Wie wint de Libris Literatuurprijs 2020? In een shortlist met uiteenlopende stijlen en inzetten, maakt Oek de Jong nog kans met zijn nieuwe grote roman Zwarte schuur [we bespraken hem hier al]. Wat krijgt de overhand in de besluitvorming van de jury? De Jong formuleerde zelf in 1995 een antwoord op de vraag wat een goede roman is. We hernemen ‘Een klievende roman’.

*

I

Wat is voor mij de roman? Ondanks twee omvangrijke romans en een jarenlange arbeid als romanschrijver heb ik me dat eigenlijk nooit in koelen bloede afgevraagd. Ik heb veel nagedacht over de romantechniek: over de eerste zin, over het eind van de alinea, over de lengte van hoofdstukken en het ritme dat door die lengte in de roman ontstaat, over het personage – hoe het wordt opgebouwd en hoe de lezer het herkent – over de dialoog, over het laten verstrijken van de tijd in een roman, over het slot van de roman en over de slotzin, die het resultaat moet zijn van alle voorafgaande zinnen, de enig mogelijke laatste zin. En zelfs in de romantechniek zullen er nog wel zaken zijn waar ik niet over heb nagedacht, want een schrijver doet nu eenmaal veel op zijn gevoel. Ik beschik dus niet over een theorie van de roman.

Maar natuurlijk heb ik zo langzamerhand wel een beeld van de roman zoals ik hem graag zie. Ik weet zelfs heel goed hoe ik hem graag zie, zo moet ik constateren, want in mijn beoordeling van een roman voel ik nooit de geringste onzekerheid. Ik hanteer dus kennelijk en met stelligheid bepaalde criteria, ik heb kennelijk een beeld van de eigenschappen die een roman maken tot de roman zoals ik hem graag zie.

De roman is voor mij, allereerst, de stijl. Wanneer er over stijl gesproken wordt, beginnen sommige lezers zich ongemakkelijk te voelen, en dat zal wel komen omdat ze een stijl niet goed kunnen onderscheiden: ze horen wel de muziek van een roman, maar zien niet hoe die wordt gemaakt, en zijn er ook niet zo in geïnteresseerd. Ik vind dat vanzelfsprekend. Belang hechten aan de stijl getuigt in de ogen van sommigen ook van een afschrikwekkende gestrengheid. Stijl. Oh, de vorm dus… Ook dat vind ik een vanzelfsprekende reactie. Want wat heeft de lezer, uiteindlijk, te maken met de stijl van een schrijver, met de manier waarop hij zijn verhaal vertelt?

Maar voor mij is de stijl dus, eenvoudigweg, alles – alpha en omega van de roman. De stijl bepaalt of ik een roman ga lezen en zelfs of ik hem kán lezen, want als de stijl van een roman me tegenstaat, dan kan ik hem niet lezen – ik ga hem uit de weg, als een persoon die me tegenstaat. Na een paar alinea’s heb ik meestal een indruk van de stijl en op grond van die indruk besluit ik tot doorgaan of ophouden met lezen. De ontdekking van een schrijver is ook altijd de ontdekking van een stijl, en ik voel daarbij dezelfde opwinding als bij de ontdekking van nieuwe muziek: ik raak ervan bezeten en ik rust niet voordat ik weet waaruit die stijl bestaat. De stijl is voor mij het meest levende, ademende haast van een roman. Stijl is fysionomie van de geest, zo is door Schopenhauer vastgesteld, en dat was, lang geleden, een van de eerste opmerkingen over het schrijven die ik heb genoteerd.

Alle vreugde, alle genot die een roman me geeft, komt voort uit mijn beleving van de stijl, die dus een beleving is van de manier waarop de geest van een schrijver tot uitdrukking komt in taal en verhaal, van de manier waarop hij de dingen ziet, van een gevoeligheid. Toen ik de stijl van Maria Dermoût leerde kennen, was dat een absolute sensatie voor me, een groot genot. Ik wist gewoon niet wat me overkwam, en terwijl ik ervan genoot en ontroerd was, besefte ik ook dat ik haar stijl nooit meer zo intens zou beleven als in die uren. Toen ik voor de eerste maal de twee sonates voor piano en viool van Schumann hoorde, was ik op eenzelfde, extatische manier gegrepen. De stijl is het meest wezenlijke van een roman. Het ‘verhaal’ is van ondergeschikt belang. Als de roman maar iets is. En of hij iets is, dat wordt bepaald door de stijl.

Vervolgens is er de compositie van een roman, die ook wel beschouwd wordt als een onderdeel van de stijl. Van de compositie verlang ik een uiterste zorgvuldigheid. Nog maar nauwelijks heb ik het gezegd of ik verlang naar een fragmentarische en niet al te zeer kloppende roman, met duidelijk zichtbare inzinkingen van de schrijver, gevolgd door hoogtepunten, lyrische hoogtepunten uiteraard, die weer gevolgd worden door rommelige passages, waarin de schrijver, als had hij een kater, zoekende is naar de juiste voortzetting van zijn verhaal. Maar ik weet dat ik nooit zo’n roman zal schrijven, en wel omdat ik er niet in geloof, in een roman die woest en wisselvallig is als het leven zelf. Ik geloof in het gecomponeerde, waarmee dan desgewenst, op kunstvolle wijze, de chaos van het leven kan worden nagebootst. Zorgvuldigheid is een vorm van aandacht, het is de moeite die een schrijver neemt om zijn gevoelens en ideeën te verhelderen, en om de dynamiek en geladenheid van zijn werk tot het uiterste op te voeren.

Flaubert bewonder ik om zijn compositorisch vermogen, dat zich van zin tot zin, van alinea tot alinea manifesteert, en soms grenst aan onverholen krachtpatserij. De compositie in de romans van de Japanse schrijver Kawabata bewonder ik meer, omdat hij subtieler is, onnadrukkelijker, omdat er, om zo te zeggen, meer stilte in zit. In de Nederlandse literatuur is Elias of het gevecht met de nachtegalen van Maurice Gilliams een roman die volledig beantwoordt aan mijn gevoel voor compositie. Het is een volmaakt afgewerkte roman, zonder enige inzinking. En door de gaafheid van stijl en compositie is er geen roman in onze literatuur die zo sterk in me oproept hoe het was om kind te zijn, hoe het was om als kind een kamer met vreemde grote mensen binnen te gaan – hoe dat voelde. Hier komen dus, zoals Gerrit Krol zou zeggen, het ‘harde’ en het ‘zachte’ bijeen. Je zou kunnen zeggen dat het ‘harde’ van stijl en compositie bepalend zijn voor de mate waarin het ‘zachte’ zich kan manifesteren en voor de kracht die het heeft.

