Nu mijn man de hele zomer zijn kwast in bruine beits doopt, is onze dochter gesterkt in haar overtuiging dat bruin de kleur der kleuren is. Ze tekent uitsluitend met haar bruine potlood, inmiddels een stompje. Ook haar schilderijen, waarin het meestal uitdraait op storm, worden wanneer ze maar lang genoeg met de kleuren kliedert bruin.
Ze maakt een landkaart van het fjord. De kartelige kustlijn, de aluminiumfabriek, de baai met de roeiboot voor anker, verstrooide huizen, de zalmrivier. Ze tekent de rondweg, buurman Jón, een kruin met tenen, zijn traktor, zijn bomen, van bovenaf; het huis van zijn verbolgen broer, de boerderij die eruitziet als een kerk met een toren waar het dak van weg is gewaaid, een lange cilinder waarin hooi wordt opgeslagen. De boer zelf, die ’s zomers de winter voorbereidt, gras maait en hooit, in balen samenbindt.

Buurman Jón komt helpen met de fundering voor de broeikas. Onze dochter sleept haar stoeltje naar buiten om te kijken. Zijn graafmachine manoeuvreert niet zo schonkig als de graafmachines die ze in de stad heeft gezien, maar traag en bedachtzaam. Knoertharde grond graaft hij af, stenen bikt hij los met het geduld, de precisie van een tandarts die de bek van de midgaardslang in de tang heeft, giftanden trekt.
Binnen gaat ze verder met cartograferen. Gebogen over de lage tafel tekent ze onze hellende tuin, de trampoline en het perceel voor de broeikas, zo langzaam als ze het Jón heeft zien doen. Ze tekent, met bruin, de witte bloemen op lange stelen waarmee de baai bezaaid is, twee oude mestvaalten vol boterbloemen, gele bergjes, waaromheen de struiken verpieterd zijn, bladloos, hun wortels verschroeid in de mestige grond. Ze tekent het hol van de nerts en de regenwulp die bijna tegen de waslijn is gevlogen.
Ze rent naar buiten om te kijken wat ze vergeten is, helling op, helling af, om zich later in duizendvoud te herinneren. Mijn man rent achter haar aan, we verwachten de vuilniswagen vandaag. Ze plukken de bosbessen tussen het mos, rennen, plukken en rennen. Soms lijkt het alsof ik twee Border Collies heb in plaats van een man en een kind.
Weer binnen voegt ze met volle mond de bessen aan de tekening toe door haar bosbesblauwe vingertoppen op het papier te drukken – het zijn er geen miljarden, zoals andere jaren, waarin mensen met bessenharkjes erop uit trokken, het kreupelgewas leegharkten en jam maakten om de hele winter dik op brood te smeren. Dit jaar zijn ze alleen te vinden in een bemoste kom, in de luwte.
Ze tekent ons huis als plattegrond, de gordijnen die naar buiten waaien, de piano, ons bed, de lange tafel. Met een rood potlood zet ze kruisjes waar ze iets gaat neerleggen, verstopt, soms pontificaal. Als de hele plattegrond vol rode kruisjes staat en elke oppervlakte in huis met prullaria is geplaveid, pak ik een gele tekstmarker en streep aan waar alles teruggelegd mag worden. Ze zegt: Dat hoeft niet, vanavond komt Jón met de bulldozer om alles weg te schuiven.
Ze tekent haar kamer, niet alleen de meubels maar ook haar poppen, het wagentje, de noesten in de houten vloer, haar puntenslijper op tafel, het slijpsel ernaast.
Haar potlood is niet fijn genoeg, haar ogen zijn niet scherp genoeg om het hele fjord tot in detail op papier te krijgen.
Het doet me denken aan de sprookjes die mij als kleuter werden verteld. De leraar begon zijn lessen met een gouden kistje, dat hij op de palm van zijn hand zette. De verhalen die volgden, speelden zich in dat kistje af. Koninkrijken zaten erin, te klein om te bevatten. Ik probeerde die miniatuurwereld te visualiseren, die uitgestrekte landerijen, bossen, bergketens, de koningszoon te paard, die allemaal in dat kistje pasten, ik probeerde microscopisch te denken, kreeg kramp in mijn voorstellingsvermogen. Iedere nieuwe landweg, elk personage, elk wateroppervlak waar de koningszoon op stuitte, liet het voorgaande krimpen. Omdat het verhaal in datzelfde kistje moest blijven passen. Het formaat van dat kistje stond vast.
Eén keer klom ik op een stoel en mocht ik het dekseltje openen. Toen heb ik alles gezien: een picowereld in beweging, ademende mensjes, stromend water, tijdsbestek.
’s Nachts, in bed, liet ik het huis krimpen, stouwde ik wat alle kanten opfladdert in dat kistje. De wereld, duveltje in een doosje, bleef opveren. De keren dat het me lukte om alles om me heen te comprimeren, winkelstraatjes vol rijdende autootjes, mensjes met minuscule nagels en hoge, steeds onverstaanbaarder stemmetjes, dun besnaarde viooltjes die te klein zijn om aan te strijken, werd ik reus en moest ik mijn moeder roepen om de juiste verhoudingen terug te vinden.
Liefst zou mijn dochter honderden vellen aan elkaar plakken voor een plattegrond op ware grootte, of groter nog, met alles wat ze onder haar vaders nieuwe microscoop heeft gezien, gladde oppervlaktes met verborgen reliëf, kleuren in kleuren verstopt.
Alles wat ze los kunnen trekken in huis en op ons land rondom, nemen ze samen onder de loep, zwarte zandkorrels, haar van de nerts, een glassplinter van een speciaal voor deze gelegenheid op de grond gesmeten glas, een stofje van een kubieke nanometer, waar je een paardje uit kunt snijden, mits je een mesje hebt dat klein genoeg is en wat meer geduld.
Ze pakt het hoofd van haar vader beet en duwt hem onder de microscoop, probeert hem uit te vergroten, in kaart te brengen. Als hij onbedaarlijk moet lachen probeert ze hem in zijn neus bijten, zijn rimpeltjes, hij moet nog harder lachen, zodat ze nog liever in zijn neus wil bijten.
Krimpen de opgeslagen beelden in ons geheugen als er nieuwe indrukken bijkomen? Moet alles verschrompelen om erin te passen? Op de oren na zijn onze hoofden gestopt met uitdijen, al blijven we kijken en luisteren, snuiven.
Vorige week is in Mosfellsbær het hoofdomtrekje van onze dochter met meetlint gemeten en opgetekend in een grafiek. Het is aan de kleine kant voor een kind dat drie wordt. Toch lijkt het werelden te bergen.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien. En nog steeds. Ter voorbereiding op een bundel die in april 2016 zal verschijnen bij Uitgeverij Querido vervolgt ze nu met Zomer-IJsland: afleveringen één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen en tien.

Oma belde me van de week op. Ze zei: ‘Je staat weer zo bleek in de krant.’ Ik hield mijn adem in. Dat denk ik achteraf, dat ik mijn adem inhield, in werkelijkheid ademde ik gewoon door. Toch schreef ik later: ‘Oma belde, ik hield mijn adem in.’ Zodat de angst goed over zou komen. Al sinds mijn kindertijd heb ik het gevoel dat ik niet genoeg heb aan mijn eigen woorden. Ik moet ze uitleggen en groter maken.

‘Wij komen er weer slecht vanaf,’ zei oma.

Ik vroeg haar waarom en ze zei: ‘Truus belde, wat we er van vonden, ik kon wel janken.’

Even bleef het stil. Er ontsnapte wat valse lucht uit haar mond, toen vervolgde ze: ‘Ze geloven alles, dat over mijn moedervlekken bijvoorbeeld.’

Ik zei haar dat zij toch weet wat waar is. Dat ik heus niet alles vertel.

Ze zei: ‘Nee, dat bewaar je voor later. Je bent net je moeder, die bewaart ook altijd een klein stukje van haar cordonbleu op de rand van haar bord tot het laatst.’

Ik probeerde uit te leggen dat ik over alles moet schrijven, of het nu wel of niet gebeurd is. Het kan niet anders. Dat is mijn werk. Mijn leven. Waarop oma zei: ‘Denk toch aan de buren. Het is ook ons verhaal.’

Oma ging over op fluistertoon. Ik wist niet waarom ze fluisterde. Er was niemand die ons afluisterde.   

‘Truus vond het wel aardig. Alleen die gele regenjas. En je haar weer niet gekamd. Maar voor je broer vind ik het zo erg, waarom je hem noemt,’ ging oma verder.

‘Dat spijt me.’ Een lichte trilling klonk door mijn stem.

Ik hoorde aan de andere kant van de lijn het knisperen van een toffeepapiertje. Oma zei dat het mij niet speet, en ze had gelijk. Het speet me alleen dat zij er zo treurig van werd. Dat ze niet begreep dat ik niet anders kan. Ze zei, terwijl ze op de toffee kauwde: ‘Potverdorie, mijn moedervlekken, daar blijf je vanaf hoor.’

Ik had pas later door dat oma Truus gebruikte om haar eigen gevoelens uit de drukken. Via de ander praten was altijd makkelijker dan via jezelf. In mijn gedachten was de krant tot een prop verfrommeld, voor in de houtkachel.

