Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor De Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien.

*

Sinds er een tunnel onder zee doorloopt, wordt Hvalfjörður van de grote rondweg afgesneden. Voor mensen die vanuit Reykjavík naar het Noorden rijden, of naar een vakantie-oord in de Westfjorden, scheelt het zo´n anderhalf uur. Vissen, vogels en nertsen hebben het fjord teruggevorderd. De weg langs de kustlijn is er nog wel, maar wie zich als mens vertoont krijgt door het verschrikt opfladderen van gevogelte, het wegschieten van dieren in holen en twee cirkelende adelaren boven de kruin, het gevoel abuis te zijn.

In het fjord is een baai te vinden, een slurf water, met een huis. Het huis is onze bestemming. We hebben het ongezien gekocht – een retour was te duur, we stuurden en broer uit Reykjavík om te kijken of het op instorten stond. Het huis is van hout en staat op een terp. Afgaande op hoe lang het te koop heeft gestaan, zullen we hier nooit weggaan. Dat weten we. Hier worden we oud.
Voor het eerst je eindstation betreden gaat niet zonder beklemming. Je stapt in honderd vierkante meter toekomst. Wat er ook gebeurt, het zal hier gebeuren. Onder dit raam zul je je oeuvre bij elkaar moeten pennen. Dit zal je uitzicht zijn. Je ziet voor het eerst de keuken waarin je talloze appeltaarten zult bakken, voor alle verjaardagen en vieringen van zwemdiploma´s en eindexamens. Je dochter, nu twee, zal zich in dit huis van je losweken. In die hoek met de opgerolde telefoonkabel zul je je ouders verliezen.
Je zet de koffers en je vioolkist op de grond.
Er zijn geen meubels, de container staat bij de douane.
Je man rent van kamer naar kamer, beklimt de ladder naar de vliering, holt een ronde om het huis.
Je loopt over de planken vloer die glimt in de late avondzon, maar kraakt en splinters geeft. Je trekt je dochter de laarsjes aan die ze net heeft uitgetrapt. Je opent de achterdeur. Door de tuin stroomt een beek. Het mos rondom, dat fluoriserend oplicht in de schemering, vertelt ons dat het drinkwater is. Man en kind liggen al op knieën en ellebogen te slurpen.
De tuin is zwart zand vol wier, tot aan zee. Aan de andere kant hellend grasland, kreupelgewas tot de weg. Vier hectaren onontgonnen IJsland. Van tuinieren weten we niets, laat staan in dit klimaat. Je staat op de drempel, je ziet de baai, de bergrug, lucht. Er is een vaag besef de enige in dit fjord te zijn met een gedachtegang. Je bent niet-baai. Wat zich buiten je huid en onderhuids voltrekt is onverenigbaar. Denk je een flard, dan hangt dat flard boven het eb te wachten op een vervolg. Er is niemand die de gedachte voor je af zal maken.
Halverwege de helling zie je de man staan die je kent in de context van een stad, waar gedachtes frequenties zijn tusssen miljarden andere, dezelfde. Je kent hem in een landschap van mensen, het landschap van armen en wandelende benen, heupen en schouders, de lucht erboven niet meer dan een restvorm tussen profielen en deinende achterhoofden. Je kent hem in bouwsels en vehikels die afgesteld zijn op de menselijke gestalte, je kent hem in een stolp van taal en stemgeluid, als mens tussen mensen.
Een man in de wei heeft niets landschappelijks. In de wei is een man een man. Hij wijkt in elk opzicht af van wat hem omgeeft, met zijn machinaal geproduceerde broek en overhemd, zijn met een kappersschaar geknipte haar en gladgeschoren kin. Een animatiefiguur in een natuurdocumentaire. Zelfs het kind, in haar rood met wit gestippelde plastic laarzen is een stijlbreuk.
Je pakt je viool uit de kist en speelt een toonladder in de leegte. Je vingers zijn stijf want het is koud. Denk je. Je weet nog niets van kou. De winter moet nog beginnen.
Je kijkt naar de watervogels, die snaterend omhoog zwermen. Ze houden een spoedvergadering. Hun territorium is achter hun rug om verkocht, wat nu?
Je dochter legt haar hoofd in haar nek en roept naar een overvliegende raaf: ‘Hallo!’
Ze krijgt geen antwoord. Ze zwaait hem uit en zegt, terwijl ze achterwaarts naar binnen loopt: ‘Ik ben een mens, mama. Een vogel niet. Een vogel is een vogel. Dat rijmt.’

‘Ik heb een tweede koffiepannetje gekocht.’
‘Proficiat!’
‘Ja, identiek aan het andere.’
‘Ja, als het oude stuk is moet je een nieuw kopen als je de toekomst wilt lezen, monsieur Qu’bah.’
‘Het is niet stuk.’
‘Hoezo?’
‘Ik heb een reservepannetje gekocht.’
‘Maar je hebt er toch maar één nodig? Die dingen die je bij mijn neef in Brussel koopt, gaan levenslang mee. Onverwoestbaar.’
‘Ja, maar je weet nooit.’
‘U had het nochtans in uw drab kunnen lezen.’
‘Hoezo?’
‘Of uw pannetje kapot zou gaan of niet.’
‘Tja, ik heb nu twee pannetjes.’
‘Maar waarom?’
‘Ik las dat het raadzaam is sommige voorwerpen dubbel te bezitten.’