Naast stijl en compositie wil ik nog een derde element plaatsen. Het behoort tot het gebied van het ‘zachte’. Ik verlang van een roman dat hij door zijn verhaal en door de kracht van zijn vormgeving, door wat hij is, terugleidt naar iets dat, tja, moeilijk te benoemen is en dat ik maar een naaktheid noem, een echtheid, die ontroert en bevrijdt en het mogelijk maakt ‘opnieuw te beginnen met leven’ – zoals, aan het eind van Maria Dermoût’s De tienduizend dingen, mevrouw van Kleyntjes, na haar visioen van de Kokospalm van de Zee, opstaat uit haar stoel aan de nachtelijke baai en naar binnen gaat ‘om haar kopje koffie te drinken en opnieuw te proberen verder te leven’.
Maar dit, een katharsis, aan het slot van een roman – dat hoeft eigenlijk ook weer niet. Het is maar zelden mogelijk, het is veel gevraagd. Sterven als Don Fabrizio in De tijgerkat, deze enorme man die het leven uit zichzelf voelt, ja zelfs hoort wegstromen, sterven zoals Zeno doet in Het hermetisch zwart, of de huishoudster in Een simpele ziel, aan wie in haar laatste ogenblikken, dankzij Flaubert’s even meedogenloze als genadevolle ironie, de Heilige Geest verschijnt in de gedaante van haar geliefde papegaai, zo sterven nadat alles is onthuld – dat is maar zelden mogelijk in een roman. Het is ook niet voor elke romanschrijver weggelegd om zover te gaan en een dergelijk slot te schrijven. Velen willen het niet eens.
Katharsis is, zoals men weet, een effect van literatuur, en met name van de tragedie, dat door de oude Grieken werd nagestreefd. Het is gebaseerd op identificatie – met een personage, met een geschiedenis, maar het kan in feite door een enkele zin teweeg worden gebracht. Eén enkele zin kan je immers al een schop geven en je brengen waar je wezen moet. Een tijdlang heb ik de gewoonte gehad om op de bonnefooi Ecuador van Henri Michaux open te slaan – het dagboek dus, dat hij bijhield in 1921 tijdens zijn reis door het hoogstgelegen land ter wereld – en er even wat in te lezen. Ik deed dit omdat ik wist dat er, voor mij althans, van zulke schopzinnen in staan, dat er in de zinnen van dit boek een geest heerst die, door zijn recalcitrante somberheid en agressieve verveling en afkeer van het obligate, terugleidt naar die naaktheid, die echtheid die me inspireert. Michaux zakte de Amazone af, in een primitieve boot, de hele Amazone, duizenden kilometers Amazone, en aan deze tocht besteedt hij in zijn dagboek maar enkele bladzijden, want hij verveelt zich, hij is halfziek, hij heeft er genoeg van – daarom. Een schrijver van mindere rang zou dit gecamoufleerd hebben en toch minstens een bladzijde of vijftig hebben volgeschreven over zijn grote avontuur op de grootste rivier ter wereld. Michaux verdomt het. Hij schreef zijn dagboek dan ook mede, zo lijkt het, om zich te bevrijden van het obligate, van alles wat hij van zichzelf verwacht, om uit te komen bij hoe het werkelijk voor hem is, een naakte ervaring – en dat levert zinnen op, fragmenten, een geheel van zinnen en fragmenten dat echtheid uitstraalt en het gevecht toont dat nodig is om die echtheid te bereiken.
Het is veelzeggend dat ik me van een dagboek bedien om te verduidelijken wat ik zeggen wil. Kennelijk verwacht ik van de roman iets dat bij uitstek in een literair dagboek te vinden is: een naakheid, een echtheid die de lezer ontroert en verandert en hem terugleidt, of terugschópt, naar wat ik ook nog ‘essentie’ zou kunnen noemen. In de roman wordt dit meestal op een indirecte manier gedaan: via de personages bijvoorbeeld, door te laten zien hoe ze zich voordoen, wat ze zich wanen en hoe ze werkelijk zijn. In Het duel van Tsjechov gebeurt dit in bijna elke alinea, onophoudelijk is er het helder weten van de schrijver, die messcherp en met milde ironie de levens van zijn personages toont – een helder weten dat ongetwijfeld is ontstaan uit dat verlangen naar echtheid dat ook Michaux beheerste op de vulkanen van Ecuador, en Flaubert toen hij in bijna-telegramstijl de notities van zijn Egyptisch dagboek maakte en zich bevrijdde van zijn romantische dweepzucht, en Céline in zijn Reis naar het einde van de nacht, of Max Frisch in zijn Montauk, of Tomasi di Lampedusa in De tijgerkat, of W.F. Hermans in Nooit meer slapen, of Kellendonk in zijn Mystiek lichaam – allen auteurs die een naaktheid, een ‘laten zien hoe het is’ nastreven, de een, Céline, met woede en grof geweld, de ander, Lampedusa, met subtiele ironie en aristocratische distantie.
Maar, zo vraag ik me nu af, is dat niet wat elke romanschrijver eigenlijk wil: onthullen, aan het licht brengen, zeggen wat gewoonlijk niet gezegd kan worden, zichtbaar maken wat gewoonlijk verhuld aanwezig is? Ik denk het niet. Er zijn romanschrijvers voor wie de roman de mogelijkheid is om een droomwereld te creëren, of een stoer verhaal te vertellen, of een virtuoos spel te spelen en de lezer daarmee te amuseren en te verbluffen, of een tijdsbeeld te geven. Ik vind dergelijke romans alle de moeite waard en prachtig, op zijn tijd. Maar mijn voorkeur ligt bij de roman die klievend is, een roman die zich volgens waarschijnlijk oeroude patronen naar een onthulling en een katharsis beweegt, zoals al sedert mensenheugenis met de rituelen van het theater wordt gedaan.

II

En hoe staat het nu met de steeds weer aangekondigde ‘dood van de roman’? Wat betekent die al sedert bijna een eeuw steeds weer vernomen gedachte? Waarom wordt er nooit gesproken over de ‘dood van het gedicht’ of de ‘dood van het toneelstuk’? Is het een steeds weer herlevende intellectuele mode, uiting van vertwijfeling aangaande het leven in de moderne tijd en het literaire genre dat die tijd en dat leven zo voorbeeldig beschrijft? Is ‘de dood van de roman’ een metafoor? Zo ja, is de betekenis van die metafoor dan dat men het eenheid-scheppend vermogen van de romanschrijver ‘dood’ verklaart? Want om een roman te kunnen schrijven dient de schrijver immers een verbinding aan te brengen tussen tal van verschijnselen, mensen en dingen, en dat doet hij vanuit de een of andere bezieling, vanuit een vanzelfsprekendheid – een vanzelfsprekendheid die uiteraard het voorwerp kan zijn van een dodelijke twijfel.
Is de dood van de roman dus een filosofisch probleem? Is het voorteken van een steeds dichterbij komende apokalyps? De roman is van alle literaire genres zonder twijfel het meeste omvattende: het komt voort uit de geest van de poëzie en niet zelden is het ook in zijn taal poëzie, het is theater door zijn dialogen en scenische opbouw, het omvat het essay en het aforisme, het is psychologie, op een manier die voor de wetenschap niet is weggelegd, het is filosofie door het im- of expliciet aanwezige mensbeeld en door het model van de werkelijkheid dat het biedt, het is geschiedschrijving – en daarmee is een opsomming van aspecten van het genre nog niet ten einde. De roman in optima forma is het meest omvattende taalbouwsel dat onze cultuur voortbrengt. Is de metafoor van de dood van de roman dus vooral uitdrukking van de twijfel aan de mogelijkheid om een dergelijk – per definitie samenhang scheppend – bouwsel voort te brengen en geloofwaardig te laten zijn?

In zijn in 1993 gepubliceerde roman Bekentenissen van Zeno heeft de wijze en beminnelijke Italo Svevo, waarschijnlijk als eerste, een obsessie beschreven die veel inzicht biedt in de psychologie van onze cultuur. leder die deze roman gelezen heeft, herinnert zich waarschijnlijk het letterbeeld l.s. – twee letters die hier niet de afkorting zijn van ‘lectori salutem’ maar van de woorden ‘laatste sigaret’. Zeno is verslaafd aan het roken en steeds opnieuw probeert hij zijn laatste sigaret te roken. Belangrijke gebeurtenissen in zijn leven als het behalen van een examen, zijn trouwerij en de dood van zijn vader zijn aanleiding om eindelijk met het roken te kappen en triomfantelijk te noteren: laatste sigaret! Waar het allemaal voor staat, deze dans om de sigaret, dit tot een obsessie uitgegroeide verlangen naar gezondheid – dat is voer voor psychologen. Maar het is wezenlijk en het raakt aan vele snaren. Het is een gevecht, dat Svevo bijzonder geestig beschreven heeft en dat voor mij een van de metaforen van de eeuw is geworden.