*

Toen ik een jaar of tien was, stond ik met vrees toe te kijken als mijn vader het scheerapparaat uit de metalen kast achter de zes paar stalknechten, iedereen had een stalknecht voor zichzelf, haalde. Ik was bang dat hun vlekken hierdoor verdwenen. Dat het niet meer dezelfde koeien waren waar ik aan gehecht was, zoals oma die een paar moedervlekken weg liet halen door de huisarts. Ze voelde daardoor minder aan als oma. Eerder moest ik ze altijd tellen. Op een keukentrapje met een zaklamp in mijn hand. Ze was doodsbenauwd dat ze er één bij had gekregen. Ik turfde ze af in de korst van een 45+ kaas. Toen er geen nieuwe meer bij kwamen, vond ze dat ook een eng idee. Het was alles of niets. Op een gegeven moment mocht ik ze tekenen met een bruine watervaste viltstift. Iedereen die ze in het dorp tegenkwam maakte zijn duim nat. Het ging er niet vanaf. 

‘Moedervlekken,’ zei oma. Ze keek er treurig bij. Daar was ze goed in. Zo leerde ik van jongs af aan dat je jezelf goed voor de gek kunt houden. Dat je kunt lachen terwijl je eigenlijk moet huilen. Dat je de kruiwagen nog zo vol kunt laden, maar je draagkracht uiteindelijk toch getest wordt op de balansplank richting het einde van de mesthoop. Dat je de blik van een koe kunt ontwijken door het onderwerp te verleggen naar kuilgras, het uitzicht, een handje krachtvoer, en vooral niet over jezelf praten want voor je het weet ben je als het pak kuilgras dat als je hem goed opensnijdt, in lagen uit elkaar valt. Mensen die zeggen dat je nooit te veel hooi op je vork moet nemen, hebben het niet begrepen. Hooi is juist heel licht. Het gaat erom hoe goed je de vork hanteert. Dat is de kunst van het leven. 

*

Vandaag mag ik voor het eerst zelf koeien scheren. Tijdens het scheren van de ruglijn streel ik met mijn andere hand de inham tussen heupbot en staart in. Naast de oren vinden ze dat het fijnste plekje om aangeraakt te worden. Als ik stop om het werk van een afstandje te bekijken, duwt de koe met haar kop tegen mijn been, net zo lang tot ik weer mijn hand naast haar staart leg. Mijn overall krijgt een dun beschermlaagje door de haren die tijdens het scheren alle kanten uitspringen. Ik manoeuvreer om de plekken heen waar opgedroogd stront aan de haren vastkleeft, de mesjes mogen niet bot worden. De koe rechts van mij duwt zijn tong dwingend in mijn rechter knieholte. Ik vraag me af hoe het zou zijn om met een koe te tongen. Of het net zo slijmerig zal zijn als mijn allereerste kus in groep acht op de hooizolder. Of ik daarna ook extra lang zal bidden tot God, mijn ouders die destijds dachten dat ik eindelijk was begonnen met het Onze vader binnensmonds op de zeggen. Die avond at ik de patat anders: met vork en mes. Ik miste diegene van een uur geleden, het kind dat ik was en die geen tong had die als een gloeiendhete frituurtang in de mond lag. Ik durf de koe niet zoenen. Sommige kalveren hoesten zo hard dat hun poten trillen als afrasteringspaaltjes in de wind. Ik zou mezelf meteen verraden.

*

Ik denk aan de iglo’s die als ijsschotsen op het erf staan. Ik peddelde er vandaag wat tussendoor met mijn kruiwagen als vrachtsloep, en voelde me verdwaald in de kou die me met tussenpauzes in de kommetjes van mijn handen liet blazen. Ik had de kol van een oude trui geknipt en draag hem nu als sjaal. De koeien zijn niet meer dan een mijmering in een bontjas. Ik liet een spoor achter me van strohalmpjes. Steeds vaker hoop ik dat iemand me vind. Dat iemand mij mezelf kan laten vinden, zegt: ‘Koud, koud, lauw, warm, warmer, heet.’ En daar ben ik en alles valt op zijn plek. Terwijl ik weet dat die plek constant verschuift, als de ren van het driehoekig konijnenhok op het stuk gras naast het erf: het is voor even vers en groen. 

Na het scheren haal ik in de oude paardenstal een stoel uit elkaar zodat de boerin hem naar de sloop kan brengen. Hij staat naast de kaarspers die al tijden niet meer gebruikt wordt. Er kleeft nog een stukje opgedroogde wrongel aan de rand. Ineens vind ik mezelf: dit ben ik, die versleten stoel die uit elkaar wordt gesloopt, de bouten netjes op een rijtje naast elkaar gelegd, maar te verroest om te hergebruiken. Er wordt plaats gemaakt voor een nieuwere versie. En ook die nieuwe versie zal ooit plaats maken voor een nog gavere versie: zo verandert de mens constant, en hoe zeer ik het oude ook mis, het nieuwe zal ik ook ooit weer missen. Met een nijptang verwijder ik de laatste schroef. Ik geef een flinke schop tegen de zijkant waardoor de leuning los komt te zitten. Naast mij op de grond staat de gereedschapskist van de boerin. Ik moet er zuinig op zijn. Ze kreeg hem van de boer voor haar verjaardag, en ze vertelde dat iedereen aan zichzelf sleutelt. Sommige in het zicht, maar de meeste in een afgelegen schuur, een donkere garage. We doen het allemaal op onze eigen manier. Als de boer zich niet fijn voelt, zal hij dat niet zeggen. Je merkt het alleen aan zijn boterhammen: hij laat de korstjes liggen. Gaat dan onderuitgezakt in de rookstoel bij het raam zitten. Ineens klinkt het geklikklak van de drinkbakken van de koeien indringender, groeit datgene wat anders aan je voorbij ging, zoals de leidingen, als kloppende aders lopen ze door het huis.

*

Ik druk mijn broodtrommel zachtjes dicht. Op de voorkant staat een glimlachend rund afgebeeld. De haartjes van de koeien blijven achter op mijn kleding. Als ik thuiskom ben ik voor het eerst opgelucht om de boerderij van me af te spoelen, de resten te zien verdwijnen in het afvoerputje. Ik weet tegelijkertijd ook dat ik nog geen paar uur later weer hevig verlang naar de nuchterheid, naar de gierlucht, naar de warmte van het boerengezin, naar het zoontje van drie dat deze week tot twee keer toe zei: ‘ik heb over je gedroomd.’ Als de ander over mij droomt, dan moet ik wel bestaan.

Vanavond gaat de zon niet onder. Vandaag zal zo lang duren dat de nacht wordt overgeslagen. We rijden over de weg in de Westfjorden, waar je de zon kunt zien dalen en stijgen zonder onder te gaan. That explains the crowd, zegt mijn man. Hij wijst op vier tentjes.
Bij de pier staat het huis, het bergt de familie. Iedereen is er, ook wie lang gebrouilleerd is geweest.
Onze dochter heeft haar speen uit mijn tas gepakt, ze stopt hem in haar zak, ze vraagt: Mag ik mijn speen in mijn zak stoppen?
Nee, zeg ik, je speen is om mee te slapen.
Ze zegt: Dan is het mijn geheim.