‘Aha, u las het.’
‘De Spaanse jezuïet Gracián schreef het al in zijn Handorakel en kunst van de voorzichtigheid: “Dubbel bezitten wat noodzakelijk voor ons leven is… Wij dienen niet van één mens af te hangen of van één hulpbron… Laat een van uw eerste leefregels zijn alle middelen tot het verwerven van baat en comfort dubbel te bezitten. Zoals de natuur ons de meest belangrijke en kwetsbare ledematen dubbel schonk, zo dient uw verstand de voorwaarden van uw geluk te verdubbelen.”’
‘We hadden Spanje toch beter helemaal veroverd.’
‘Wat zegt u?’
‘Dat we Spanje… U heeft twee oren, monsieur Qu’bah.’
‘En één neus.’
‘En twee benen.’
‘En twee armen.’
‘Paul had er acht.’
‘U zegt?’
‘Dat Paul acht armen had.’
‘Is dit een Arabisch raadsel?’
‘Nee, geschiedenis.’
‘Geschiedenis?’
‘Ja, Paul de octopus die tijdens het WK voetbal in Zuid-Afrika bekend werd door zijn voorspellingen voor die Manschaft.’
‘Een octopus?’
‘Ja, hij voorspelde zeven wedstrijden voor Duitsland correct, ook de finale Nederland Spanje had hij juist.’
‘Maar…’
‘Hij was trouwens niet het enige dier dat voorspellingen deed; er waren Guinese biggetjes, konijnen, een hond, een ezel…’
‘Door koffie te lezen.’
‘Paul de octopus las in geen geval koffie.’
‘Hoe voorspelde hij dan?’
‘ Er werden twee bakken met mosselen in zijn aquarium neergelaten. Op elke bak stond de vlag van het land dat tegen Duitsland moest voetballen. De bak die hij het eerst opende ging winnen.’
‘Ja, zeg.’
‘Paul werd ereburger in een dorp in Galicië.’
‘Waar ze alle dagen octopussen eten!’
‘Ja.’
‘Maar het was een Duitse inktvis?’
‘Hij werd geboren in het graafschap Dorset.’
‘Hij was dus een Brit.’
‘Ja, maar hij verhuisde naar Oberhausen.’
‘Dus was hij voor Duitsland?’
‘Ja, op het EK van 2008 voorspelde hij Duitsland als winnaar tegen Spanje in de finale.’
‘Deed hij ook de Champions League?’
‘Nee.’
‘Ah.’
‘Hij kreeg ook dreigmails toen Duitsland verloor van Spanje tijdens de halve finale. Hij had het nochtans voorspeld dat ze eruit gingen vliegen. En toen verschenen op de voorpagina’s van de Duitse kranten recepten met inktvis.’
‘Ik sta versteld van uw nutteloze kennis.’
‘Monsieur Qu’bah, Mahmoud Ahmadinejad was niet de enige die in Paul de Octopus een symbool van decadentie en verval van de vijanden van Iran zag.’
‘Een octopus?’
‘Those who believe in this type of thing cannot be the leaders of the global nations that aspire, like Iran, to human perfection, basing themselves in the love of all sacred values, aldus de oud-president van Iran.’
‘Kent u eigenlijk een Arabisch raadseltje?’
‘Of ik wat ken, monsieur Qu’bah?’
‘Of u een Arabisch raadseltjes kent?’
‘Een Arabische sjeik heeft twee zonen. Om te bepalen wie van de twee de erfenis krijgt wil hij ze een kamelenrace laten houden naar de dichtstbijzijnde stad. Degene wiens kameel het laatst arriveert krijgt de erfenis. De broers zwerven lang en doelloos rond en vragen uiteindelijk een oude wijze man om raad. Na zijn advies springen ze op een kameel en racen zo snel mogelijk naar de stad. Wat was de raad van de wijze man?’
‘Euh, even denken, dus om het traagst racen, ik denk… misschien, nee… pfff, was Paul de achtarm nu maar nog onder ons!’
‘U weet het niet?’
‘Dat ze de erfenis moeten delen?’
‘Zoals jullie alles delen in België; kom, wees niet naïef, monsieur Qu’bah!’
‘Euh.’
‘Denk aan uw pannetjes.’
‘Mijn pannetjes?’
‘Ja, wat gaat u ermee doen. Ze zijn identiek dus u gaat ze…’
‘Gebruiken?’
‘Nee.’
‘U gaat ze… verwisselen natuurlijk!’
‘Ja.’
‘Zoals de wijze man de broers aanraadde om van kameel te wisselen. Wie dan het eerste in de stad arriveerde had ervoor gezorgd dat zijn kameel het laatste aankwam en stak zo de erfenis op zak.
‘Aha.’
‘Wat zou je jezuïetje daar op te zeggen hebben.’
‘Dat je niet direct het achterste van je tong moet laten zien. “Je moet je uitlaten alsof je een testament schrijft: hoe minder woorden, hoe minder twist… Er is altijd nog tijd een woord toe te voegen, nooit om er een ongedaan te maken… Wie veel loslaat, wordt snel overwonnen en doorzien.”’