Op dezelfde wijze is misschien de steeds weer aangekondigde ‘dood van de roman’ slechts een metafoor, waarmee uitdrukking wordt gegeven aan een fundamentele onzekerheid van onze tijd, een onzekerheid die zo beklemmend kan worden dat er periodiek een verlangen ontstaat naar intellectuele zelfvernietiging.

III

Is het voorstelbaar dat de roman, deze schepping van generaties van schrijvers, in de komende eeuw te gronde gaat? Ik vind dat onvoorstelbaar. Nog nooit is de gedachte bij me opgekomen dat de roman geen vitaal genre meer zou zijn, dat het ‘veld der mogelijkheden’ zou zijn uitgeput. Ook wanneer ik me erop bezin en speurend rondkijk, zie ik geen tekenen die op een naderende ondergang zouden kunnen wijzen. Wel is er een aantal mogelijke bedreigingen van de romankunst. Laten we die eens in ogenschouw nemen.
Er wordt wel eens verondersteld dat de roman over enige tijd, als gevolg van de revolutionaire ontwikkelingen in de digitale technologie, een verouderd medium zou zijn. Ten onrechte, lijkt mij. De roman is niet zoiets anoniems als ‘een informatiedrager’ die door een andere en betere ‘informatiedrager’ vervangen zou kunnen worden. De geschiedenis van de moderne tijd leert ons bovendien dat nieuwe media in de kunst eenvoudigweg hun plaats krijgen náást de al bestaande: zo is de schilderkunst niet verdrongen door de fotografie, en is de roman niet weggevaagd door film en televisie. De beeldtaal van de film heeft op het romanschrijven zelfs een verrijkende invloed gehad, de schrijver heeft van de filmer geleerd.
In de vier eeuwen dat de Europese roman bestaat heeft de romantechniek zich voortdurend ontwikkeld. Een achttiende-eeuwse roman maakt in zijn vormgeving op de hedendaagse lezer een enigszins primitieve indruk. In de negentiende en de twintigste eeuw vooral is de romantechniek met steeds nieuwe vindingen verrijkt. Het tempo van de vertelling is hoger geworden, de compositietechniek verscherpt, de lezer eist van de zinnen in een roman een steeds groter geladenheid – kortom, de tijdgeest manifesteert zich ook in de vorm van de roman. Het is voorstelbaar dat er in de technische ontwikkeling een verzadigingspunt wordt bereikt, en dat er decadentie ontstaat. Voorstelbaar? Die verzadiging en decadentie zijn er al. Er bestaat al zoiets als de turbo-roman, de in technische zin opgeblazen roman. De herfst van de patriarch bijvoorbeeld, van Gabriel Garcia Marquez, heeft er de kenmerken van. Márquez had zijn Honderd jaar eenzaamheid geschreven, een schitterend boek, ook in technische zin een grote prestatie. De roman werd wereldwijd bejubeld. Wat moest daar op volgen? Iets dat technisch nog knapper, nog duizelingwekkender was, kennelijk – en dat werd De herfst van de patriarch, een gewoon Márquez-verhaal, maar in technisch opzicht verbluffender dan verbluffendst: de hele roman bestaat namelijk uit zo’n tien, vijftien eindeloos lange zinnen. Marquez is niet verder gegaan op die weg, en elke romanschrijver zal inzien dat een roman die knapper dan knapst is ook knap vervelend en knap onleesbaar is. De romankunst kan door het exces niet worden verpest. Het lijkt me heel wel mogelijk om met de bestaande techniek nog lange tijd voort te gaan en nieuwe werkelijkheden, nieuwe gevoelens, nieuwe innerlijkheid te exploreren. De roman is een uitvinding die niet veroudert, zoals ook de uitvindingen ‘gedicht’ en ‘toneelstuk’ in meer dan 2500 jaar niet zijn verouderd.
Een werkelijke bedreiging voor het voortbestaan van de roman, en van de literatuur, lijkt de steeds indringender aanwezigheid van massamedia en massacultuur. De massacultuur heeft het gewonnen van de elitecultuur, en J.H. Huizinga heeft zich blijvend omgedraaid in zijn graf. De suprematie van de massacultuur – dat is de suprematie van het cliché, dat is de suprematie van de jeugd en het nieuwe, dat is de suprematie van de uiterlijke perfectie, dat is de suprematie van de kortstondige, verslindende aandacht. So what? zeg ik dan, ietwat verveeld en geïrriteerd. Moeten we het daar nu wéér over hebben? Moeten we het daar nu nóg eens over hebben? De massacultuur heeft gewonnen, en zal nog meer terrein winnen, en natuurlijk is dat van invloed op het literair bedrijf: op de literaire journalistiek en kritiek, op de uitgeverijen, en op de schrijvers zelf. Maar hebben we inmiddels niet geleerd om er mee om te gaan? Het cultuurpessimisme, waartoe degene die elitecultuur tegenover massacultuur stelt wordt veroordeeld, is volslagen improduktief geworden. Wie de waarden van de oude elitecultuur als norm wil handhaven, raakt alleen maar verbitterd, verstard en geïsoleerd.
Er kan lang en breed over gesproken worden: de roman en de massacultuur. Mij interesseert het, eerlijk gezegd, maar weinig. Ik geloof dat een schrijver zich er niet om hoeft te bekommeren. Hij moet zijn werk doen, hij moet goed schrijven en steeds dieper wegzinken in zijn kunst. Wat mij interesseert dat is de bondigheid van Tsjechov, de beschrijvingskunst van Tolstoi, het handpalm-grote en in één beweging neergeschreven verhaal van Kafka; en ook de schilder Bacon die zijn technisch volmaakte kunnen vernielt door de verf met zijn hand op het doek te smijten, en Cézanne die zwoegend en steunend tot het uiterste gaat om een appel te schilderen, en Messiaen die het bos intrekt om de vogelenzang te noteren – deze mensen stellen het moderne exempel. En naast hen staat de zangeres Patty Brard, ster van de roddelbladen, die op het televisiescherm verschijnt om te vertellen dat ze, na rijp beraad, heeft besloten om haar borsten te laten vergroten en ook de randen van haar wulpse lippen onderhuids een ietsje te laten opspuiten – zodat ze, de middelbare leeftijd naderend, de karikatuur van een sexgodin zal zijn. Ook dat is interessant, ook zij stelt een exempel. Voor mij bestaan die voor Huizinga tegengestelde culturen naast elkaar, en in feite maak ik zelfs geen onderscheid – want wat is elite, wat is massa? Welke elite? Welke massa?
Ik bestudeer aandachtig de paginagrote advertentie in de krant, waarmee een nieuwe telefoonmaatschappij zichzelf bij het publiek introduceert, om te zien hoe ze dat doen, waar ze op mikken; en met dezelfde aandacht volg ik wat er zich voordoet op het televisiescherm, wat mensen er van zichzelf laten zien, en hoe televisiemakers ons de werkelijkheid tonen, hoe een oorlog er op televisie uit gaat zien; en met dezelfde aandacht bezie ik een alinea die Tolstoi schreef in het midden van de negentiende eeuw, een fantastisch mooie alinea waarin hij een nachtelijk landschap aan een rivier weet op te roepen door alleen maar de geluiden te beschrijven; en met dezelfde aandacht buig ik mij over de bloeiende lamsoor op de kwelder bij Moddergat, of volg ik het stierengevecht in de arena van de stad Málaga.
Voor de romanschrijver, zo wil ik maar zeggen, zijn de mogelijkheden groter dan ooit tevoren. Hij moet zijn werk doen, hij moet goed schrijven, en niet bang zijn om steeds dieper weg te zinken in zijn kunst.