Nu we uit Hvalfjörður komen doet het vissersdorp me levendig aan, met de kleine haven waar boten in en uit varen, de vlaggen, diesellucht, de kajaks op het water, langsrijdende vakantiegangers en het vossenmuseum – al zitten de vossen altijd verstopt.
De familie heeft zich verzameld op de waranda, die overgrootvader een paar dagen voor zijn dood nog heeft getimmerd. Hij was kapitein, hij bracht zijn vrouw Italiaans antiek en hagelslag uit Nederland, stoffen van over de hele wereld. Zij ontwierp en naaide jurken voor de vroege Miss World-verkiezingen; finalisten vlogen naar IJsland om te komen passen in haar atelier.
De oudtantes, opgegroeid in een spiegelpaleis vol glanzende lovertjes, werden zelf verkozen tot de mooisten van het fjord, het land. Geknield, met rechte rug, spreiden ze doeken in het hoge gras om ze dauw te laten drinken, midzomerdauw, die je volgens hun moeder een winter lang tegen ziektes beschermt. Ze hebben de jaren als etmalen verwerkt, de lichte zomers en donkere winters als dagen en nachten, het knippen van een ooglid. Ze wiegen kun kindskinderen als maagden Maria, met kalme jukbeenderen en porieloze neuzen.
Behalve rood als bloed, wit als sneeuw en zwart als ebbenhout zijn hun dochters jurist, doen yoga en kneden het deeg voor hun dagelijks brood nog voor het ontwaken van het kroost: schichtige, snottige kleuters die binnen tien jaar de mooisten ter wereld zullen zijn – niemand zal het zien gebeuren, spiegeltje spiegeltje, maar op een dag zijn ze wakker gekust en klaar om te regeren.
Op de hellingen van het fjord worden midzomervuren gestookt, er klinkt geknetter van alle kanten. De kinderen hollen over de zigzagpaden die de schapen hebben gemaakt. Ze springen over elk vuur dat ze tegenkomen, met de wind in de rug, met rook op hun hielen.
Ik krijg de stamboom als mantra ingeprent, tot zeven generaties terug, de dubbele namen in brede vertakkingen, bastaards incluis. De stamboom loopt dood in de zestiende eeuw, bij Svarthöfði, zwarthoofd, de man uit het zuiden, wiens oorsprong niemand bekend is, de bron van alle ravenzwarte kruinen op het veld. In de geitwitte helft van de familie, de wimpers en wenkbrauwen rossig licht, de wangen alsof erin is gehamsterd, domineert de Viking.
Ook binnen zijn de ruimtes gevuld met nazaten. Er branden gaskachels. De oude tapijten liggen er nog, de lucht is zwaar. Ooit waren dit meerdere huizen. De verdiepingen, op allerlei hoogtes, zijn doorgetrokken met treden en kronkelige trappetjes, hellende gangen. Eenmaal binnen krijg je het gevoel er geblinddoekt in te zijn gezet en tienmaal rondgedraaid, een knikker in een schommelend schip, die er alleen per toeval uitrolt. Met elke deur die je opentrekt werk je je dieper het huis in, overal stuit je op fornuizen. De wanden zijn bedekt met poppen, aan het nekvel opgehangen. In aardenwerken potten staan kunstplanten. Onze dochter bevoelt de blaadjes met kennersblik, ze fluistert: Dit zijn geen echte bomen, dit zijn beelden van bomen.
Alle kamers hebben een kleur, blauw, turquoise, botergeel. Het roze vertrek wordt gehandhaafd in de staat waarin de kapiteinsvrouw het achterliet. De tantes aan wie het bed is toebedeeld durven zich nauwelijks te keren, ademen licht, fluisteren zacht uit vrees dat hun stemmen het broze antiek zal doen verpulveren.
Onze dochter, haar geheim op zak, is haar neven en nichten nagerend.
Ik zeg nog: Pas op de weg!
Over haar schouder roept ze: Als er een auto op mij botst dan pak ik gewoon mijn speen!
Op de flank van de berg, laag bij de grond, zijn ruïnes van huizen te zien, die twintig jaar geleden door een lawine zijn weggeslagen. Voor de heropbouw van het dorp, een steenworp verderop, daar waar de bergwand minder steil is, werd een week gecollecteerd. De overgebleven huizen zijn zomerverblijven geworden, ’s winters is dit verboden terrein. Middenin het rampgebied is een speeltuin aangelegd, opgedragen aan de omgekomen kinderen.
Leuker dan de schommels en de kabelbaan is de telefooncel, een oud, gerenoveerd hok, dat als minibibliotheek fungeert. De planken zijn volgestouwd met boeken in tientallen talen. Toeristen kunnen de boeken die ze uit hebben achterlaten en met andere verder reizen.
De telefoon werkt. De neefjes en nichtjes, sleutelkinderen met mobiel en creditcard op eigen naam, vinden het spannend om er een munt in te stoppen en hun moeders op te bellen, die aan de fornuizen in het huis hoge stapels wafels bakken.
De neven vangen vis in de motorboot. Ze gooien hengels uit en fluiten Jingle bells op de fluitjes aan hun zwemvesten. Ze springen van de wiebelende boot in zee en komen happend boven. Het is midzomer, warmer dan dit wordt het niet.
Mijn dochter, binnen een paar uur baby-af, houdt me op armlengte afstand. Ze wil geen Nederlands praten, ze zegt: Jij moet weggaan.
Als ik haar een welterustenkus wil geven roept ze: Nee!
Nú er sumarið komið! zingen de oudtantes, Nu is de zomer gekomen!
We weten wel beter, de noordenwind waait ons ene oor in en het andere uit. Op onze armen schijnt de zon, maar onder ons vel staat ons bloed stil. We picknicken rillend. Mijn man staat in een vuur te poken, we eten doorrookte, halfgare broodjes van een stok, nog heet.
De zon zakt. Uit de neuzen van onze neven druppelt zee.
We slurpen chocolademelk, er wordt genipt aan warme wijn, aan koffie om wakker te blijven. De nacht is licht. Zoals op oudejaarsavond zijn we eerder moe dan gewoonlijk, we gapen, we knipperen tegen de zon. Knikkebollend wachten we op de dauw.
Door de babyfoon hoor ik mijn dochter op haar speen zuigen.
De zon, groot, rood, raakt de zee maar zakt niet weg.
Diep in het fjord klinkt het gejuich van jongens uit de visfabriek.
Het is ochtend. Om ons heen worden wollen truien uitgetrokken. De familie, een set donkere en lichte schaakstukken, laat zich zakken in het klamme gras.
Een dauwbad neem je rollend, hellingafwaarts, richting zee.
Ik doe niet mee al ben ik rolbaar. Ik zit met buik en al in een stoel. Ik stal zoals de doeken mijn vacante gedachtes uit in het landschap, om zich vol te zuigen, om later lekkend en wel boven de liefhebber uit te knijpen.
Het fjord gloeit. De lucht is licht. Uitgerold en schoongewassen liggen drie generaties aan de voet van berg, hijgend en giechelend, de haren rond de halzen gesnoerd.
In hun bedden maken de kinderen zoveel kabaal dat de babyfoon rood uitslaat. Onze dochter, steinsofandi, slaapt er als een steen doorheen.
We trappen nog wat dauw na, mijn man en ik. We lopen langs het monument met de namen van alle mensen die ademloos onder de sneeuw zijn gevonden. Gezinnen, in bed of aan het ontbijt – hebben zij de ijsvloed naar zich toe horen schuiven?
Onder onze schoenen droogt het gras. De zee vonkt. We zien hoe de reddingsbrigade, die ’s zomers weinig te doen heeft, een negentigjarige vrouw in rolstoel naar de top van de steile berg rijdt. Ze is hier geboren en getogen en heeft altijd een keer op die top willen staan. Nu staat ze er.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien. En nog steeds. Ter voorbereiding op een bundel die in april 2016 zal verschijnen bij Uitgeverij Querido vervolgt ze nu met Zomer-IJsland: afleveringen één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen en tien.

We rijden aan de verkeerde kant van de berg. We hebben een afslag gemist en zijn terecht gekomen op de slechtst begaanbare weg van IJsland. De auto hotst over stenen, in mijn buik klotst het vruchtwater. De foetus is van schrik in slaap gevallen. We moeten om de berg heen, er is geen doorsteken aan. Ik hoor mijn schoonvader giechelen door de telefoon als mijn man vertelt waarom we later zijn.
Ook de natuur ondergaat inflatie als je er veel van hebt. Een dal zonder water vind ik nu ik in IJsland woon niet veel bijzonders, terwijl we hunkerden naar zo’n plek toen we dagelijks het Vondelpark doorkruisten. Wijs ik mijn dochter op een regenboog, kijkt ze ternauwernood op – weer een regenboog? Ik heb er vandaag al vijf gezien.

Halverwege laten we haar plassen op het potje. Ik zoek iets om achter te hurken, geen struik te bekennen, de stenen zijn laag. Ik plas over verschillende generaties lava, terwijl mijn man een uitgespreide handdoek tussen mij en de weg omhoog houdt, al zien we alleen een papegaaiduiker, clown der zeevogels, met zijn geschminkte bek.
Weer op asfalt vraagt ons kind: Waar zijn die lijnen voor?
Mijn man legt uit wat tegenliggers zijn, dat de lijnen de weg in tweeën verdelen, dat we rechts moeten aanhouden.
Ze vraagt: En als je dat niet doet, is dat dan stout?
Het land, dat relatief kort geleden boven water kwam, is zoveel jonger dan de rest van Europa dat je het gevoel krijgt terug in de tijd te reizen, naar een era waarin de wereld jeugdig was, bemost en onbewoond.
Onze dochter vraagt: Waar zijn die tegenliggers eigenlijk?
Mijn man remt, voor ons rijdt een tractor, op kop van een vertraagde stoet auto’s. De weg is zo bochtig dat niemand kan inhalen. Als een statige hofhouding rijden we achter de boer aan, de koning die niet op of omkijkt, gewend aan zijn gevolg.
Onze dochter kijkt naar de zee, ze vraagt: Is blauw mooi?
Zoals ze moet leren wat lijnen op de weg betekenen, probeert ze te begrijpen wat mooi is. Zodra ik het beaam roept ze door het opengedraaide raam: Prachtig! Want dat is wat je roept in zo’n geval. En ze vraagt: Waarom is de zee nooit rood?
Langs de kant van de weg staat een jeep geparkeerd. In de berm zien we de rug van een vrouw. Onze dochter wijst: Huilt die?
Naast de jeep staat een meisje.
Moeten we stoppen? vraag ik.
Mijn man geeft geen antwoord, stopt niet. Ook de tractor en de andere auto’s rijden door, stapvoets. In mijn achteruitkijkspiegel zie ik het langzaam krimpende tableau: de schokschouderende vrouw in het mos, geen jas, haar handen in elkaar gevouwen, naast de jeep het gestolde meisje, wind in de ogen.
Ik zeg: Wil je mij antwoord geven?
Mijn man zegt: Ik hoorde je wel.
Onze dochter, seismograafje, schopt tegen de achterkant van mijn stoel, ze vraagt: Waarom huilde die vrouw?
Ik zeg: Soms huilen mensen; jij huilt ook wel eens.
Bij een houten cabine stoppen we, stappen we uit. De vloer van het huisje bestaaat uit een gemetseld bad vol water. Het stroomt vanuit een warme bron door een buis het bad in en wordt door een andere buis weer naar buiten geleid. We hangen onze kleren over haken aan de houten wand en trekken onze zwempakken aan. Ik draag een bikini omdat mijn zwempak me niet past. Het valt me op dat ik zijkanten heb. Ik hou mijn buik vast en stap in het water. De stenen bodem en randen zijn korrelig, we glijden niet uit. Een tijd staan we in de stoom te wennen aan de hitte. Als ik ga zitten reikt het water tot mijn kin. Het is half duister, er komt alleen wat licht door de uitgezaagde gaten in de wanden, licht en lucht.
Onze dochter zit in zwempak, met zwemvleugels op de rand van het bad. Ze doopt alleen haar benen in. Ook de foetus krijgt het warm, hij elleboogt op zoek naar koelte. Ik hijs me overeind. Naast onze dochter wasem ik uit.
Ze vraagt: Wat is water?
Ik zeg: Voel maar.
Mijn man zit met zijn ogen dicht in het hete bad te glimlachen.
Nat is het tegenovergestelde van droog, zeg ik en ik maak een weegschaal van mijn handen: Nat, droog. Donker, licht. Vroeg, laat. Licht, zwaar. Water is zwaarder dan lucht, daarom stroomt het over de grond, omlaag, naar zee, uiteindelijk altijd naar zee. Dat komt door de zwaartekracht.
Dat laatste zei ik per ongeluk, ik vrees voor de vraag wat zwaartekracht is.
Maar ze herhaalt: Wat ís water?
Ik prevel iets over H2O, zeg dan verslagen: Ik ga het zo in de auto googelen.
Steeds vaker eindigen onze gesprekken achter de computer.
Op de deur van de cabine hangt het geschreven verzoek of we het huisje willen achterlaten in de staat waarin we het vonden.
Buiten wacht een mororrijder op zijn beurt, zijn helm in de hand.
In de auto eten we kanilsnúðar, spiraalvormige kaneelbroodjes, mijn dochter hapt, ze zegt: Ik gaap van de honger.
Kauwend lees ik haar voor over het blauw van water: Water absorbeert rood licht honderd maal meer dan blauw licht en verstrooit blauw licht vijf maal meer dan rood licht.
Aha, zegt mijn dochter, nú snap ik het.
Ze kent de gebaren van begrip, zonder te begrijpen, ze voert een choreografie uit met een gesprek als resultaat. Zoals ze eerder de oppervlakte van materialen betastte, erop knaagde om hun vorm en textuur te onderscheiden, besnuffelt ze nu de oppervlakte van de taal door woorden in de mond te nemen. Taal is een vluchtlijn, zinnen zijn liedjes die ze fonetisch leert zingen; ze praat over morgen en gisteren, over de maan die om de aarde draait, over haar broertje in mijn buik, zonder te weten wat haar boven het hoofd hangt.
En hoeveel verder komen we zelf? We hebben de parameters in kaart gebracht, het meetbare meten we – hoe zacht we zijn, hoe lang, hoe moe, de omvang van mijn buik, hoeveel tanden we hebben, vlekken op ons vel, hoe snel we scherpstellen op het grijzen aan de slapen, de curve van de neus, de droogte van de lippen, welke kleur voedsel we in onze monden stoppen, hoe hoog onze stemmen klinken, hoeveel liter te weinig we drinken, hoe licht ontvlambaar we zijn.
Met volle mond vraagt onze dochter: Huilt die vrouw nog?
We eten zoute pinda’s.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien. En nog steeds. Ter voorbereiding op een bundel die in april 2016 zal verschijnen bij Uitgeverij Querido vervolgt ze nu met Zomer-IJsland: afleveringen één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen en tien.