‘Wat is dat toch telkens een bende ellende met die koffie van u, monsieur Qu’bah. U zou uzelf eens bezig moeten zien.’
‘Kunt u zien hoe ik koffie zet?’
‘Wat dacht u?’
‘Ik dacht: u zit in Tunesië, ik in Gent, dus is het niet mogelijk dat u ziet hoe ik met mijn koffie knoei.’
‘Ja, en toch heb ik het gezien, anders had ik er u niet op kunnen wijzen.’
‘Heeft u het in uw koffie gelezen?’
‘Wat dacht u.’
‘Ik dacht: ze heeft het in haar koffie gelezen.’
‘Ik zeg u één ding, monsieur Qu’bah, als u niet zou knoeien, zou u ook veel beter kunnen lezen.’
‘U heeft een punt. Maar ik ben nog aan het leren lezen, u heeft meer ervaring.’
‘U heeft ook een punt.’
‘Dank u.’
‘Dat is dan een dubbele punt, monsieur Qu’bah, en u weet wat er na een dubbele punt komt.’
‘Een citaat.’
‘Geen citaten, monsieur Qu’bah, vertel me gewoon wat u weet. Wat volgt na een dubbele punt?’
‘Een opsomming, een verklaring?’
‘Inderdaad! Ik jammerde in Tunis dubbele punt: “Hoe kon het toch zo uit de hand lopen met die koffie van Qu’bah.”’

‘Ja, maar…’
‘Eén ding stond vast dubbele punt: dit mag nooit meer gebeuren!’
‘Afgesproken.’
‘De volgende afspraken worden gemaakt dubbele punt: er komt een einde aan het geknoei van monsieur Qu’bah inzake het koffielezen; monsieur Qu’bah zal vanaf heden enkel koffie gebruiken die dient om gelezen te worden, zoals de koffie die mijn neef in Brussel verkoopt.’
‘Oké, u heeft een punt, maar hoe heeft u in uw koffie gezien…’
‘Ik ben niet blind, monsieur Qu’bah, ik kan lezen.’
‘Hoe kan het onzinnig zijn te zeggen dubbele punt: “Er zijn mensen die zien’, als het niet onzinnig is te zeggen: “Er zijn mensen die blind zijn”?’
‘Geen citaten heb ik gezegd, monsieur Qu’bah, geen citaten.’
‘U kent Wittgenstein?’
‘Wie?’
‘Maar u weet dat ik hem citeer!’
‘Zoals ik al zei dubbele punt: “Ik ben niet blind.”’
‘Nee, gelukkig.’
‘Mijn oom was blind.’
‘O.’
‘Hij heeft me het koffielezen geleerd. Hij zag niet in het heden, maar des te meer in de toekomst.’
‘Maar hoe kon hij koffie lezen als hij blind was?’
‘Tja, u heeft een punt, maar toch kon hij het, vraag me niet hoe.’
‘Ik vroeg het u net.’
‘Hij had hersenen, en wat we zien is een constructie van onze ogen en onze hersenen.’
‘Dus hij las alleen met zijn hersenen de koffie?’
‘Ik ga u niet alle familiegeheimen verklappen, monsieur Qu’bah, ik heb u ingeleid in het lezen, u op de addertjes gewezen, en op het belang van niet te knoeien, maar de rest moet u zelf ontdekken. Ik ga u niet bij het handje blijven vasthouden, u staat op eigen benen. En als ik u was zou ik als de bliksem naar Brussel vliegen.’
‘Oké, Brussel. Trouwens, weet u wie de AKO Literatuurprijs op zak gaat steken dit jaar?’
‘De wat?’
‘Laat maar, ik las in mijn koffie dat het dinges ging worden.’
‘In dat geknoei van u valt niets goeds te lezen, geloof me, de naam die u zag is niet de naam van de winnaar van die prijs.’
‘Ja, maar het wordt een Nederlander. Mijn kopje is overduidelijk oranje; als je goed kijkt kun je het zien: Orange 021 C.’
‘Ik zou het nog een keer overdoen, als u zich niet belachelijk wilt maken met uw voorspelling.’
‘Met koffie van uw neef uit Brussel.’
‘Inderdaad, dan zal u een naam zien, klaar en duidelijk.’
‘Juist, ja.’
‘Is dat de Amsterdamsche Kiosk Onderneming, die AKO?’
‘Ik ken alleen de afkorting, AKO…’
‘Oké. Au quai, op de kade!’
‘Ik dacht dat oké van de Indianen kwam.’
‘Of van de Amerikaanse spoorwegbeambte Obadiah Kelly.’
‘Ah.’
‘Ieder pakket dat hij in ontvangst nam, bestempelde hij met zijn initialen.’
‘Of Old Keokuk, een indianenopperhoofd die enkele verdragen met O.K. ondertekende.’
‘Ze zeggen dat wie zich in de afkomst van het woord okay verdiept een beerput opentrekt, een beetje zoals je laatste koffie, monsieur Qu’bah dubbele punt: smerig en o zo onduidelijk.’