Over een maand, 22 juni, wordt de winnaar van de Libris Literatuurprijs 2020 bekendgemaakt. Saskia de Coster en Marijke Schermer zijn genomineerd, net als Sander Kollaard, die we vorige maand leerden kennen in Binnenpost, Manon Uphoff, Oek de Jong en Wessel te Gussinklo. Die laatste drie publiceerden ook meermalen in De Revisor. Vandaag hernemen we van Te Gussinklo zijn lange fragment ‘De opdracht’ uit het eerste nummer van 1991, een hoofdstuk in de gelijknamige roman (Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs, ECI-prijs, F. Bordewijkprijs, genomineerd voor de Libris Literatuurprijs en De Gouden Uil). Het is proza dat aansluit bij De hoogstapelaar in toon en stijl, intens en intiem.

*

Boomgordels en de onverhoeds uitwaaierende diepten van door bos omsloten weiland wisselden elkaar met eentonige regelmaat af, voortschuivend in zijn ooghoeken en in hun hypnotiserende herhaling, detailloos, gereduceerd tot weinig meer dan geometrische vormen. Niet het bos, het laaggroeiende eikenonderhout en daar bovenuit dennen, maar de gewaarwording van verzadiging – volheid, een rond en mollig opdringen – of juist van droge warme stoffigheid, ijl en doorschoten met banen zonlicht, als de weg langs laag struikgewas voerde.
En dichterbij, vlak naast hem het langsschieten van bomen en takken, een streepachtig bewegen van vele kleine dingen. En dan, haast schokkend abrupt, de plotselinge vertraging die zijn voortgang leek te ondergaan als wei- en akkerland zich uit de nauwte van de bosweg voor zijn ogen ontvouwden. Een muur van ruimte die hij beklom, traag als een insect op een groot vel glanzend wit papier.
Het gevoel bijna stil te staan door de tegenwind van licht die hem uit de blinkende velden tegemoet woei. Of later die middag, toen nevels de zon bedekten, de stroeve hindering die hij ondervond van het glasachtig bleke iets, dat – niet echt zichtbaar, maar toch aanwezig – onbeweeglijk de open ruimte vulde tot waar de weg met een kleine zwenking weer in het bos verdween.
Het was dan of hij haast sprongsgewijs, van stilstand tot stilstand, de ruimte overwon, en toch steeds ergens in het midden bleef, daar vastgehouden werd, hoezeer hij zich ook voortspoedde over het streperige grijs van het wegdek. Een wegdek met af en toe een boomwortel die daar gedeeltelijk in vergroeid was, of een plaats waar het asfalt opgedrukt was, gebarsten en brokkelig, en hij dacht dan: oppassen, zonder zijn snelheid te verminderen. En hij zag de zwarte, inktachtige afgeronde vlekken van recente reparaties aan het asfalt, en hier en daar stukjes onregelmatige bestrating. Fijn met stof gemengd grind markeerde de zijkant van de tunnelachtig smalle bosweg, soms opgehoopt in de bochten, alsof het daar naar toe geveegd was, of half weggezonken in gras en berm als de weg door wei en akkerland voerde.
En voor zijn ogen, maar toch droomachtig vaag, teruggetreden achter het waas dat inspanning en vermoeidheid over de dingen legde, opgenomen in het grotere geheel van beweging, snelheid (en zijn verwachting en zijn angst – en bij elke beweging de gedachte: het moet, het moet) bijna iets ruimtelijks dat roerloos bleef ondanks zijn gejaagde voortgang en als een stolp over de dingen stond – zag hij de gele waterachtig bewegende fietsband, een beetje hellend bij elke pedaaltrap. En hij hoorde het ritselende en toch enigszins vochtig zuigende geluid van de banden op het asfalt als hij krachtig aanzette. De warmte in het windloze, stoffig-kruidig ruikende bos was verstikkend. Hij hijgde met half-open mond. Hij probeerde zijn snelheid voortdurend te vergroten, steeds opnieuw, ondanks het doffe trekkende gevoel in zijn kuiten en dijbenen, kracht zettend om elk verslappen te bestrijden, – maar zonder daarbij uit het zadel te komen. Ook moest hij elk overmatig wringen van zijn heupen vermijden of stampen op de pedalen – net als echte wielrenners. Hij moest de volle omwenteling door een constante druk van zijn hele voet op het pedaal handhaven: een elastisch en soepel kracht aanwenden dat maximale snelheid garandeerde en dat toch laconiek om zo te zeggen moeiteloos, haast professioneel zou zijn.
Hij zag een streng gebeuren voor zich: strak, onvertroebeld door bijzaken, en bijna hooghartig in zijn ongedetailleerdheid; alleen het fietsen, zijn snelheid, en de kokerachtige engte recht voor hem uit die naar de verte leidde. Die verte bereikte hij en liet hij achter zich. Dat was alles. Het was een gebeuren van een stalen veerkracht dat hem zeer vereenvoudigd en toch gesterkt naar een triomfantelijke apotheose zou voeren.
Maar ondanks zijn inspanning waren zijn vorderingen op de lintvormig-onoverzichtelijke en maar niet eindigende boswegen ontmoedigend. Het was al vijf uur. Hij was nu al te laat; het zou veel te laat worden. Alles zou voorbij zijn als hij aankwam. Bewolking, een egale nevelige vormloosheid, versluierde de zon. Er dreigde onweer. De warmte in de steeds kleinere windloze ruimte waarin hij zich voortspoedde onder de steeds lagere hemel, de benauwde engte van de boswegen, vermengde zich met de gloed van zijn ontmoediging, zijn angst: het zou allemaal verkeerd gaan. Hij zou het niet kunnen.