Ook nu mijn enkels dik zijn van het vocht, blijven het cirkels van driehonderdzestig graden. Elk object vult alle driehonderdzestig graden uit, er valt geen graad tussen te krijgen, tussenuit te bietsen.
Binnen maken we plaats voor de piano. We ruimen kasten uit om er beweging in te krijgen. Schuiven leidt tot schuiven, steeds schiet er een meubelstuk over. De afstanden lijken te veranderen maar de kamer blijft het speelveld waarin je om dezelfde as tolt. Lengte maal breedte maal hoogte is de formule waarin we gestalte krijgen. Draait mijn dochter een pirouette dan weet ze wanneer ze rond is. Om graden aan een cirkel toe te voegen, visuele valeur ajoutée, zul je de ruimte zelf moeten buigen. Zoals je met het toevoegen van een woord aan een zin de ruimte ombuigt, taal laat zuigen.

Onze dochter heeft het kompas van haar IJslandse grootvader onder de leden, bij elke wending van haar lichaam wordt opgeslagen waar ze zich in haar cirkel bevindt, met de zuidoostenwind als permanente geheugensteun. De zeldzame westenwind noemt ze de Jónwind, naar buurman Jón, die ten westen van ons woont.
In en achter kasten stuiten we op vergeten boeken, foto’s, LP’s en tekeningen, dichtgekalkte tijdsplanningen uit mijn studiejaren, waarin ik met gekleurde tape, waarop geen enkele pen pakte, schrijftijd afplakte – late avonduren, kwartiertjes tussendoor. We openen dozen en lezen, beluisteren alles.
Ons kind heeft op elke lege plank van de boekenkast een blote pop opgebaard, zachtjes zingt ze in haar mortuarium: Verður margt að meiniveel zal er worden gehavend. Van een nichtje heeft ze nieuwe woorden opgestoken, ze doet alsof ze op iets kauwt en zegt: Ik heb tyggjó.
In ons drietalige huishouden hebben we de regel dat je de zin afmaakt in de taal waarin je hem begint. Ik vraag: Hoe zeg je tyggjó in het Nederlands?
Ze roept naar de keuken: Pabbi, hvað er tyggjó á ensku, wat is tyggjó in het Engels?
Mijn man roept: Chewing gum!
Aha, zeg ik, heb je kauwgom?
De akoestiek is met het verschuiven van meubels veranderd, geluidsgolven botsen op andere plekken tegen obstakels, omloopgeluiden nemen een nieuwe route. Ik zet de tuindeur open. Losse geluiden siepelen binnen, Messiaens Quatuor pour la fin du temps verspreidt zich over de baai. Ik luister niet naar de musici, naar hun interpretatie, intonatie, vibrato, stokvoering; ik luister niet naar de componist. Ik hoor iets wat door een mens is gemaakt in een context waar niets door een mens is gemaakt. Muziek krijgt in dit fjord zijn identiteit terug door hoe het zich emancipeert van zijn omgeving, door het verschil tussen wat er klinkt en wat er niet klinkt, zoals het contrast tussen bergrug en lucht.
Op het conservatorium, een stapeling van vibrerende kamertjes, studeerde je boven de trillingen uit, tegen de klok in, met gegleufde vingertoppen, een ontstoken plek in je nek en kloppende oren – allang met luisteren gestopt, staarde je naar de omhoog en omlaag wijzende vinger van de Maistro. Door geopende ramen liet je je begeleiden door geklingel van trams, ruis van banden over asfalt, gerikketik van op groen springende stoplichten, fietsgerammel, motorzagen, het zuchten van bussen, bellen, sirenes, het piepen van remmen, het ritselen van de bomen, hoe ze zich krakend vertakten, wortel schoten onder de stoep alsof het vanzelf sprak. Je oor trok elk geluid naar zich toe. Je snapte niet dat er zoveel inpaste. En het paste ook niet. Je hebt jezelf tijdens een concert betrapt op de gedachte: Ik zie wanneer de dirigent aangeeft dat ik moet inzetten, maar in zo’n kerk met hoge gewelven komt alle visuele informatie wat vertraagd, dus ik moet wat eerder zijn – o nee, dat betrof het geluid, niet het beeld. Knikkebollend heb je de studie afgerond.
De vermoeidheid die een zwangerschap met zich meebrengt is er niets bij. Er komt weinig van de grond, een simpele maaltijd bereiden is een queeste, me omdraaien in bed schier onmogelijk. Maar vioolspelen terwijl ik de uitputting nabij ben is vertrouwd, ik heb geleerd mijn fysiek te negeren als ik studeer. Ik hoef de viool maar onder mijn kin te voelen of mijn buik verdwijnt. Mijn arm, opgedikt, maakt toon. Uit het contactpunt tussen haar en snaar trek ik een lijn zoals je met ijzerdraad een stuk klei van een homp snijdt, ontfutsel ik het stuk hout een paar maten Mozart, konijn uit de hoed. De foetus maakt een salto, onze dochter lacht en klapt in haar handen. Eerder heeft ze het instrument, ons enige bezit van waarde, op de grond laten stuiteren, over de lengte laten barsten.
We hebben gezocht naar een clownsviooltje, een zestiende, voor spek en bonen; ze zijn op IJsland uitverkocht.
De scholeksters stuiven op rond het huis, ik probeer hun gegil op mijn e-snaar na te bootsen, geklapwiek van ganzen, het sidderen van hemelgeiten.
Uit onze speakers klinken de vogels van Messiaen, die zich niet lieten vangen in vierkwartsmaten. Her en der zijn er korte duurtjes bijgeplakt, valeur ajoutée, voor cadansloos gezang. De plaat kraakt, er zit een tik in; mijn dochter zegt: De vogels hebben de hik.
Een zestiende noot toegevoegd aan een vierkwartsmaat: een extra graad in een cirkel – met tijd kun je goochelen. De plaat zal door al die toegevoegde waarden een paar seconden langer duren. We zullen een paar seconden later eten. Maar ergens zullen we die tijd moeten inlopen. Want de aarde gaat er niet langzamer van draaien. Gaan we een paar seconden later naar bed, dan zal de nacht korter zijn. We kunnen geen duur aan het etmaal toevoegen, al doen we nog zo ons best de avond kwartieren op te rekken.
De haan van de boer, met zijn circadiane klok van vierentwintig uur precies,  kraait klokke zes.
Buiten regent het, waait het. We horen onze dochter mompelen in haar ledikant: Ik dacht dat die wind was afgelopen.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien. En nog steeds. Ter voorbereiding op een bundel die in april 2016 zal verschijnen bij Uitgeverij Querido vervolgt ze nu met Zomer-IJsland: afleveringen één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen en tien.

In deze nieuwe reeks keert Marieke Lucas Rijneveld terug naar haar roots. Tussen het schrijven door werkt ze op een koeienbedrijf achter haar studentenhuis. Ze schrijft over haar bevindingen, verlangens, twijfels en onzekerheden. Vandaag deel 4.