En dan, opeens, verandert alles.
Ik ben het huis in gerend, op zoek naar Baby 12. Hij zit op zijn bed niks te doen, zijn ogen zo dood als dat van een dood varken. Ik zeg dat hij moet komen. Hij ziet me wel, maar het is net of hij door me heen kijkt.
Ik heb al een hele tijd niet meer met hem gepraat, maar er is niemand die het meer verdient te zien wat ik gezien heb. ‘Toe nou. Snel. Voor de overzieners het doorhebben.’
Hij kijkt naar het been dat er niet is. ‘Ik ben niet snel.’
‘Ik til je. Ik meen het. Er is iets in de lucht.’
Ik zie dat er van alles door zijn hoofd gaat. Dat hij niets meer wil, dat hij toch nieuwsgierig is. Dat nieuwsgierigheid één been heeft gekost. Dat hij me negeren moet – of misschien is het woede omdat ik hém genegeerd heb, uit schaamte en angst voor straf. Ik voel me schuldig. Maar nu kan ik het goed maken.
Hij knikt. Ferm. ‘Oké.’ Hij glijdt van bed, huppend op zijn ene been, en steekt zijn armen uit.
Baby 12 is gegroeid, maar omdat hij zijn been kwijt is geraakt, is hij toch lichter dan die avond dat ik hem hielp de boom te beklimmen. Zijn handen klemmen om mijn nek – ik kan maar één been vasthouden, en dat geeft te weinig steun. Door die handen adem ik zwaar, maar dat geeft niet. Ik neem het pad langs de moestuin, ga dan het bos in, richting het veld met paarse bloemen en de klif. Eerst met snelle stappen, dan rennend. Andere baby’s lopen ons achterna, nieuwsgierig, maar wanneer ze het ding in de lucht zien, stoppen ze. Ze zijn vast bang, maar ik niet. Dan hoor ik de de overzieners roepen dat we naar binnen moeten. Ze klinken opgewonden, boos, en ja, ook bang. Ze komen onze kant op, maar ze zijn nog best ver weg.
‘Zie je het?’ vraag ik.
Baby 12 zegt niks, maar ik voel dat hij knikt.
‘We moeten de klif op. Dan kunnen we het beter zien.’
‘Een walvis,’ zegt hij.
‘Maar in de lucht,’ zeg ik.
Hij schokt een beetje. Ik denk dat hij huilt.
Wanneer vlakbij de rand van de klif zijn, zet ik hem voorzichtig op de grote kei. Als hij huilde, zie je er niets meer van.
De luchtvis is heel groot, en geen dier, zoals ik eerst dacht. Het ding heeft de kleur van bestek, al lijkt het gemaakt van stof, niet van metaal. Het drijft zonder water langzaam onze kant op. Loom. Er hangt een soort huisje onder, waarin iets beweegt.
‘Mensen,’ zegt Baby 12.
‘Mensen?’ vraag ik. Hij fluisterde het, maar ik heb het toch gehoord.
‘Mensen,’ zegt hij.
Het duurt even voor ik ze ook zie. Ze zijn zo oud als overzieners, maar in heel andere kleren. Ze hangen uit de raampjes en zwaaien. Naar ons.
‘Je had gelijk,’ zeg ik. ‘Wat je in het schrift schreef.’
Ik kan het bijna niet geloven, maar ik moet het wel geloven. Ik kijk over mijn schouder naar de plek waar Baby 12 zit. Hij zegt niks maar zwaait terug. Het is net of hij die mensen kent.

*

Deze zomer schrijft Auke Hulst een feuilleton voor De Revisor: Baby 1. Dit is aflevering IX.

Baby 12 is terug. We hadden gewerkt in de tuin, en nu we weer in het huis zijn om ons te wassen, zie ik hem zitten op zijn bed. Hij kijkt maar wat voor zich uit. De andere baby’ s zien hem ook – ze lopen om, op weg naar de badkamer. Ik wil wel stoppen, maar ik durf niet goed. Ik zie dat hij zijn linkerbeen kwijt is.
In de badkamer fluisterpraat iedereen er over.
‘Zijn been is afgezaagd,’ zegt de een.
‘Hoe moet hij dan nog meedoen bij het hardlopen?’ vraagt de ander.
‘Hij vond zichzelf toch zo bijzonder? Nu is hij echt bijzonder. Net goed.’
Het meisje dat dat zegt, wil ik slaan. Maar ik doe het niet.

Nadat ik mijn handen heb gewassen met zeep en een nagelborstel, loop ik naar zijn bed. Het enige wat beweegt zijn zijn ogen. Ze keken eerst naar zijn ene schoen, en nu kijken ze naar mij.
‘Hoi,’ zeg ik.
Hij zegt niks.
‘Ik vind het heel erg,’ zeg ik.
Nog steeds niks. Ze hebben toch niet ook zijn tong afgezaagd?
Dan zegt hij toch wat. ‘Ga maar weg.’
‘Maar ik heb toch niks gedaan?’ Ik voel me opeens heel verdrietig.
‘Weet ik,’ zegt hij. ‘Ga toch maar weg.’ Dan kijkt hij weer naar die ene schoen.

Zo gaat er veel tijd voorbij. Baby 12 moet leren lopen met een stok onder zijn oksel. Dat gaat moeilijk – ik denk dat hij niet meer lopen wil. De overzieners blaffen dan tegen hem. Ze vinden hem niet zielig, zoals ik. Ik vind het heel erg dat ik niets kan doen.
Echt stom dat ik ooit iemand anders wilde zijn dan Baby 1. Nu moet ik de hele tijd opletten of er niet iemand achter me aan zit, of zich verstopt heeft om me te grazen te nemen. De overzieners doen net of ze het niet doorhebben. Maar ze moeten het door hebben. Ze zijn de overzieners.