Het vlakke rivierlandschap van het begin van zijn tocht dat langzaam aan de assen van zijn sloten langswentelde, met hier en daar een verre boomgroep of rijen populieren die een weg of een vaart begeleidden, had spoedig plaats gemaakt voor stoffige, haast onmerkbaar stijgende boswegen. Het was de laatste weken warm geweest. Er was geen regen gevallen. Hij verdwaalde. Hij moest terug, opnieuw zoeken, een andere afslag, een zijweg… Het werd later, maar hij twijfelde niet. Niets zou hem onmogelijk zijn.
Na een onverwacht intermezzo van kaal vlakland, leeg tot aan de horizon, met bleke dorpjes – roerloos en schraal in het ononderbroken zonlicht – vingen de bossen weer aan, maar dichter nu, meer gesloten, donkere bossen met uitsluitend dennen en smalle overgroeide wegen die de indruk wekten nooit betreden te worden.
Die bleke dorpjes, hij kon zich niet herinneren daar door gekomen te zijn bij vorige tochten toen hij nog met de groep meereed. Hij moest verkeerd gereden zijn. Maar hij fietste verder, haastig, gejaagd, vrijwel zonder op of om te kijken. Het zou niet meer lukken als hij nu stopte, hij zou het dan niet meer kunnen. Achter hem, op zijn bagagedrager, het holle bonkende geluid van de oude bruinleren koffer, die zijn moeder, ondanks zijn protesten (het was niet nodig, hij zou belachelijk zijn met al die kleren) zorgvuldig voor hem gepakt had. Hol bonkend bij elke hobbel in het wegdek of doosachtig ratelend als het asfalt in de dorpskernen overging in bestrating.
De bleke dorpjes met hun onbeweeglijke zonlicht op asfalt en huizen had hij tenslotte achter zich gelaten. Voortjachtend langs de dorpsstraten waarin vrijwel niets bewoog en de enkele wandelaar, fietser of auto, omgeven door een ruimte van doodstil licht, geen beweging veroorzaakte maar juist de bevestiging van roerloosheid en matte benauwdheid leek te zijn (zonlicht dat zelfs midden op de dag de indruk wekte dat de avond al viel, en dat, niet getemperd door bomen of stuikgewas, schaduwloos afschampte op de gevels van de schuurachtige behuizingen, met hun kleine lichte stenen en dun voegwerk. De waterachtige weerspiegelingen in de ramen. De ongastvrije vitrages…) Daar te wonen, daar geboren te zijn. Niet beter weten, het vanzelfsprekend vinden te wonen in die hoge onbeweeglijke leegte waar alles voorgoed afzonderlijk was.
Toen al was een besef – eerder de gewaarwording van warmte en benauwdheid dan een helder beeld of een omlijnde zekerheid – in hem opgeweld. En gaandeweg waren de triomfantelijke visioenen die hij zo behoedzaam in zich opgeborgen had uit hem weggezakt. En tegelijk met hen de woorden, de gedragingen die deze visioenen begeleidden, of liever: die ze konden oproepen en als vanzelf met haast mathematische zekerheid in de werkelijkheid doen ontstaan – met hem als middelpunt. Als hij maar niets vergat. Hij had die woorden en die gedragingen zorgvuldig op een briefje geschreven om ze steeds beschikbaar te hebben en ze elke dag gerepeteerd. En ‘s avonds voor hij ging slapen bekeek hij ze en hij overdacht de gebeurtenissen die het mogelijk zouden maken dat hij zich zo bewonderenswaardig gedroeg en zich eindelijk zou kunnen tonen. En hij bekeek ze ‘s morgens als hij opstond, zodat de hele dag, elke handeling in die dag door hen bepaald zou zijn. Bijna onmogelijk dat er dan nog iets fout ging. En soms bekeek hij ze als hij alleen was in zijn kamertje, ongelukkig, bang, niets lukte, altijd zou dat zo blijven, de starre benauwdheid die van de dingen uitging. Wat moest hij beginnen. Ze hielden niet van hem. Ze bewonderden hem niet. Hij was niet aardig. Het was onbegrijpelijk, waarom was hij niet aardig? Wat moest hij dan doen… Hij bekeek het briefje met de woorden, de gebaren, bewegingen, antwoorden, die hij zo zorgzaam opgeschreven had en die stuk voor stuk een toegang betekenden, al was het nog maar een eerste begin. Meteen zag hij voor zich hoe hij die bijzondere dingen deed of zulke opmerkelijke woorden gebruikte (het woord ‘autark’ bijvoorbeeld of ‘inherent’, zomaar losjes in een of andere zin en natuurlijk ‘überhaupt’, of het woord ‘verdomme’ achteloos en haast onverschillig gebruikt bij kleine tegenslag), en hoe de andere jongens op zouden kijken, vrijwel terugdeinzen als hij zoiets indrukwekkends zei. Dit hadden ze niet van hem verwacht. Onmiddellijk zou hij dan met iets anders komen om het succes vast te houden. Het superieure gebaar bijvoorbeeld dat hij dagelijks voor de spiegel geoefend had. Glimlachend en waarschuwend zijn vinger op zijn lippen leggen als iemand iets vervelends zei… ssst… zou hij dan zeggen. Of die brede en superieure beweging van arm en geopende hand om ruiterlijk voorrang te verlenen of kameraadschappelijke sportiviteit uit te drukken – eveneens glimlachend. Ze stonden ervan te kijken. De volwassen manlijkheid van zijn houding en uitingen zou hen voor hem innemen. Dat zou blijvend zijn als hij maar eenmaal het eerste begin had. Het waren houdingen en gedragingen van een grote helderheid. Hij werd bijvoorbeeld op een fout betrapt. En glimlachend wendde hij zich tot de jongen die hem terecht wees, niet schuw of nijdig, maar met ogen warm van vriendschap. ‘Je hebt gelijk,’ zou hij zeggen. ‘Die is voor jou.’ ‘Eén-nul.’
En vrijwel onmiddellijk zou die jongen hem anders zien, als een vriend, als een kameraad, en andere jongens die erbij kwamen en het zagen…
En altijd glimlachen wat er ook gebeurde. Nooit somber kijken of blikken vermijden. Niet schuw zijn maar altijd wat terug zeggen, ook als ze scholden of hem uitlachten of belachelijk maakten – en meelachen, niet venijnig maar royaal en losjes, alsof hij erboven stond – onverschillig, maar sportief. En rustig praten omdat hij anders ging stotteren. En iedereen altijd recht aankijken. En zijn hoofd iets achterover houden, maar zó dat hij, hoewel zeer mannelijk, haast al volwassen, toch heel aardig leek, op een vriendschap en enthousiasme wekkende manier, zodat ze altijd bij hem wilden zijn. En als iemand boos werd moest hij niet schichtig worden of bang zijn. Een jongen zou bijvoorbeeld ‘klootzak’ zeggen, of ‘donder op lul’, en dan zou hij onverschillig glimlachen – glimachen was belangrijk – en er voor moeten zorgen dat hij niet wegkeek of geschrokken fronste en niets meer durfde te zeggen – en vooral zijn ogen beheersen.
Hij zou zeggen – net als alle andere jongens – ‘gooi niet met vleeswaren joh’ en hard lachen, zodat die jongen wel gedwongen was ook te lachen en elke schrik en gekwetstheid door lachen vervangen werd. En als die jongen toch doorging zou hij zeggen: ‘je bent zelf een lul’, ‘je bent zelf een klootzak’, koel, onverschillig en niet geschokt door de houding van die jongen of niet meer in staat naar die jongen te kijken, omdat die zijn ogen niet mocht zien: het trillen daarin, de geslagenheid, de tranen die soms in zijn ogen sprongen; want deze jongen had een hekel aan hem, hij vond hem niet aardig maar belachelijk, en hij durfde dat zomaar te zeggen, hij vond het zelfs niet belangrijk hem te vriend te houden. Hij moest glimlachen en terug kijken, onverschillig, ongeschokt. Dat zou niet meevallen. Iets in hem verstarde dan, kromp ineen. Onmogelijk nog te reageren. Hij zou gaan stotteren als hij dat deed. Maar het moest. Als hij maar hard lachte en niets liet merken. Het zou helpen: lachen. En af en toe zou het noodzakelijk zijn dat hij zelf een beetje kwaad werd, of op zijn minst koel en terughoudend, omdat ze anders zijn vriendelijkheid niet voldoende zouden waarderen… Ook moest hij als jongens bij elkaar stonden daar bij gaan staan en niet wachten tot ze het vroegen, – en gelijk meepraten, en altijd grappen maken, zodat ze zouden lachen en hem opmerken – Lachen was belangrijk. Hij moest ze altijd aan het lachen maken. En niet te veel en te snel praten. En steeds even wachten om te kijken of ze nog wel geïnteresseerd waren…
Hij had het briefje met al die voornemens, die superieure gedragingen, die slimme en gewiekste reacties in zijn kamertje met een punaise aan de muur geprikt, verborgen achter een langs de wand gedrapeerd kleed – en voor de zekerheid met de lege kant naar voren en dubbelgevouwen – zodat niemand het zou kunnen vinden en zou weten, zou vermoeden wat hem bezig hield, en hoe oneerlijk en vals hij was met al die berekening, al die trucjes – zo heel anders dan hij zich voordeed: zijn onechtheid, de beschamende smoezeligheid van zijn bestaan tussen die andere jongens die gewoon zichzelf waren, argeloos zonder valse heimelijkheid, en die aardig tegen hem zouden zijn omdat ze dit niet wisten. Maar deze voornemens waren een eerste begin, hoe beschamend ook, als hij ze maar goed onthield en niets vergat. Als dat eerste begin er was zou het vanzelf verder gaan. Het zou zich uitbreiden als een olievlek. En al het smoezelige van zijn bestaan, al die valsheid, de beschamende onechtheid van zijn gedrag, zou vanzelf verdwijnen, en daarmee de wereld waarin hij geplaagd werd en uitgelachen en al het andere – En wat had Churchill gezegd: ‘De tegenslagen in mijn leven, de rampen en vernederingen zijn nodig geweest, zie ik nu, om te worden die ik ben.’
Zo ging dat. Misschien had Churchill, hoewel hij er nooit over had gelezen en het haast ondenkbaar was, ook zulke problemen gehad.
Als glanzende fonkelende knopen lagen ze in zijn bewustzijn gereed, de woorden en gedragingen die hij dagenlang gerepeteerd had, en met hen de beelden, de triomfantelijke visioenen. Hij streek langs ze en betastte ze, ze waren er nog, helder en koel als kralen. Hij hoefde zich maar op ze te concentreren, en de wereld die in ze besloten lag zou zich vanzelf ontvouwen, beheerst en overzichtelijk, afgepast als een choreografie. Hij was veilig zolang zij er waren. Aan hen dankten de dingen hun kleur. Zij bepaalden de heldere zichtbaarheid tot de horizon.
En al die tijd – al die wegen en dwalingen, de kruidigruikende bospanden, de blinkende vlakten – had hij ze als een beschermende vertrouwdheid in zich gevoeld, en ze soms voorzichtig, heel terloops betast. Ze waren er nog. Niets zou voor hem onmogelijk zijn.
Maar tegelijk met zijn vermoeidheid, de doffe pijn in zijn lichaam, de niet-eindigende boswegen onder de steeds zwaardere, benauwde lucht, de warmte, het dreigende onweer – en zijn uitputting, zijn angst – waren ze één voor één uit zijn bewustzijn weggezakt, flets en krachteloos geworden. De opdracht zou te groot zijn. Hij zou het niet kunnen.
De in elk dorp en in elke stad toenemende groep jongens en meisjes die vriendschappen vernieuwend en luidruchtig kampliederen zingend zeer langzaam naar het Veluwedorp – in de omgeving waarvan het zomerkamp gehouden werd – fietste, had hij gemeden.
Jongens en meisjes die zelfs vanuit Rotterdam en nog wel verder per fiets met koffers en rugzakken naar het kamp gingen.
Er was al maanden van te voren overlegd en geschreven waar ze elkaar zouden ontmoeten en hoe laat, zodat ze ruim voor vijf uur, het tijdstip van het grote appèl, in het kamp aanwezig zouden zijn. Ook hem, Ewout, was gevraagd mee te rijden, maar hij had geweigerd; hij zou later gaan, op eigen gelegenheid. Het ging hem veel te langzaam. Hij moest nog veel doen voordat hij kon vertrekken. En hij had gedacht: ik ben veranderd, ze zullen opkijken. Met een schokje, alsof hij zijn adem inhield – omdat zelfs ademhalen de roerloze helderheid van dit beeld zou kunnen verstoren – zag hij het voor zich: onverwachts, zonder aankondiging of teken verscheen hij in hun midden: hun verrassing, hun geschokte verbazing. En ze zouden hem nauwelijks herkennen. In de stilte die na zijn aankomst viel zou hij ze één voor één toespreken, ieder op z’n beurt, hoffelijk, met vriendelijke maar kalme belangstelling – als een volwassene. Hoe ging het nu? Hoe was het afgelopen jaar geweest? Waren ze overgegaan…?
Hun gedempte bewegingen, de bleekheid van hun gezichten; en tussen hen, in de wijde kring van hun aandacht zijn langzame voortgaan. Hij zou zeggen: ‘Dit moet een geweldig zomerkamp worden, jongens, denk eraan’. ‘Laten we dat nu eens en vooral samen met elkaar afspreken…’ ‘Ik reken op jullie.’
Lichtheid en geluk. Hij moest dit beeld vasthouden. Hij moest het steeds blijven zien. Alleen het feit al dat hij zich zoiets kon voorstellen, met hemzelf als middelpunt, was een teken, betekende iets. En hij had gedacht: het zou niet zichtbaar zijn als het niet kon. Daarna dacht hij aan al die andere jongens die hij onbenullig vond of onbelangrijk, zijn beste vriend Bernard bijvoorbeeld. Onmiddellijk zag hij het verschil. Ze zouden die rol niet kunnen dragen, met die te bolle gezichten zonder kin en met zo’n brilletje, of met zo’n star en onbeweeglijk uiterlijk, of juist te beweeglijk met rare kinderachtige giechellachjes – of scheel of dik… Ze zouden zelfs al die aandacht niet krijgen. Er was iets fout in hun houding, hun uiterlijk maakte het onmogelijk, dat wist je zo als je ze in die situatie voorstelde. Hij zag hun dankbare lachjes voor zich, hun verlegenheid, hun zwijgen, ze zouden hulpeloos en bevangen wegkijken als iedereen zo op ze lette, of gek gaan doen. Maar hij niet, hij was anders – in ieder geval later, als hij precies wist hoe het moest, zou hij anders zijn. Niets in zijn houding of uiterlijk zou het dan verhinderen of onmogelijk maken. Later, maar ook nu al in het zomerkamp. Het zou moeilijk zijn, maar niet onmogelijk. Hij stelde zich voor hoe het zou zijn als hij daar zo rondliep omgeven door hun vriendschap en bewondering, en zich rustig en toch innemend van de een naar de ander wendde. ‘Gaat het goed met je?’ zou hij tegen het dankbare en aanhankelijke gezicht tegenover hem zeggen, ‘Hoe is het met je ouders…?’
Hij stelde zich voor hoe dat zou voelen, al die aandacht, hoe hijzelf dan zou zijn, niet bevend en dankbaar, maar koel onder een aandacht die nu niet meer in hem drong, die hem niet meer veranderde of bewoog, maar die hij zou ondergaan alsof het vanzelf sprak. En ook de ruimte om hem heen zou niet koortsachtig en flakkerend zijn, doorschoten met schrikwekkende aanwezigheden zodat hij steeds in de war raakte, maar kalm, rustig en als het ware stilgelegd om hem heen in dienstbaarheid; alsof hij door zijn glimlachende rust de ruimte zelf beheerste. Hij kon het nog niet helemaal zien. Zijn aankomst bij voorbeeld, of hoe hij al die aandacht en bewondering zo plotseling verworven had. Hij zag een gedrag voor zich, een uitwisseling tussen hem en die andere jongens als een breed rustig ademen. Verder geen details, geen echte bijzonderheden. Maar als ze nou helemaal niet op hem letten of maar even… Wat dan, wat moest hij dan doen? Of als ze hem uitlachten… Want al was het allemaal mogelijk, ja haast onontkoombaar, die triomfen, die successen, dat was zeker – het moest eerst zover komen. Hij moest iets doen, iets aan zichzelf veranderen, voordat hij zo indrukwekkend en geliefd zou zijn, maar wat? Hij dacht: ik zou een groter hoofd moeten hebben, onbeweeglijker en toch glimlachend… dat zou alles anders maken – of die dikke lippen, dat ene loensende oog. Er waren vreemde hinderingen en onmogelijkheden om het zover te brengen, maar dit beeld hielp. Hij zou veranderen, als hij het voor zich bleef zien. De kleur die het bezat, het superieure ritme en evenwicht zou zich aan alles wat hij deed – en aan de dingen om hem heen – meedelen: zoiets als een rails waarvan de wissel was omgezet. Met een solide wetmatige precisie zou het vanzelf van het een naar het ander voeren. Het zou niet meer anders kunnen, als hij dit beeld maar voor ogen hield.