*

Als de boer koude handen heeft, legt hij ze tussen de uier en de achterpoot van een koe. Ik vraag ik me af hoe het zou zijn als hij mijn handen vastpakt en met tussenpauzes in de kommetjes blaast, of dat hij net zo zorgvuldig bekijkt als de koe die kreupel loopt en vastgebonden staat aan de stang van de ligbox. Met een mesje snijdt de boer stukken nagel van zijn hoef als koolraap, lepelt de zweer uit als een te zacht gekookt eitje. Even voel ik aan mijn rechterwang dat nog brandt van de koeienstaart die hard tegen mijn gezicht sloeg toen ik de grup uit wilde mesten. Er loopt een rode striem aan de zijkant van mijn slaap richting mijn kin. Ik breng een volle kruiwagen met stront naar de mesthoop en balanceer over de planken naar het einde om het te lossen. Maar de kruiwagen is te vol waardoor hij in het midden van de plank valt en ik hem niet meer kan houden: balanceren is niet mijn sterkste kant. Ik ben te bang om mijn voeten verkeerd neer te zetten en ga voorzichtig lopen en maak juist een misstap. In mijn hoofd hoor ik de juf van de basisschool zeggen: ‘Als je in evenwicht wil blijven moet je je handen naast je lichaam houden als een vogel, tussen kop en bil negentig graden, denk aan je geodriehoek. Buigzaam ben je tot op zekere hoogte.’

Ik denk aan de week die voor me ligt, waarin ik moet laten zien dat ik bereid ben om met verve de overkant van de plank te halen. Ik mag het voetje voor voetje doen maar niet bang zijn voor de diepte. Ik spuit de kruiwagen schoon en zet hem onder de voersilo, laat hem tot aan de rand vollopen met Bix. Op het voergedeelte zit een duif die uit zijn nest is gevallen hoog in de nop van de stal. Volgens de boer overleeft hij het niet als ik hem niet meeneem. Hij is liever een duif kwijt dan rijk. 
‘Rotbeesten. Ze vreten al het mais op,’ zegt hij.
Ik houd de duif onder mijn jas stevig tegen mijn borstkas gedrukt en voel zijn hart tegen de binnenkant van mijn handpalm bonken. Tussen zijn veren steken gele haartjes uit: hij is nog te jong om te vliegen. Thuis vul ik het afwasteiltje met lauwwarm water en een paar druppels Zwitsalshampoo. Ik laat de duif langzaam in het water zakken, spoel de koeienpoep van zijn vleugels en wikkel hem in een oude handdoek. Wrijf hem zachtjes droog. Bij het grofvuil zoek ik een oude doos die ik vul met kranten en zaagsel. Ik smeer een snee brood met pindakaas voor de duif: de biologische variant met stukjes noot, extra smeuïg. Tijdens het eten houdt hij mij continu in de gaten. Zodra ik mijn hand naar hem uitsteek, deinst hij verschrikt in de hoek van de doos, en hoe ik ook hardop tegen hem praat, hij blijft piepen als een muis die in de val wordt gelokt. Pas in mijn handen wordt hij stil. Ik stel hem de vragen die ik die ochtend zelf gesteld kreeg: Ik ben eenzaam. Juist of onjuist. Ik ben bang op pleinen en in openbare ruimtes. Juist of onjuist. Ik heb vaak het idee dat ik niet in de werkelijkheid leef. Juist of onjuist. Ik houd van intieme relaties. Juist of onjuist. Andere mensen maken misbruik van me. Juist of onjuist. Ik spreek op feestjes veel verschillende mensen. Juist of onjuist. Als het niet goed gaat, keren gedachten aan zelfmoord terug. Juist of onjuist. Niemand kent mij zoals ik werkelijk ben. Juist of onjuist. Ik word achtervolgd. Juist of onjuist. De antwoorden vul ik zelf in terwijl ik hem over zijn verendek streel. Hij kijkt nog steeds angstig. Ik deins ook vaak terug voor de hand die me aan wil raken, houdt mijn armen stijf langs mijn lichaam en trek mijn schouders hoog op als muren om mezelf achter te verbergen. Ik kruip niet in een hoekje maar de ruimte in mijzelf verkleint zich wel. Soms is een blik van iemand hetzelfde als een uitgestrekte hand.   De duif heeft geen vader of moeder die naar hem omkijkt. Die hem nog leert om zijn vleugels te spreiden. Als mensen bij me weggingen, zeiden ze vaak: ‘Vlieg maar.’ Ze vertelden nooit waar naartoe, of hoe ik mijn vleugels moest bewegen en met mijn angst moest omgaan om niet neer te storten. Over twee maanden moet ik van een belangrijk iemand afscheid nemen. Moet ik weer het nest verlaten. Van haar heb ik alle vliegtechnieken geleerd: nu nog evenwicht houden en weten wat te doen bij storm of als het windstil is. Als je nooit heb geleerd aan welke kant de zon opkomt, trek je vaker naar de schaduwkanten, zet je je planten ook sneller in de verkeerde vensterbanken. Ik praat te veel in mezelf en te weinig hardop. De meubels zijn in het schemerlicht net ruggen van afwezige ouders: ze doen alsof ze luisteren maar ze hebben al te veel te dragen, zeggen ja en amen, zuchten.  

Iedere avond mag de duif door de gang vliegen, liggen de vloeren bezaaid met kranten en is de kapstok zijn uitkijktoren. Het is een doffer. Ik noem hem Willem. Niet alleen Willem krijgt vliegles maar ook ik zat vandaag in een kamertje met mijn armen stijf voor mijn borst gevouwen met tegenover mij een mevrouw die mij de komende tijd gaat leren balanceren. Ik voelde mijn oksels jeuken. Ze was er in getraind haar blik niet af te wenden. Op het witte Ikea-tafeltje lag naast de vetplant een opneemapparaat. Ik moest eerst mijn naam zeggen en mijn geboortejaar, en haar dan vertellen wat ik zag op het papier dat zij omhoog hield: er stond een jongetje op dat sip aan tafel zat met zijn handen aan weerskanten van zijn hoofd. Voor hem op het tafelblad lag een kapotte viool. Ik dacht tenminste dat hij kapot was, dat er een snaar was gesprongen, de strijkstok lag er slordig naast. Onder de viool was inpakpapier te zien. Als het inpakpapier was kon de viool niet kapot zijn, maar waarom keek het jongetje dan sip? Misschien omdat hij geen viool kon spelen, omdat hij liever een ander instrument wilde hebben, of omdat zijn moeder een beroemde violiste was en hij niet als haar wilde worden, of juist wel maar dat nooit zou kunnen evenaren.
‘Hoe loopt het verhaal af,’ vroeg de mevrouw toen ik stopte met praten.
‘Hij ruilt hem in voor een piano,’ zei ik.

Op het volgende plaatje stond een meisje dat op haar knieën voor een twijfelaar zat. Met haar hoofd op haar arm leunde ze op het dekbed. Haar lichaam was gekromd van het verdriet als een eikenhouten plank dat door vocht krom was getrokken. Ze droeg een nachtjapon met een rafelige zoom.
‘Hoe loopt het verhaal af,’ Vroeg de mevrouw weer.
‘Ze huilt, staat op en gaat weer verder,’ zei ik.

De mevrouw knikte tevreden, of ik dacht dat ze tevreden was, al wist ik dat ze niets van haar tevredenheid mocht laten merken, dat zou mij te veel bevestiging geven en juist dat moest uitgehold worden in het onderzoek. Toen pas viel het me op dat haar vingers aan de randen zwart zagen. Ze vroeg niet wat ik van haar plaatje vond: van degene die zij hier omhoog hield. Ik dacht dat het olie was. Naast het oplichten van de motorkap van de mens en het kijken wat er ontbrak, sleutelde ze vast ook aan auto’s. Hoe loopt het af, vroeg ik mezelf: ze opent zo de deur, wenst mij succes en zal denken: Iemand moet haar handen warm houden. Even kijken, de volgende…

Na afloop van de onderzoeken stond ik met een meisje in het rokershok. Zij met haar sigaret en ik met mijn Liga. Ze vertelde dat ze gisteravond, toen ze zich leeg een eenzaam voelde, de overige vakjes van de Kerstkalender aan de muur openmaakte, waarachter chocolaatjes zaten in de vorm van sneeuwpoppen en kerststerren. Nog zes dagen te gaan, maar ze dacht: Stik aan Kerst, waarom zou ik de dagen nog afwachten, als ik ze nu opeet is Kerst al grotendeels voorbij.
Ze at ze allemaal in één keer op. De kinderlijke spanning die ze vroeger voelde bij het openen van een vakje, was er alleen nog maar in haar verlangens. De valse gezelligheid drong nu pas tot haar door. De kalender stopte ze onderin de vuilniszak, en de vuilniszak zette ze aan de weg, ze liet de punaise in de muur zitten. Ze stak haar sigaret tussen haar lippen en spreidde haar armen: ‘Zo groot is de leegte,’ zei ze. Ik glimlachte naar haar, spreidde mijn armen en zei: ‘Zo groot is ook de ruimte.’ Ik deelde mijn Liga in tweeën. Ze had al heel wat jaren vliegles maar mocht nog steeds niet op.

Hvalfjörður, walvisfjord, is vernoemd naar de vervloekte Rauðhöfði, een boerenzoon die volgens de sage in een walvis werd veranderd. Uit razernij liet hij negentien schepen zinken, waarbij de zoons van een blinde pastor verdronken. De op wraak beluste vader lokte de walvis, tikkend met zijn stok langs de kustlijn, dieper het fjord in, stroomopwaarts door de rivier, naar IJslands hoogste waterval. De walvis zwom tweehonderd meter omhoog en explodeerde van uitputting. Nog worden daar walvisbotten gevonden.
Mijn dochter zegt: Hier zie je al het uitzicht van de wereld.