*

Deze zomer schrijft Auke Hulst een feuilleton voor De Revisor: Baby 1. Dit is aflevering VIII.

Baby 31 – dat is dus Baby 3 – zegt dat iemand met me praten moet. Over Baby 12.
‘Waarom?’ vraag ik.
‘Het is iemand die weet hoe het met Baby 12 is. Ik bedoel: Baby 36.’
‘Wie is het dan?’
‘Ik moet het geheim houden. Anders merken de overzieners het. Je wilt het toch graag weten? Jullie waren toch vrienden?’
‘Iedereen is vrienden met iedereen,’ zeg ik.
‘Nou ja. Je begrijpt wat ik bedoel.’
Ik knijp mijn ogen samen. Baby 3 kijkt alsof hij nog nooit iets lelijks in de wereld gezien heeft. ‘En waar moet ik naartoe?’
‘Aan het eind van het pad achter de kippenren. Kom.’
Ik vertrouw het niet helemaal, en toch volg ik hem. Soms huppelt hij een stukje, tot hij zichzelf er op betrapt. Dan loopt hij gewoon, tot hij toch weer huppelt.
Het pad achter de kippenren loopt door het bos. Het is best een lang pad, maar na een aantal bochten zie je in de verte een veld vol paarse bloemen. Dat is het eind van het bos. Ik zie niemand bij het veld, maar dan hoor ik geluid achter me. Ik kijk om. Baby 2 is vanuit de bosjes tevoorschijn gekomen met zijn groepje. Ik wil wegrennen, maar twee jongens – ik weet hun nieuwe nummers niet – hebben me al vastgepakt bij mijn arm. De meisjes giebelen.
‘Kijk daar,’ zegt Baby 2. ‘Begrijp je eindelijk dat je net zo stom bent als alle anderen?’
‘Hoe bedoel je?’ vraag ik. ‘Zo stom als jij?’ Ik ben bang, maar ik heb besloten dat niet te zijn. Of in elk geval niet bang te doen. Ik hoop maar dat hij zijn mes niet bij zich heeft.
‘Je bent te lang de eerste geweest. Nu heb je een grote mond.’
Ik zeg niks. De jongens die mijn arm vasthebben, trekken me heen en weer. Dat doet pijn aan mijn schouders.
‘Ik ben nu Baby 1,’ zegt Baby 2.
Dat maakt me boos. ‘Niet waar!’
‘Alsof jij dat bepaalt!’ Hij geeft me een stomp tegen mijn schouder, die nu nog wat meer pijn doet.
‘Hé!’
‘Wat nou, hé? Wil je vechten?’
De anderen beginnen te roepen: vechten, vechten! En nu geeft Baby 2 me een stomp in mijn maag.
Ik verbijt de pijn. ‘Als ik blauwe plekken heb, krijg je straf.’
Baby 2 lacht. ‘Jij kreeg toch ook nooit straf?’ En dus slaat hij me nog wat meer, ik denk wel tien keer. Dan laten ze me los en ren ik door het bos terug naar huis.

*

Deze zomer schrijft Auke Hulst een feuilleton voor ons, Baby 1. Dit is aflevering VII.

Er weerklinkt holle bolle ruisss aan de andere kant van de lijn… niet alle eersten zullen de laatsten zijn… klinkt erdoorheen. Ik bestudeer een koffievlek op de tafel, een melancholische meteoriet die op de aarde afstevent. Veroorzaakt hij de ruis tussen Tunesië en mij? Ik wend mijn blik van de vlek af en de ruis verdwijnt. De lijn is weer zuiver…
‘O ja, zuiver? Wel, vertelt u me dan maar eens waarom Eva in een appel beet en niet in een vijg, monsieur Qu’bah.’
‘U bedoelt?’
‘Ik bedoel niets.’
‘O.’