De dagen voor zijn vertrek waren vol hoopvolle maar angstige verwachting geweest. Kon het zomerkamp maar uitgesteld worden, later plaats vinden, zodat hij eerst nog… maar ja, wat? hij wist het niet. Of nog beter: was het kamp maar vast voorbij, zodat hij er nu tevreden op terug kon kijken zonder angst of twijfel; een afgeronde voldragen vorm die achter hem lag, onaantastbaar in het verleden. Maar hij wist het al: ook dat zou niet definitief zijn, niet onveranderbaar, want zomaar iets, een woord of een gebaar, een lachje van een of andere jongen, smalend en laatdunkend, waar hij nooit meer aan gedacht had, zou hem toch nog te binnen schieten; een ontijdig afwenden dat hem toen niet was opgevallen, omdat het in de marge van iets anders plaats vond, als het ware in zijn ooghoeken: een knipoog, een blik, iets onbelangrijks, dat hem niet werkelijk aanging. En dat lachje, die knipoog, die blik schoot potseling in het centrum van het gebeurde, kleurde onafwendbaar alles wat voorgevallen was. Hij kon het niet meer tegenhouden, hij kon het niet meer terugdrijven naar de uithoeken waar het thuis hoorde. Want ook dit was gebeurd, ook dit telde mee. Alles was van belang, alles, ook dit. Die jongen die wat achteraf stond, op wie hij nauwelijks had gelet, die jongen had geknipoogd, hij had gelachen, een beetje smalend, een beetje alsof hij zijn schouders ophaalde. Hij had gelachen, terwijl dat niet de bedoeling was geweest.
Nu zag hij het opeens. Hij had het toen niet echt gemerkt. Hij lachte, hij knipoogde. Waarom? Waarom? Ze hielden niet genoeg van hem. De kramp van afschuw die hem doortrok. Wat moest hij dan doen? Wat moest hij doen… Leeg zijn, roerloos zijn, tot het voorbij was, tot het onschadelijk was geworden. Maar hij kon het niet meer, want met een soort ademende pulserende beweging in zijn bewustzijn schoof wat hij opeens zag over alle dingen heen, over een werkelijkheid, een wereld die zojuist nog hoopvol, haast doorschijnend in zijn benaderbaarheid, zijn kenbare eenvoud had geleken. Alles was walgelijk. Alles was ondraaglijk. Iedereen. Al die jongens, alles wat zij deden, die glimmende lachjes, dat gulzige opdringerige gegrinnik, hun kijken, het lawaai dat ze maakten en dat als een golf tegen hem aansloeg – ondraaglijk, want dat ene lachje, die ene knipoog… Wat moest hij beginnen? Kou, een kille stijfheid die het hem niet meer veroorloofde een beweging te maken, trok langs zijn huid en in zijn lichaam omhoog. Nooit zou hij aan de eisen, de verwachtingen kunnen voldoen. Er was geen einde aan de geboden, de opdrachten, de uitdagingen, de duizenden dingen. Kon hij maar weg zijn, niet meer bestaan, een ander worden. Het zou nooit meer goed komen. Nooit zou hij meer zichzelf kunnen zijn, helder, samenhangend met iets, zichzelf genoeg, zoals vroeger – want niets sprak meer vanzelf, geen beweging, geen woord, geen blik, niets, en nooit zou het meer vanzelf spreken. Het gewicht, de stroeve moeizaamheid van alles.