We lopen naar de rand van onze tuin. De zee, een groene kegelsnede, is glad als een meer. Mijn dochter trekt haar sokken uit en doopt haar teen in het water, maakt kringen. Onder de oppervlakte is het een warboel van frequenties, kabaal van kilometers verderop, herrie van de marine, scheepsmotoren, boringen. In elke golf klinkt het gezang van de walvis, die aan zijn echo´s hoort waar obstakels zijn, waar eten zwemt, wat hem nadert. Zoals een enkele blinde, met zijn tong klakkend, op de fiets door een stad navigeert.
Mijn dochter wil haar oor in zee steken om de walvis te horen zingen. Ik grijp haar capuchon, ik zeg: Wij horen de walvis niet, het is te laag. Maar de walvis hoort jou wel. Zijn stem botst tegen je teen en golft naar hem terug.
Ze vraagt: En wat denkt hij dan?
Dan denkt hij: Hé, een teen.
In de verte zien we een boot, die van open zee het fjord invaart. Een ansicht, nauwelijks in beweging, berg, water, boot, lucht. Neemt een walvis de contouren van gevaar waar? Seinen ze naar elkaar: Pas op, harpoenkanon? Zingen ze om de moed erin te houden?
Mijn dochter vraagt. Waar gaat die boot naar toe?
Ik zeg: O, gewoon een stukje varen.
Ze zegt: Omdat de dag mooi is.
Ik zeg: Precies.
Ze wiebelt met haar teen, ze zegt: Hallo walvis.
We kunnen de gevangen bultrug vanaf hier niet zien. De walvisvaarder gebruikt het oude vangschip van zijn vader en bedrijft de jacht zoals zijn vader het deed — als nazaat van de blinde pastor, op bloedwraak uit?
Een walvis zwemt, een boot vaart, zee deint, de aarde draait: welk schot is fataal? De harpoenier zal geen scherpschutter zijn. Een aangeschoten bultrug probeert nog te vluchten maar tussen harpoen en boot zit een kabel; het schip is erop gemaakt zijn trekkracht op te vangen. De walvisvaarders moeten een paar uur wachten tot het stuiptrekken stopt, voor ze het gigantische beest aan boord takelen.
Op een verjaardag heb ik me door een opgewekte oom laten inlichten over walvissen, die wereldwijd zijn uitgedund maar rond IJsland juist in aantal zijn gestegen. En dat deze veelvraten vis voor de neus van de vissers wegkapen, haring, lodde, krill. De walvisvaarder zou de populatie in evenwicht houden. Aha, ik heb beleefd geknikt.
We zien het schip verdwijnen achter een berg die de baai gedeeltelijk afschermt van de rest van het fjord. Mijn dochter legt haar oor op mijn buik om het zeetje daarbinnen te horen klotsen, gezang van de foetus.
’s Middags rijden we met een tas vol pannenkoeken naar de waterval. We steken Laxár over, de zalmrivier. De schapen liggen in groepjes van drie op de weg, moeders met jongen. Ze hobbelen traag naar de kant. Wie een schaap overrijdt, moet het de boer vergoeden. De weg is bochtig, stijgt en daalt. Steeds als mijn man op de rem staat, grijp ik mijn buik.
We zien een verlaten steengroeve met een kantoor ernaast, waar al een paar decennia niemand is geweest. We rijden langs de lege barakken van de geallieerden. Rijd je dieper het fjord in, dan zie je een dichtgetimmerd bouwsel, ooit een winkel, van voor de tunnel. Wat in onbruik is geraakt wordt hier niet afgebroken. Niemand heeft de ruimte nodig. Het staat tot in de verre toekomst te verweren. Het zal niet overwoekerd raken want er woekert niets.
De enigen die nog iets in het fjord te zoeken hebben zijn de walvisvaarders. Het fabriekje bij de slachtkuip ziet er net zo gehavend uit als de verlaten steengroeve, maar is nog in functie. Het is zo´n klein gebouwtje dat een walvis flink versneden moet worden wil hij erin passen.
We rijden bovenlangs de slachtkuip en zien de bolle buik blinken van een bultrug, meterslang, hij vult de ruimte. Het karkas is juist uit de boot getakeld en aan wal gehesen. Wie gaat hiervan likkebaarden?
Onze dochter wijst op de walvis die in zijn grote walvisbed te slapen wordt gelegd. In haar wereld sterf je alleen nog maar van ouderdom.
We zwemmen in het zwembad verderop. En we eten een ijsje. Meer tijd is er niet nodig om het volledige zoogdier af te breken tot hompen voor de Japanse markt, verzaagd de vriezer in.
Er zijn mensen die smullen van schapenoog, worm. Mensen die varken of kip eten, maar walgen van kauwen op hond. Is een dode walvis zieliger dan een dode koe? Voor wie als vegetariër is opgevoed, hoort een dier niet bij de eetbare dingen: je eet ook geen wol, kapok of hout, je drinkt geen inkt, je loert niet op het spekkige bovenbeentje van je broertje. Daar komen geen principes bij kijken (ik zuig op drop met gelatine, draag schoenen van leer, ’s ochtends krijgt onze dochter het aanbevolen lepeltje Lýsi, olie gewonnen uit kabeljauw).
Op de terugweg zien we al van ver dat de buik niet meer uit de kuip puilt. Er liggen wat rooie resten op de bodem, er wordt gespoten met een hogedrukspuit.
We draaien onze ramen dicht. Onze dochter vraagt: Wat hoor ik, wat ruik ik?
We wijzen haar op de lange elektriciteitslijnen die boven de baai hangen, gespannen van eiland naar eiland, tot we et abattoir voorbij zijn.
Thuis wil ze dat de achterdeur open blijft. Ze zit op de drempel en kijkt naar de zee, knippert zo min mogelijk om de zeldzame uitademing van de walvis, de metershoge stoomwolk die ze in de hal van het zwembad op een foto heeft gezien, niet mis te lopen. Ze wil haar eten op de drempel, het is haar uitkijkpost. Ze is bereid er maanden te zitten.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien. En nog steeds. Ter voorbereiding op een bundel die in april 2016 zal verschijnen bij Uitgeverij Querido vervolgt ze nu met Zomer-IJsland: afleveringen één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen en tien.

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien. En nog steeds. Ter voorbereiding op een bundel die in april 2016 zal verschijnen bij Uitgeverij Querido vervolgt ze nu met Zomer-IJsland: afleveringen één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen en tien.

*

Met de komst van de bladeren nadert ons uitzicht. Tegen de bergwand dikken de mossen op. Onze vier hectaren zijn een meter gestegen, paars van lupines, hun geur hangt zwaar rond het huis. Uit ons kale perceel werkt zich een tuin op met een omarming van struiken – mijn man blijft ze bomen noemen, ook na tien jaar vasteland. Er staat een hoge wind die we aan de grond niet voelen. Ons kind gooit haar blauwe vlieger de lucht in als een pootloze zwaluw, hopend dat hij zijn vleugels zal spreiden. Ze slingert hem de warmte uit, de winter tegemoet, die boven onze zomer een kortstondige siësta houdt. De kou is nooit ver. Hij hangt nog in de bergtoppen, vlekken oude sneeuw lichten op in onze ooghoeken. Het is een zomer met zandloper.