Genesis hoofdstuk drie, vers zes: De vrouw keek naar de boom. Zijn vruchten zagen er heerlijk uit, ze waren een lust voor het oog, en ze vond het aanlokkelijk dat de boom haar wijsheid zou schenken. Ze plukte een paar vruchten en at ervan. Ze gaf ook wat aan haar man, die bij haar was, en ook hij at ervan. Toen gingen hun beiden de ogen open en merkten ze dat ze naakt waren. Daarom regen ze vijgenbladeren aan elkaar en maakten er lendenschorten van… dat staat in uw Boek, monsieur Qu’bah.’
‘Mijn boek?’
‘Uw Boek der Waarheid, monsieur Qu’bah, uw schrift met hoofdletter essss…’
‘O.’
‘Zwart op wit.’
‘Het was misschien een vertaalfout.’
‘O.’
‘Of een door elkaar halen van de woorden appel en slecht.’
‘O.’
‘Allebei malus in het Latijn, en een appel lijkt logischer om te eten dan het slechte.’
‘Ja, in een slechte appel zou Eva waarschijnlijk niet gebeten hebben.’
‘Nee. Of ja, want er staat geschreven dat de ogen van zowel Eva als Adam pas na het eten van de appel opengingen; ze konden dus niet zien of de appel rot was.’
‘Ze kon niet in een appel hebben gebeten, monsieur Qu’bah, denkt u toch eens na. Het Paradijs lag in de tropen en daar groeien geen appelsss.’
‘Granaatappels?’
‘Daarin bijt je niet zomaar.’
‘O.’
‘Nee, monsieur Qu’bah, in de tropen groeien geen appels maar vijgen, dus Eva heeft in een vijg gebeten, anders zou ze zichzelf ook niet met vijgenbladeren maar met appelbladeren bedekt hebben.’
‘O.’
‘Appels groeien bij jullie, in de gematigde streken, ver van het Paradijs verwijderd.’
‘Misschien heeft Eva helemaal in niets gebeten.’
‘Hoezo?’
‘Iemand die niet bestaat kan niet in iets bijten.’
‘U als schrijver zou als geen ander moeten weten dat Eva in iets heeft gebeten. Anna Karenina heeft ook in een appel gebeten…’
‘In welk hoofdstuk is dat?’
‘U weet wat ik bedoel, of het geschreven staat of niet, Anna Karenina heeft ooit in een appel gebeten, zoals Eva ooit haar tanden in een vijg heeft gezet.’
‘U kunt toch moeilijk beweren dat Anna Karenina een vrouw met tanden was?’
‘O? Dus Lev Nikolajevitsj Tolstoj heeft haar zomaar uit het niets tevoorschijn getoverd? U weet wel beter, monsieur Qu’bah. De vrouw bestond – in realiteit of in graaf Tolstojs gedachten – hij heeft haar alleen een naam gegeven, zoals de schrijvers van uw Genesis Eva een naam hebben gegeven.’
‘O.’
‘What’s in a name, monsieur Qu’bah, that which we call a rose by any other name would smell as sweet? O Qu’bah, Qu’bah! wherefore art thou Qu’bah?’
‘Tja.’
‘Er zijn er die Eva Lilith noemen en wij moslims noemen haar de vrouw van Adam, anderen Hawwaa. En ze is gestorven in Djedda waar ze ook begraven ligt.’
‘O.’
‘En Wij zegden: “O Adam, verblijf jij met jouw gade in de tuin en eet overvloedig, waar je ook wilt, doch nader deze boom niet, anders zul je tot de zondaren behoren,” Soera De Koe, vers vijfendertig.’
‘O.’
‘Wij liegen niet over een appel.’
‘O.’
‘U moet de uitgestrekte velden van het verleden ploegen, monsieur Qu’bah.’
‘Ik heb geen ploegscharen.’
De holle bolle ruis komt weer op, een paar woorden zijn herkenbaar, doorprikbare woorden: zwaarden bijvoorbeeld en sssikkelen.

Al gauw krijg ik een mail uit Tunesië: de taal nuanceren! ‘Zij konden hun zwaarden niet tot ploegscharen smeden omdat er in de oudtestamentische tijden geen ploegscharen bestonden. PS: en hoe konden de Wijzen uit het Oosten komen? Ze zagen een ster in het oosten. Dus: zij waren in het oosten en zagen de ster of ze zagen de ster aan de oostelijke sterrenhemel en kwamen uit het westen. Logica!’

De ruis is verdwenen. Wat overblijft is logica; logisch. Een Arabisch woord voor logica is mantiq, een woord opgebouwd rond het stamwoord nataqa wat onder andere spreken, ondervragen en omsingeld zijn betekent. Andere woorden van de drie stamletters n, t en q afgeleid zijn bijvoorbeeld mintaqa wat voor zone, buurt of territorium kan staan.  Nog een ander woord met dezelfde stamletters is nitaq; een gordel, een ring, een limiet en een cirkel. Arabische logica en cirkels hebben dezelfde stam; een paradijselijke slang die in haar eigen staart bijt: de eersten zullen de laatsten zijn.

Telefoon:
‘In uw levend Boek der Waarheid staat geschreven: ‘Er zijn eersten die  de laatsten zullen zijn, en er zijn laatsten die de eersten zullen zijn. Lucas, hoofdstuk dertien, vers dertig.’
‘Ah.’
‘Nuanceren, monsieur Qu’bah, nuanceren en de woorden niet naar uw hand zetten; het staat letterlijk in uw koffievlek: verrijk uw taal, koffielezer!’
‘O.’

We hebben Baby 12 al heel lang niet gezien. Hij is verdwenen in de ziekenkamer, en niemand mag er bij. Vaak horen we hem schreeuwen van de pijn, vooral ’ s nachts, wanneer alles stil is, zodat je er helemaal gek van wordt. Soms scheldt Baby 2 hem uit. Sommigen baby’ s giechelen dan, vooral die uit zijn groepje. De overzieners zeggen dat Baby 12 zijn been heeft gebroken, omdat hij ondeugend is geweest. Dat is wat er gebeurd als je je niet aan de regels houdt. Ze weten niet dat ik ook ondeugend was, al heeft Baby 2 geklikt dat ik tegelijk met Baby 12 naar buiten was gegaan. Maar ik lag al in bed toen ze Baby 12 eindelijk naar binnen droegen.
Toch denk ik dat de overzieners het weten. Ze kijken me aan met ogen die iets zeggen zonder woorden. Ik probeer me onzichtbaar te maken, zodat me niet zien. Maar ze zien me. Ze zien me.