De ochtend voor zijn vertrek was hij bedrijvig in de weer. Hij had alle voorbereidingen naar die ochtend verschoven: kleine reparaties en verbeteringen aan zijn fiets, boodschappen die hij nog moest doen, een klein stukje proef-fietsen…
De ochtend zou van het begin tot het eind gevuld zijn. Hij zou misschien zelfs tijd tekort komen, zodat hij gehaast en zenuwachtig van het een naar het ander zou moeten gaan in een vrolijke, de wereld vullende geagiteerdheid die aan niets anders plaats bood dan aan angst dat hij iets zou vergeten, of bezorgdheid dat hij niet op tijd klaar zou zijn. Er zou geen moment stilstand zijn: de lege vormloosheid tussen twee handelingen die het onrustbarende een kans gaf. Hij moest nog bij iemand langs, hij wilde een boek kopen, hij moest nog dit doen en dát. Hij gunde zich geen tijd om na te denken. Hij zou gaan twijfelen als hij dat deed. Het was noodzakelijk zichzelf leeg te houden, zonder werkelijke gedachten of gevoelens, behalve gedachten aan al die kleine dingen, die boodschappen, die handelingen en reparaties die geen enkele bezorgdheid of angst bij hem wekten, hoe zenuwachtig hij ook deed. Want alles was op te lossen, en zelfs als hij iets vergat maakte dat niet uit, was dat niets.
En achter al die handelingen, die bezigheden, die bezorgde zenuwachtigheid om van alles en nog wat, de gewaarwording van iets hards, de gewaarwording van uiterste concentratie, van uiterste beheersing die als een strak gespannen boog over een ruimte stond vol schitterend licht – en dat was de toekomst, dat was hijzelf – maar geen détails daarin, of afleidende en angstwekkende bijzonderheden.

Het werd middag. De anderen die gezamenlijk fietsten moesten de provincieplaats waar hij woonde al gepasseerd zijn. Maar hij vertrok nog niet. Hij ging als voorbereiding op de tocht met zijn beste vriend Bernard, die hem het eerste stuk zou begeleiden, naar een ijssalon. Hij dronk een cola. En daarna at hij een sorbet. Hij rookte een sigaret, op zijn gemak achterover hangend in het doorbuigende metalen stoeltje. Hij had alle tijd. Moeiteloos zou hij in vijf uur de vijftig kilometer die hem van het kamp scheidden kunnen overbruggen. De anderen maakten omwegen naar dorpjes om daar kampgenoten op te halen. Ze stopten om te wachten en ze te begroeten. Hij zou geen tijd verliezen door omwegen of vertragingen. Als een soepele ononderbroken lijn beeldde de tocht van hier tot het zomerkamp zich in zijn geest af. Een vreugdevol gebeuren, zuiver door de eenvoud van deze het uiterste vergende krachtsinspanning. Hij voelde de minuten verstrijken met het langzame bonzen van zijn hart, het tikken van zijn linkervoet op de betegelde vloer, en daarna zijn rechtervoet. Het onverwacht opkomen van een trilling in de spieren van zijn kuiten en dan van zijn dijbenen. En onophoudelijk moest hij gapen, met rukkerige schokjes van houding veranderen, zich uitrekken. Het werd later, maar hij vertrok niet. Steeds onbeweeglijker en op den duur bijna zwijgend zat hij in de ijssalon met zijn beste vriend Bernard, een jongen die nog woorden als ‘potjemeknaatje’ en asjemenou’ gebruikte, en die gekleed ging in kinderachtig geblokte truitjes en afhangende plusfours, op zijn hoofd droeg hij bijna altijd een bruine alpinopet. Bernard was een beetje belachelijk. Wanneer iemand iets aan hem vroeg of zelfs maar naar hem keek begon zijn gezicht eigenaardig te bewegen, alsof hij reeds bij het eerste woord, de eerste blik, vrijwel bestormd werd door de behoefte goedwillendheid uit te drukken, gretige haast om te antwoorden, aangenaam en behulpzaam te zijn. Met kaarsrechte, zeer platte rug en ver naar achteren uitstekende billen helde hij voorover om toe te snellen. Zijn wenkbrauwen sprongen op en neer, hij keek scheel, hij werd rood. Het was een gedrag dat zowel schrik en onhandigheid als een overstelpend goede wil en explosieve bereidwilligheid uitdrukte. Al kon dat soms zomaar omslaan in norsheid en bleke koppigheid. Hij was een beetje belachelijk, hij was raar en kinderachtig. Hij wekte een gerustellend medelijden in Ewout op. Bernard had het nog niet begrepen, hij zou Bernard helpen.