Mijn man ontpopt zich tot landbezitter. Voor iedere vierkante meter van onze grond maakt hij een bestemmingsplan. In zijn kielzog banjert ons kind, schep in de hand. Ze leert van alle grassen de namen, van elke tak waar hij aan vastzat, van iedere stek op welk blad ze hoopt. Ze hoeft niet te kijken waar ze loopt, ze kent de bodem onder haar zolen, vindt plekken om haar voeten neer te zetten zoals ze tonen zoekt op haar stembanden, wankel, maar ze komt er wel. Blessuð sólin elskar allt, allt með kossi vekur, zingt ze. Alles wordt wakker gekust door de zon, chocola lekt van devensterbanken.
Man en kind spiralen over de hellingen, dag in dag uit. Ze planten bomen, de bak vol stekken van buurman Þorsteinn en gesnoeide takken die we wortel lieten schieten in teilen bij de voordeur. Ze vullen elk gat in ons pad met grind en stampen het aan. Mijn dochter zegt: Het was een beetje een onrustig weggetje met al die kuilen.
Soms lopen we naar de rand van ons land met het doel een auto te zien passeren. Op vrijdag en zondag zijn het er veel, maar doordeweeks keren we onverrichter zake terug. Wel zien we helikopters.
’s Morgens maakt onze dochter haar ronde met de gieter. Haar vlieger, aan een stoelpoot gebonden, staat dagenlang op één plek in de lucht. Het koeren van de watervogels klinkt als het spinnen van poezen. De bontbekplevieren zijn na weken broeden uit het ei gekomen, donsjes die een paar uur later tussen de lupines zijn verdwenen.
De sproeier sproeit, het is droog. De grond heeft scheuren, voor en achterdeur zijn gekrompen. Mijn man beitst het gebarsten hout van het huis donkerbruin. Hij staat op een steiger van buurman Jón. Hij is begonnen met de oostkant die het meest door de wind wordt geteisterd.
Met mijn kogelronde buik loop ik in een boog om de beitslucht heen. Ik leg een laken in het gras en stal een picknick uit van druiven, wafels met rabarberjam en slagroom. Mijn dochter ligt op de trampoline, op haar rug, een helikopter af te wachten. Ik heb de druiven voor haar gehalveerd. Kauwend zegt ze: Dit is een hele goeie druif en toch vind ik hem niet zó lekker.
Rond de teilen met stekken klinkt het zoemen van wespachtige insekten. Ze leggen eitjes in het water – blijkt later. We hebben niet aan horren gedacht, muggen zijn hier niet. De ramen staan open. De wespen binnen zijn niet te vangen, ze kaatsen tegen het hoge plafond. Tienstemmig gegons zindert dagen en lichte nachten lang. We leren er doorheen te slapen, zoals we in onze vochtige cottage in Engeland de slaap wisten te vatten met in elke hoek van het huis een kolonie spinnen. Eén keer rende zo’n spin, een joekel, zwart en harig, over het blote lijfje van mijn pasgeboren dochter.
Ik laat me zakken op het mos. Mijn maag lijkt een vacuüm getrokken balg, die voedsel en vocht naar binnen schrokt en klokt met de kracht van een stofzuiger. De zon schijnt door mijn vel naar binnen, de foetus wentelt zich. Mijn dochter komt aangerend en legt haar oor op mijn bobbelende buik. Ik lig op mijn zij en eet druiven. Ik voel me een Romein.
Op het erf staat een piano, verpakt in karton. Nu ook in het Oosten de sneeuw is gesmolten kon hij eindelijk vervoerd worden: uit het huis van mijn schoonouders, fjord in, fjord uit, langs de zuidkust, tot vlak voor de deur. Alleen de drempel was niet inbegrepen.
Het onbekende gevaarte maakt de scholeksters paranoïde. Ze denken overal eieren te hebben. Ook de vlieger is alarmerend, een hoge vogel, niet bang te krijgen. Mijn man, zijn hemd en broek vol beitsvlekken, leunt achterover met het vliegertouw losjes in zijn ene hand en cola in de andere. Af en toe geeft hij een rukje om de staart te laten wapperen. Na iedere slok cola tinkelen de ijsblokjes hoger in zijn glas. Ons kind legt haar oor op zijn buik om het koolzuur te horen bruisen. Noordse sterntjes gaan in troepen op de vlieger af en pikken ernaar. De vlieger blijft kalm, wiegelt zacht. Mijn man legt uit dat het niet dom is van een vogel dat hij een vlieger probeert te verjagen, zoals het niet dom is van een insekt als hij tegen de ruit blijft botsten. Hij zegt: Insekten en vogels bestaan al zoveel langer dan ruiten en vliegers.
Mijn dochter brengt me een gladde steen, die de kou van de winter heeft vastgehouden. Ik stel voor hem in het water te keilen. Ze hinkelt ermee naar de beek.
Bij het zien van een auto rent ze, struikelend, achterwaarts de helling af, ze roept: Wie zijn dat?
De auto stopt op twinig meter afstand. Ik denk: Volk, gezellig. Mensen stappen uit maar groeten niet, al staan ze bij ons in de tuin. Als ze hun camera’s tevoorschijn halen, naar ons wijzen, beginnen te filmen, ons fotograferen, kom ik langzaam overeind. Mijn man, landeigenaar van top tot teen, is er al op af gebeend, ons kind houdt hem niet bij al rent ze. Ik hoor stemmen, niet wat ze zeggen. Iets met private property. Nu hebben we wel iets uit te leggen, want waarom zou onze dochter aan wildvreemde kinderen in de speeltuin haar schep en haar emmer moeten lenen als haar eigen vader tegen onverwacht bezoek zegt: Wegwezen, dit is mijn tuin?
Ze legt zich er niet bij neer: Wat kwamen die mensen doen? En wat zei pabbi toen? Wat is dat, een toerist?
De toeristen beweerden verdwaald te zijn. Nu is verdwalen aan de IJslandse kust onmogelijk. Je kunt het fjord in of uit. Enerzijds is er de baai. Anderzijds is er de berg. Er is geen door elkaar halen aan, je vergist je niet in het verschil tussen gras en water, je vraagt je niet af of je stijgt of daalt, de zwaartekracht herinnert je voortdurend aan wat grond is, grip, de duikelaartjes die we zijn, magneet in de poten, je verdwaalt geen hoogtes in – verdwaalt een vogel in de lucht? Kun je tussen zoveel wolken verzeild raken dat je niet meer weet of de aarde boven of onder je ligt, zoals je diep in het water de kluts kwijtraakt?
’s Middags komen er broers  uit Reykjavík helpen de piano het huis in te tillen. Zwagers aan wie je niets kunt slijten, geen koffie, geen cola, misschien een glas water. Met z’n drieën blijft het zwaar, ze wrikken aan het klavier.
Een adelaar steekt de helling over, hoog boven de vlieger. Baas boven baas, raast een helikopter over de baai. Hoog boven de adelaar, hoger dan mijn man kan claimen dat de lucht van hem is. Ook de sterntjes houden zich koest.
De helikopter is gevuld met rijke toeristen, aan wie in de diepte IJslands Madurodam voorbijtrekt. Hvalfjörður op schaal, kijk, een bruingebeitst huisje, een piepkleine trampoline, miniatuurpianootje. De mensjes die eraan sjorren lijken net echt.

Zoals je in een gezicht die ene moedervlek fixeert, zo staar je in de baai naar een enkele boot. Los van de baai is dat bootje niets; als je het langs de snelweg zag liggen, zou je je hooguit afvragen hoe het daar verzeild is geraakt. De vorm op zich zou je koud laten. Nu bekijk je het vaartuig als onder hypnose: de witte glim, het rood dat glanst, de punt, de curve, de deining, hoe het dobbert aan het touw. We weten niet van wie het is – van ons, denkt mijn dochter. De boot, opgedoken in het verlengde van onze tuin, is middelpunt van de baai geworden. Er zou maar één manier zijn om hem die status van centrum te ontnemen: door een tweede boot voor anker te leggen, twee dobberende brandpunten, met daar omheen de kustlijn als ellips geconstrueerd.

Hafið, bláa hafið, hugann dregur, zingt onze dochter. De zee, de blauwe zee trekt aan het brein. Ze rent over ons sneeuwloze erf, het pad op, een lange startbaan. Naar de verste einder, zingt ze, leidt een rechte, brede weg.Ze spreidt haar armen van links naar rechts, ze heft haar kin en maakt een hinkstapsprong om op te stijgen. Wind van twee kanten, dat is me nooit eerder aangeboden. Zoef nu, boot van me. Ze roept: Ik wil varen!
Ik zeg: We eten over een kwartier.
Ze rent langs de bontbekplevier die op eieren zit in de kleur van het grind. De vogel is aan haar gewend, blijft broeden.
Voordat ik ons kind naar buiten liet gaan heb ik gekeken of ik gekapseisde lammeren zag liggen. Er zijn deze lente al vierduizend schapen bezweken, kwarten van kuddes. Niemand weet nog dat de vulkaan de boosdoener is, de zwavel die de sneeuw in de grond heeft achtergelaten.
De lente is van oudsher het seizoen waarin de dieren stierven, milli heyja og grass, tussen hooi en gras. Het hooi is op, groen gras laat op zich wachten. Ik zie schapen knagen, hongerig, aan giftige lupines. Ik vraag me af of ik ze weg moet jagen, iets kan voeren.
Mijn man beklimt de ladder naar de vliering en pakt de gekreukte opblaasboot. Hij denkt dat je een boot kunt opblazen, hem te water kunt laten, een stukje kunt varen en terug kunt keren – dat alles in een kwartier. Hij zegt niet: Ohja… dat is waar… we hebben nog ergens een boot… die moet ik bij gelegenheid eens tevoorschijn halen… Deze vader roept: Varen, ja, van je ram plan plan!
We kochten de geel met blauwe rubberboot als studenten, tweedehands voor een tientje. Op zaterdagen roeiden we met claxon, lantaarn, leesvoer en stokbrood vanaf het Jacob van Lennepkanaal, door de Kostverlorenvaart naar het pannenkoekenhuis in het Amsterdamse Bos – geregeld nagewezen, zelfs uitgejouwd vanaf de kade. Af en toe moesten we de boot uit het water tillen en een weg oversteken. Steevast kwam de sluiswachter uit zijn huisje gerend om op ons te foeteren. Nooit waren we voor donker thuis, we kregen spieren.
Mijn man is klaar met pompen. Samen dragen ze de boot naar het strand, mijn dochter zingt: Daar vaart een man op zee! Ik wil wel mee maar de boot is me te wiebelig met mijn zwangere buik. Een kwartier! roep ik ze na.
Het licht is zo fel dat ik met ontblote tanden in de deuropening sta. De weide heeft een groene waas, de berg nog niet, het nieuwe mos komt nog. Er bloeien een paar narcissen, geplant in een land waar ze niet horen.
Het wateroppervlak is glad, groen. Het valt me op hoe klein ze in de verte worden – verwachtte ik niet dat ze zouden krimpen, nu ze uitvaren over die rechte, brede weg die de zee tot in de verte blijft, zonder verdwijnpunt?
Ik zet mijn bril op, die mijn cilinderafwijking corrigeert, die de twee verschillende, bijna overlappende cirkels van visuele informatie, dissonant als een kleine secunde, als het woordje thuis en dit huis, naadloos in elkaar schuift. Kustlijn wordt breinomtrek, een gestolde conflictlijn, de zwarte vlek die knippert naar wie te lang in de zon keek.
Mijn ogen gaan heen en weer tussen de boten zoals je in een gezicht op beide ogen probeert scherp te stellen. Ook de baai is moeilijk aan te kijken.
In de keuken draai ik een en ander om in oven en pan.
Een kwartier was optimistisch maar binnen een half uur zijn ze terug. Het voordeel van zee in je achtertuin.
Het eten is nog niet gaar.
’s Avonds ligt onze dochter met klotsende oren in haar bed. Slaapdronken zingt ze: We zeilen, ja, we zeilen, ja! De dag duurt langer dan ze kan waken.
Ik zet mijn bril af en zie in de spiegel Picasso´s vrouw met twee neuzen, twee tandenborstels. Het is niet dat je moe bent, je gaat slapen omdat het slaaptijd is. Je voelt je een kind, in bed terwijl het buiten licht is, vogels nog fluiten (hoorde je voetstappen van je moeder, kneep je je ogen dicht).
De nachtzon, laag, schijnt vanuit het noorden door de lamellen, in strepen op het gezicht van mijn man. In de veren van de trampoline suist een bries, het klinkt als twee beierende klokken aan de overkant van het fjord.
Je blijft verwachten dat het donker wordt.
We luisteren met dichte ogen naar het geblaat van schapen. Hebben ze pijn in hun buik? Op mijn netvlies danst het negatief van de baai. Middernacht is licht als dag. We doen alsof we slapen.