De overzieners hebben de nummers veranderd. Ik begrijp niet goed waarom. Ze zeggen dat het verkeerd is te denken dat je nummer betekent dat je beter bent dan een ander. Dat drie hoger is dan vijftien, bijvoorbeeld. En toch weten ze dat veel van de baby’ s dat wel denken. Het was een fout, zeggen ze, om nummers in volgorde van leeftijd uit te delen. Iedereen is gelijk, en dat betekent dat iedereen elk nummer zou moeten kunnen dragen. Ik wilde roepen: maar ik was de eerste baby! Er was geen baby voor me! Maar ik durfde niet goed, en ergens voelde ik me stom. Ik heb vaak gewenst dat ik niet de eerste baby was. Waarom vind ik het dan erg om een ander nummer te krijgen? Alleen maar omdat ik simpelweg de eerste baby b&eacute n? Het voelt gewoon als iets van mij. Als iets wat niet mag worden afgepakt.
Nu noemen ze me Baby 18, maar ik denk nog steeds aan mezelf als Baby 1. En ik weet dat anderen dat ook doen. Behalve Baby 2, die nu Baby 1 is. Baby 12 is Baby 36 geworden. Ik weet niet wat de overzieners willen, maar er klopt niets van. Het enige goeie is, dat ik weet dat Baby 12 dus nog leeft. We hebben hem al lang niet meer gehoord, maar waarom zouden ze hem anders een nieuw nummer geven?
Ik wil graag weten hoe het met Baby 12 is. Maar ik durf er niet naar te vragen. De overzieners zijn groter dan wij en iedereen weet dat ze dingen kunnen die wij niet kunnen. Zoals de nummers veranderen.
Achttien. Wat is dat voor stom getal?

*

Deze zomer schrijft Auke Hulst een feuilleton voor De Revisor: Baby 1. Dit is aflevering VI.

Baby 12 is er zeker van dat de overzieners iets te verbergen hebben. Waarom hebben ze anders eigen kamers, waar we nooit mogen komen, terwijl zij altijd bij ons binnen kunnen lopen? We zitten op de geheime plek en kijken naar het glinsterding. De randen zijn scherp – hij heeft zich er aan gesneden. Dat het bloedt maakt hem niks uit. Hij steekt zijn vinger in zijn mond en drinkt het bloed op. Het regent al de hele dag. Daarom hebben we onze hoofden onder de kraag van onze jassen verstopt.
‘Weet je nog van dat schrift dat ik had?’ zegt hij. ‘Dat schrift dat ze hebben ingepikt? En nu dat dit.’ Hij schudt zijn hoofd.
Soms denk ik weleens dat Baby 12 zichzelf bijzonder vindt. Niemand is bijzonder.&nbsp
En toch, soms denk ik dat hij gelijk heeft.

Een meter of tien van het huis staat een boom. Baby 12 wil in die boom klimmen – dan kan hij misschien door een raam naar binnen kijken en de overzieners bespioneren. Ik vraag me af of je van die afstand echt iets kan zien. En al kan je iets zien, zij kunnen jou dan ook zien, en daar komen problemen van. Maar dat laatste zeg ik niet.
‘Hoe wil je dat doen? De laagste takken hangen te hoog.’
‘Daarom moet je me tillen.’
‘Ik?’
‘Je bent best lang. En ik weeg niks.’
Dat klopt. Baby 12 eet te weinig, omdat hij bijna alles vies vindt. De overzieners denken dat hij doet alsof. We zijn allemaal hetzelfde gebouwd, dus hoe kan je dan zoveel dingen vies vinden? Maar ik vind sommige dingen ook vies. Andijvie en melk vooral. Hoe meer de overzieners zeggen, hoe minder ik ze geloof.
‘Ben je niet bang dat je straf krijgt?’ vraag ik dan toch.
Hij haalt zijn schouders op.
‘Of dat ik straf krijg?’
Hij kijkt verbaasd. ‘Maar jij bent Baby 1. Nooit niet dat jij straf krijgt.’ Hij schudt zijn hoofd. ‘Onmogelijk.’

Dus besluiten we die avond naar buiten te glippen in de schemer. Dan is de kans kleiner dat we gesnapt worden. En misschien kun je ook meer zien als de overzieners hun olielampen al aan hebben gedaan.
Het eten is op en de kleinste baby’ s zijn hun tanden aan het poetsen om naar bed te gaan. De oudere baby’ s mogen in de klas nog oefenen met schrijven en rekenen, of ze mogen werken in de tuin. Als ze maar voor het donker binnen zijn. Het regent nog steeds, dus sowieso wil iedereen liever binnen zijn. Maar wij trekken onze laarzen aan, en onze regenjassen. Als niemand het doet, zeg ik, doen wij het wel. Baby 4 knikt en heeft veel pret om haar geheime gedachten. Baby 2 slijpt met een mes zijn potlood.
Het valt niet mee Baby 12 op te tillen in de regen. Hem op mijn schouders laten zitten lukt nog wel, maar zijn laarzen slippen als hij ze op mijn schouders zet om te staan. Hij valt bijna, en ik val ook bijna. Hij trekt aan mijn haar en dat doet pijn. Dan heeft hij eindelijk een tak vast. Hij hijst zichzelf op de eerste tak en kan nu bij de anderen, die dichter bij elkaar zijn. Ik kijk om me heen en ben plots erg bang. Het wordt veel sneller donker dan ik dacht.
Na een tijdje fluisterroep ik naar boven. Dat hij op moet passen. En of hij al iets ziet.
‘Er hangen plaatjes aan de muur,’ zegt hij.
‘H&egrave ?’
‘Zoals in het Boek van Gelijkheid. Maar dan van mensen.’
‘Overzieners of baby’ s?
‘Ik weet het niet,’ zegt hij. ‘Ze zien er heel anders uit. Ik ga kijken of ik nog wat hoger kan.’
‘En de overzieners? Zie je hen ook?’
Ik hoor geritsel in de boom, dan een roep en gekraak. Baby 12 valt vlakbij me op de grond, als een zak meel. Hij kermt en ik weet niet wat ik moet doen. Zijn been ziet eruit alsof hij een extra knie heeft gekregen. Ik buk half, om hem aan te raken, maar dat durf ik niet. Mijn hart bonst als een gek. ‘Ga weg,’ zegt hij. Dan kermt hij nog wat meer.
Ik zet het op een rennen – ik weet niet eens waarheen. Bij het huis gaat een deur open. Licht spoelt over het gras.

