrouw die de zaak komt afhandelen zal niet veel ouder zijn dan ik, maar ze komt op me over als de generatie van mijn leraren uit het verleden. Ze zegt: De bibliotheek is alleen voor de leerlingen.
Ik knik. Zoals wanneer ik achter de computer zit en iets doms heb gedaan, denk ik: Undo. Maar in de fysieke wereld is geen handeling ongedaan te maken, woorden zijn niet terug te nemen, gehoord is gehoord.
De vrouw weet wel een bank in de sporthal. Ze vist: Een uurtje?
Zoiets, blijf ik vaag.
Ze vraagt door, wat ik hier doe. Het lukt me niet anoniem te blijven – ze heeft een kind in de klas van mijn dochter.
Op naar de sporthal. Per telefoon ben ik aangekondigd, hoogzwangere vreemdeling in aantocht. Vol verwachting word ik onthaald door drie personeelsleden die niets te doen hebben en mij in slagorde, met gesynchroniseerde handgebaren de bank bij het raam wijzen, in koor roepen: Maak het jezelf maar gemakkelijk hoor!
Ik ken de bank in kwestie. Hij kijkt uit op het kleine buitenbad, dat openbaar is maar ’s ochtends gesloten. Als we hier op zondagen zwemmen zijn we vrijwel altijd de enige.
Ik installeer me met mijn cursus IJslands en wacht tot mijn schaamte zakt. De wind jaagt over het wateroppervlak, zwembadblauw. Ik heb zin om erin te springen, mijn gloeiende wangen te koelen.
Na een uur, ik heb zicht op een klok, stap ik op.
Ik bedank, duw tegen de deur – dranger en wind douwen beide de andere kant op, maar het lukt me om er met buik en al tussenuit te knijpen.
Nog twee uur te gaan.
Ik loop langs de bushalte, naar het tankstation.
Binnen staan drie barkrukken bij een raam dat uitkijkt op de glasbak. Ik weet precies hoe die glasbak eruitziet want ik heb er gisteren drie uur naar zitten kijken.
De dame achter de balie herkent mij niet. Dan zie ik, bij de vrieskist, een tweede dame, identiek aan de eerste: genen, kleding en kapsel. Ook zij geeft geen sjoege.
Mijn IJslands begrijpen ze geen van beide.
De thee is duurder dan de koffie, de dames vragen of ik het zeker weet: Kijk eens hoe duur de thee is. Toch niet liever koffie?
Ik zeg: Tea please.
Ik ga zitten op een van de krukken. Ik drink mijn thee. Ik zit boven de verwarming te stoven. Ik trek mijn jas uit, daarna mijn trui. Daarna mijn T-shirt. Ik heb een toonbaar hemd aan, ik ben op hitte voorbereid. Vanwege de lage stookkosten zijn openbare ruimtes in Reykjavík warm als ovens.
Steeds als iemand binnen komt betalen voor het tanken, klapt de deur. Dat gebeurt verbazend vaak. Na elke klap krijg ik van binnenuit een trap tegen mijn ribben, ik denk: Dit is de laatste dag dat ik dit doe.
Dat dacht ik gisteren ook.
Als ik het schooltje instap, ruik ik vis. Aan lange tafels zitten de kinderen te eten.
Mijn dochter maakt een tekening van vis etende kinderen. Zelf eet ze niks.
Omdat de andere kinderen pas tegen sluitingstijd worden opgehaald en er morgenochtend al zullen zijn als wij komen, gaat de huilende Amanda in mijn dochters beleving nooit naar huis.
Buiten op de schommels happen we van boterhammen met pindakaas en appelstroop uit Nederland. Het is niet moeilijk om het eens te worden over waar de wind vandaan komt. De bomen zijn kromgegroeid, alle paarden kijken dezelfde kant op. Schommelend wachten we op mijn man. De wind helpt. Nú er hún Grýla dauðzingt mijn dochter, Nu is Grýla dood, ze gaf het schommelen op.
In de auto vertelt mijn man dat hij een vast contract krijgt. Hij werd door collega’s gefeliciteerd. Zelf wist hij nog van niks, zijn afdelingsleider zei: O ja, je moet nog even komen tekenen.
Ik roep: Hoera!
Onze dochter wil ook iets roepen: Jesus Christ!
Ik kan niet doen alsof alle vloekwoorden van school komen, ze heeft een arsenaal in drie talen. Ik help haar herinneren dat we niet vloeken, schijnheilig zegt ze: Maar mijn pop heet Jesus Christ en ik riep hem gewoon.
Zo hebben we ook een voetbal die Holy Shit heet als het haar uitkomt. Is dat niet hoe het denken begint, achteraf pretenderen dat er verband is tussen het een en het ander? Om je gedrag te rechtvaardigen?
Als ze in bed ligt verzeker ik haar dat ook de huilende Amanda nu thuis in bed wordt gelegd door haar moeder.
Ze vraagt: Hoe heet die moeder?
Ik zeg: Dat kun je haar morgen vragen.
Ze steekt haar speen in haar mond, mompelt: En als ik dat niet vraag, dan weet ik dat niet.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien. En nog steeds. Ter voorbereiding op een bundel die in april 2016 zal verschijnen bij Uitgeverij Querido vervolgt ze nu met Zomer-IJsland: afleveringen één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen en tien.