*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien. En nog steeds. Ter voorbereiding op een bundel die in april 2016 zal verschijnen bij Uitgeverij Querido vervolgt ze nu met Zomer-IJsland: afleveringen één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen en tien.

In deze nieuwe reeks keert Marieke Lucas Rijneveld terug naar haar roots. Tussen het schrijven door werkt ze op een koeienbedrijf achter haar studentenhuis. Ze schrijft over haar bevindingen, verlangens, twijfels en onzekerheden. Vandaag deel 3.

*

Ik denk aan hoe vaak ik me hier heb opgesloten. We hadden toen nog een andere badkuip die mintgroen was met roestplekken aan de zijkanten van zijn buik. Die staat nu in het weiland gevuld met regenwater voor de pinken. Ik stond dan naakt, maar met mijn sokken aan, op de badrand om voor de spiegel het kind in mij te zien dat ik paar maanden daarvoor nog was. Papa riep in het sleutelgat dat ik kon kiezen: de papegaai of de schroevendraaier. Ik koos voor de papegaai.

Ondertussen pak ik het badzout dat mama heeft gekocht en dat de vorm heeft van een granaat. Ik scheur het plastic eraf en laat de bal in het water zakken, kijk toe hij uiteen valt, het water troebel maakt. Ik had de laatste keer dat ik me opsloot het raampje dichtgedaan zodat ik de condens als cocon van de bonte bessenvlinder kon gebruiken. De rupsen overwinteren onder een strooisellaagje.
‘Rood met geel en blauw,’ zei papa.
‘Paars. Hij vliegt bijna weg.’
Toen ik er uiteindelijk uitkwam en naar het gazon liep, zei hij: ‘Ik heb je.’ Maar hij vergat dat je vogels in een kooitje ook niet hebt, je kunt ze dan wel gevangen houden maar hun gedachten of verlangens naar vrijheid dringen toch wel tussen de spijlen door. Eén keer koos ik voor de schroevendraaier.
‘Ster of kruiskop?’
‘Kruiskop,’ zei ik.
Daarna was onze band veranderd. Hij wees mij niet langer meer op de bomen waar ik in kon klimmen of die stevig genoeg waren voor boomhutten, maar alleen maar om hun bloeiproces aan te duiden, welke vruchten ze droegen en wanneer je ze moest snoeien, of ze vlinders aantrokken.

Twee Legopoppetjes staan op de rand van het bad toe te kijken. Op mijn middelbare school haalde ik een tien voor solderen, hier is het solderen maar voor even, dat weet ik van de vorige keren wanneer lichaam en geest voor een keer samen in één ruimte leefden. Zodra ik weer overeind kom, lijken er splitpennen in mijn gewrichten te zitten die alles bij elkaar houden maar onafhankelijk van elkaar bewegen. Ik laat de Legopoppetjes in het water vallen. Het ontroerde me om de intacte Legohuisjes uit de doos te halen die mama van de vliering had gehaald. De gouden munten in een schoongemaakt tonijnblik, ze voelden nog steeds vettig aan, en de spierwitte paarden waarvan een paar met zwarte stift op de zijkant hadden staan: koe. Omdat er geen koeien van Lego waren. Ik heb meerdere huisjes gemaakt alsof ik toen al wist dat ik nergens de veiligheid zou vinden waar ik nog altijd naar op zoek ben. Thuis zette ik de twee witte paarden op mijn bureau. Met hen was ik meerdere oorlogen begonnen, en ook weer geëindigd als mijn aandacht zich verplaatste of gewoon omdat het bedtijd was. Sommige poppetjes droegen een baard omdat ze ergens anders bij wilden horen, waar je glimlach verborgen moest blijven, of droegen een harnas zodat niemand ze kon raken. De ander droeg een ruimtepak om overal tussenin te zweven. Ik creëerde een wereld waarin iedereen in harmonie samen kon leven. Ooit zocht ik op wat de herkomst was van het woord ‘harmonie’. Ik vond alleen die van boterham: boter is boter, ham is ‘hoek aangeslibd land’.

Alles verdween toen ik de Lego moest afbreken omdat mama een voor een de steentjes opzoog met de stofzuiger om zo stukje voor stukje mijn kinderlijkheid weg te nemen. Stiekem hield ik twee poppetjes achter die ik in de nacht tegen elkaar duwde, kusgeluiden liet maken en op en neer liet bewegen. Ook zij belandden in de doos die op de vliering kwam te staan. Ik denk aan de kinderen van de boer en boerin waar ik twee dagen werk. Die hier nog schaamteloos mee kunnen spelen, die nu iedere avond met schorre stemmen de kachel inroepen naar Sinterklaas, en gooi wat in mijn schoentje. Ik denk ook aan de koeien. Langzaamaan beginnen ze plekken van de mensen om mij heen in te nemen. Nooit zeg ik een afspraak met hen af en nooit ben ik zo boos op ze dat ze negeer. Bij hen hoef ik niet te kiezen tussen het kind of de volwassene. Zo verplaatsten we afgelopen week de kalveren naar de grote stal. Van de een op de andere dag leken ze groot te zijn geworden. Ik lokte ze met een fles melk terwijl de boer een touw om hun nek bond. Met een zakmes sneed hij even later de opgedroogde stukken stront uit de staarten. Sommige werden ontveld tot op de huid. Ik keerde terug naar de lege hokken. Ik huilde om de snelheid van hun opgroeien, maar meer nog om die van mezelf. Soms ook om de traagheid ervan. Om het dan weer tegen te willen houden. Om het Sinterklaasfeest dat voor het eerst niet meer gevierd wordt in huize Rijneveld: we gaan de papegaai gourmetten. Om het afscheid van de dingen die maar tussen de roosters vallen, als te dunne stront glipt het tussen de vingers van de riek door, van je handen. Je kan er niets tegen beginnen. Die avond mocht ik bij de boer blijven eten. Champignonsoep en stokbroodjes met kruidenkaas. We hadden het over een kromme rug krijgen van te veel uitmesten, de aanslagen in Parijs.
‘Ach,’ zei de boer, ‘terreurdreigingen zijn net als Elfstedentochten, iedereen heeft het erover, het komt een keer voor, en dan blijft het weer een hele poos weg.’
Ik verstond: treurdreigingen, en vond dat eigenlijk veel mooier klinken. Ondertussen blies ik in de kommetjes soep van de kinderen. Het dochtertje blies mee met bolle wangen en getuite lippen. Na het eten nam ik ze mee naar stuk land achter de koeienstal. Ik had ze een voor een opgetild, zo hoog dat ze over de bossen heen konden kijken en zo mijn flatgebouw konden zien dat daar stond als een enorme legbatterij met achter de verlichte raampjes verschillende levens waar beperkte ruimte ook een rol speelt of heeft gespeeld. Niemand heeft ooit genoeg speelplek, maar sommige verlangen daar nu eenmaal minder naar. Ik hield het jongetje met mijn armen om zijn middel vast.
‘Daar woon ik,’ zei ik en wees.
Het luchtte hen zichtbaar op dat ik ook een huis had en niet zomaar aan het eind van de middag in het bos verdween.

Het is een tijd geleden dat ik in bad heb gezeten. Het voelt onwennig om ineens weer een ruim uitzicht over mijn volwassenheid te hebben. Alsof het de verte is van een huurhuis, en ik weet dat ik het weldra weer in moet leveren. Ik vergeet mijn lichaam constant, ik leef vooral in mijn hoofd zoals de boer en boerin ook alleen in de keuken zitten, de woonkamer is enkel voor verjaardagen. Ik laat het water in het putje weglopen. Rimpels in mijn vingertoppen. Er wordt niet meer op de deur geklopt om ze te voorkomen. Net als toen ga ik weer op de badrand staan, en kijk naar mezelf alsof mijn ledematen uit verschillen eilanden bestaan waar je kunt aanmeren maar ze nooit een hoek aangeslibd land zullen vormen. Geen omkaderingen als de korsten rond een boterham. We hadden die keer de mintgroene badkuip in de veewagen met de tractor naar het weiland gebracht. Papa had er een sigaret bij opgestoken toen we van een afstandje toekeken hoe de pinken er water uitdronken.
‘Nieuwe kansen, nieuwe lichamen,’ zei hij.
Ik begreep niet waar hij op doelde, alleen dat die twee niet bij elkaar hoorde. De Legopoppetjes had ik op het eerste badmoment laten verdrinken, hun hoofdjes eraf getrokken en achter de flessen shampoo verstopt. Ik wilde niet dat ze me nog langer naakt zouden aanschouwen. Had ik toen maar geweten dat ik in het nieuwe bad zou groeien tot ik niet meer languit in het water kon liggen, mijn knieën boven het wateroppervlak uitstaken. En al het andere de boot zou missen. Het in mijn hoofd maar niet aan wilde meren.