*

Deze zomer schrijft Auke Hulst een feuilleton voor De Revisor: Baby 1. Dit is aflevering V.

Als ik in bed lig, denk ik aan het glinsterding. Ik wil wel aan iets anders denken, maar het lukt niet goed. Ik neurie stilletjes het Lied van Gelijkheid, tot ik merk dat ik niet meer neurie. Waar op het eiland zou het ding gemaakt zijn? Ergens in de geheime kamers van de overzieners? Of in zee, zoals Baby 12 zegt? Daar moeten dan mensen wonen die ook kunnen schrijven, of dieren. Het is gek dat we de letters en tekens konden lezen, maar dat veel van de woorden helemaal niets betekenen. ‘Gemalen zwarte peper’ snap ik, en ‘bereid en verpakt ook’ , maar de rest is geheimtaal. Mijn hoofd voelt zwaar als ik er te lang over nadenk. Wat zou iemand willen verbergen met taal die niets betekent?

Er zijn veel nachten dat ik niet slaap. Dan lig ik maar wat en kijk naar de anderen. Ze bewegen als de zee die rust. De maan schijnt door het dakraam en zo nu en dan komt er een vogel voorbij. De meesten van ons zijn stil, een paar maken slaapgeluiden. Adem die fluit. Snurken. Het kraken van stijve lakens wanneer je draait en keert. Baby 2 steunt zachtjes, alsof hij een nare droom heeft.
Dan herinner ik me opeens dat ik al eens een glinsterding gezien heb. Meerdere. In een droom. Ze stonden op een rij, op een houten plank. Er was een overziener in een rare witte jurk en een ding van stof op het hoofd. Echte overzieners hebben altijd een blauwe jurk aan en hun haar opgestoken – in dromen maak je makkelijk van bekende onbekende dingen. Ik was in de droom uit bed gekomen en liep tussen andere bedden waar veel grotere baby’ s lagen dan ik. Ik struikelde en ik viel. Ik moest heel nodig plassen. Door een kier zag ik de overziener in de keuken. Maar niet onze keuken, een andere keuken. Een droomkeuken. Buiten het raam klonk gegrom en het op elkaar botsen van zware dingen.
In de wereld van dromen is veel meer lawaai dan in de onze.
Toen ik uit die droom wakker werd, moest ik rennen naar de wc. Maar geen van de baby’ s die wakker werden, durfde er iets van te zeggen.

‘Hoi.’
Baby 3 is naast me komen zitten. We zitten op het bankje dat tegen het huis staat. We hebben net in ondergoed hardgelopen en ook nog vergesprongen in een hoop zand – de anderen zijn nog bezig. Mijn huid is alweer droog, maar Baby 3 zweet nog steeds. Zijn haar plakt tegen zijn voorhoofd en door de zon heeft hij meer sproeten gekregen dan anders.
‘Ben je klaar?’ vraagt hij.
‘Ik ben klaar.’
‘Mocht je stoppen van de overzieners?’
‘Hu-huh.’
Baby 3 lacht zoals alleen hij dat kan: vrolijk dom. ‘Je kan veel harder rennen dan wij.’
‘Ik kan niet harder rennen dan Baby 5.’
‘Jij bent de beste.’ Hij knikt driftig. ‘Vind ik wel.’
De overzieners spannen een touwtje tussen twee bomen. Dat touwtje gaat steeds verder omhoog, tot niemand er nog overheen kan. Ze gebaren dat we moeten komen. Ik wrijf over mijn been en doe of ik erge pijn heb.
‘Wat is er, 1?’ roept de overziener met het blonde haar.
Ik roep terug dat ik gevallen ben in het bos. Baby 12 staat achteraan de rij en knikt. De overziener ziet dat ik naar hem kijk. Ze fronst.
Baby 3 staat op. ‘Kom. We moeten echt.’
‘En toch springt iemand het hoogst… ’ mompel ik.
‘Huh?’
‘Niks. Ga maar.’
Hij staat op, maar wacht nog even. Zo ernstig als nu heb ik hem nooit gezien. Dan loopt-ie alsnog naar de rij.