Waar je in Nederland boom, perk, huis en stoep in één oogopslag vat, zie je hier niets anders dan de flank van een berg. Met het draaien van je hoofd schuiven honderden meters drab langs, eb tot aan de overkant van de baai.
Ik schat de afstand tussen mezelf en de vogels, om ze de maat te nemen. Ik denk een adelaar te spotten maar het is een raaf, dichterbij. Ik mis bakens.
Mijn dochter is er beter in, ze weet of een vogel groter is dan zijzelf, hoe snel ze thuis kan zijn.
Ik wil naar de top van de berg, ik denk: daar loop ik in een half uur heen.
Een helling van niks, waarover het busje van de ijscoman nauwelijks vooruit lijkt te komen.
De stukken verte, verstopt in mijn blikveld, ontvouwen zich onder mijn voetzolen. Contouren zijn van elastiek, bewegen mee. Maar welk perspectief ik ook kies, ik haal de rek niet uit het landschap, berg blijft berg, strand blijft strand, wind wind. Dit land is door niemand ontworpen.

Aan de rand van onze tuin stuit ik op een hond die zijn tanden ontbloot. Ik ken zijn geluid, ’s nachts blaft hij de wind aan. Hij hoort bij het nieuwe, grijze huis, dat tussen twee beken is opgedoken. De ingeklemde strook land is zo smal dat het huis vreemd langwerpig uitvalt, als een vertekening. Het lijkt zichzelf te hebben gebouwd, van bewoners heb ik nog niets gezien. In ons uitzicht leek het me een kabouterverblijfje maar nu ik het nader zie ik hoe groot het is.
Ik tel twaalf geschaarde schuttingen. Als je dan toch tegen een blinde muur aan gaat kijken, waarom dan hier?
Buren hebben me verteld dat er een architect intrekt – is het bijna raamloze, grijze bouwsel een daad van verzet, in protest tegen de Pippi Langkoushuisjes met rode daakjes die over het fjord zijn uitgestrooid?
De hond blijft grommen. Ik sta stil. Ik zou op mijn hurken willen gaan zitten om hem te kalmeren, maar mijn hurk is tijdelijk in onbruik, mijn buik puilt.
Van achter de schuttingen komt de architect half tevoorschijn. Hij fluit. Als zijn hond geen sjoege geeft, steekt hij plonzend met zijn laarzen een van de beken over, grijpt het beest bij zijn nekvel.
Ik zeg: Takk.
Gebukt schudt de man mijn hand. Boven zijn laarzen draagt hij een pyjama.
’s Avonds zie ik gestreepte gedaantes met kruiwagens achter de schuttingen lopen. Ik hoor scheppen in gruizelige grond. Twee jongens staan bij de enige niet-beschutte buitenmuur aan een ijsje te likken.

Ik drink een beker anijsmelk.
In een hoek van onze kamer werkt mijn man. Zijn zwijgzaamheid went niet. Ik blijf hem aanspreken, zoals je dat doet met een onbetrouwbare internetverbinding, die het even doet, ha! En dan weer uitvalt, zonder dat je weet waar het aan ligt.
Overdag verdeel ik me als water over de ruimte, maar ’s avonds is het huis leeg. Ik spreid mezelf er niet in uit, ik stol.
Wolken trekken als zware wenkbrauwen over het fjord. Ik zit in de eerste schemering. De zomer taant. Onze ruiten beginnen te spiegelen, sluiten de baai buiten. Ik zie mezelf gereflecteerd, meubels, binnenleven. Het profiel van mijn man, dat zich ontspant in het tempo waarin het licht uit de kamer verdwijnt.
Onze dochter roept vanuit haar bed: Wat is er aan de hand?
Ze is het donker ontwend, zoals ze ’s winters de zon is vergeten.
Voor het eerst in twee maanden knip ik het licht aan. Met een zoem schrikt het peertje zich stuk.
Met mijn neus tegen de ruit zie ik nog een glimp van de hond, een schim op een mountainbike, een vrouwtje dat over een beek springt, de architect, van wie ik even denk dat hij een blote bast heeft, maar het is een vleeskleurig overhemd.
Ze bukken zich, plukken bessen, misschien de eerste paddenstoelen?
Ik hoef maar te knipperen of ze zijn, zigzag, tussen de schuttingen verdwenen.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien. En nog steeds. Ter voorbereiding op een bundel die in april 2016 zal verschijnen bij Uitgeverij Querido vervolgt ze nu met Zomer-IJsland: afleveringen één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen en tien.