Samen met Bernard zat hij in de ijssalon, loom en wijdbeens achterover hangend, een sigaret in zijn mondhoek. Vrijwel sprakeloos in plaats van praterig en druk zoals anders, en – het verbaasde hem – onverwacht traag, alsof elk gebaar, elke woord langzaam uit een diepe ruimte, een gewelf van stilte en roerloosheid opdoemde, hoorbaar werd.
Het was of de wereld om hem heen dichttrok, terwijl hij daar zat en wachtte en bijna niets meer zei en zijn vertrek steeds uitstelde. En of de dingen, de ijssalon, de huizen en winkels buiten en het harde licht daarop, zijn vriend Bernard naast hem, of al die dingen terugweken, wegdreven achter de dommelige, soezerige nevel die als een gordijn om hem heen geschoven was; wegdreven in een gewatteerd bestaan waar al hun kantige hardheid, hun schelle glanzerige directheid verdwenen was. En alsof hij in die leegte om hem heen, in de kokerachtige smalte van zijn geest bij elke ademhaling zich meer en meer volzoog met spanning, concentratie: een ronde volheid die hem steeds trager en roerlozer maakte – en met dat andere: en dat andere was het fietsen zelf, de handelingen die hij zou moeten verrichten, de snelheid die hij nu al bijna voelde (en ook zijn volharding, zijn moed en zijn vorderingen over wegen en straten. O, ongehoord. Ongehoord.) En eigenlijk vond dat allemaal nu al plaats, terwijl hij hier zat, nog wel niet echt zichtbaar, maar als een verschieten ergens vlakbij hem, zodat zijn spieren zich spanden en hij soms met een rukje een trappende beweging maakte, of hijgend voorover schoot en die beweging moest camoufleren door zich uit te rekken, te gapen. En wat hij zag was een koortsachtig en toch soepel, haast streepachtig snel bewegen, een uiterste krachtsontplooiing. En aan het eind daarvan tenslotte, na de tunnelachtige nauwte die deze inspanning, deze concentratie hem oplegde, als afronding van zijn uiterste inzet een visioen van het kamp, onverwacht zich openvouwend onder een zeer helder licht: de barakken, laag en langgerekt naast elkaar en haaks daarop de eetzaal. En daarvóór – reeds in slagorde opgesteld om hem te begroeten – de jongens en meisjes van het kamp, die bleek met ernstige gezichten van verwachting, zijn aankomst gadesloegen.
In tenten zouden ze slapen, hij en de andere jongens; hij kon bijna niet meer stil zitten als hij zich dat voorstelde: de tocht, zijn aankomst, de tenten en daarna, daarna… (Een ogenblik dacht hij eraan dat het misschien niet doorging, die tenten, en dat hij toch naar het grote kamp van de ouderen zou moeten. Maar Dick en de andere jongens, zijn vrienden, zouden dat niet toestaan… Dit was het, deze tocht en zijn aankomst, hun ernstige verwachtingsvolle gezichten, de tenten… hier moest hij zich op concentreren. Pas als hij dit goed zag, dit haarscherp voor ogen had, geheel van dit beeld vervuld, doordrongen was, pas dan, op dat moment van uiterste spanning, van uiterste zichtbaarheid, als het al bijna te laat zou zijn om nog te vertrekken, als het bijna niet meer kon, pas dán, juist dán, zou hij plotseling opstaan en zijn fiets pakken – licht en veerkrachtig – en wegrijden, onmiddellijk op snelheid, moeiteloos, alsof hij gelanceerd werd. En meteen zou Bernard, hoewel hij groter en sterker was, een stuk achter blijven. Hij zag het voor zich. Dat kwam ervan. Met een gevoel van medelijden, maar ook met voldoening keek hij naar Bernard. Nooit zou Bernard al die bewondering en populariteit die hem ten deel zouden vallen meemaken, daar was hij niet genoeg een persoonlijkheid voor. Hij zou raar gaan doen, met van die lachjes, en van die klapwiekende gebaren, en overgedienstig over zijn woorden struikelen. Dat werd niets. Of juist stil en bevangen van iedereen wegkijken, zoals nu, hier in de ijssalon, ergerniswekkend apathisch en onbenaderbaar, met zo’n grauw en lusteloos gezicht. Dat zou nog problemen geven bij het fietsen. Misschien zou Bernard hem echt niet bij kunnen houden als hij zo lusteloos en apathisch bleef. Maar dan zou hij toch bij Bernard in de buurt blijven, hij zou zijn snelheid verminderen zodat Bernard mee kon komen. Op een of andere manier vergrootte dit voornemen zijn gevoel van kracht en triomf nog.
Pas na vele kilometers, als Bernard ondanks hun geringe snelheid klagend achterbleef zou hij stoppen, verbaasd maar heel geduldig. ‘Dit wordt niets,’ zou hij zeggen, terwijl hij ernstig, zijn gezicht hooggeheven, in de verte keek (een jongen die belangrijke dingen aan zijn hoofd heeft, die moeilijkheden zal overwinnen en grote prestaties zal leveren). ‘Zo gaat het niet.’ ‘Ik geloof dat je nu maar beter terug kunt gaan,’ zou hij zeggen. En nog meer van dat soort zinnen. En daarna achteloos: ‘dan kan ik tenminste zelf opschieten.’ ‘Sorry, maar het is niet anders.’ Bernard zou verslagen naast zijn fiets blijven staan en hem een beetje verlangend, stelde hij zich voor, spijtig omdat hij niet verder meemocht, nakijken, terwijl hij bliksemsnel en zeer gesterkt wegfietste, op slag in de verte verdween. Op weg. Op weg.

Vrijwel onmiddellijk na hun begroeting, terwijl ze samen naar de ijssalon liepen, had hij Bernard gevraagd hoe het ging. ‘Is het al een beetje over?’ vroeg hij. Misschien vanwege de kinderachtige joligheid waarmee Bernard reeds van een straat ver naar hem riep en zwaaide toen hij hem zag: druk grimassend en heen en weer hopsend op het zadel van zijn fiets, een en al uitbundigheid en onbegrijpelijke ergerniswekkende voorpret. (Terwijl hij, Ewout, juist zo ernstig was, zo geconcentreerd.) Het was te uitbundig, het was te enthousiast. Dat scheel kijken, die opgewonden bewegingen. Alsof Bernard hem iets ontstal. Alsof hij hem iets afnam. Wrevel daarover, nijdigheid. ‘Hoe is het nu?’ vroeg hij, en het was of hij met een schokje in zichzelf opveerde bij die woorden. ‘Ik bedoel… eh gaat het al weer wat beter?’ En Bernard had ‘Hè?’ gezegd, ‘Hoezo?’ en verbaasd zijn passen ingehouden om naar Ewout te kijken, ‘Ja, natuurlijk,’ zei hij argeloos, ‘ik…’ Toen zag hij Ewouts gezicht en Ewouts ogen die meelevend, met veelbetekenende nadruk, op hem gericht waren, oplettend, buitengewoon aandachtig als een volwassene die zich niets zal laten ontgaan. Bernard verbleekte. Een trek van diepe ergernis schoot over zijn gezicht, terwijl hij stug en vijandig naast Ewout keek. Ter plekke was al zijn enthousiasme verdwenen. ‘O,’ zei hij alleen maar. ‘O.’ Hij keek niet meer naar Ewout.
Meteen voelde Ewout zich meer op zijn gemak, hoewel toch ook wat ongerust omdat Bernard nu misschien boos weg zou gaan. Maar Bernard ging niet weg. Hij liep mee naar de ijssalon, gedwee, zonder protest zijn fiets aan de hand. Hij zei niets. Hij wilde geen sorbet. Hij wilde niets drinken. Roken deed hij ook al niet. Maar Ewout had volgehouden. Hij begon voorzichtig opnieuw. En bij elk woord groeide zijn medeleven met Bernard; een gevoel van zachtheid, deernis haast, ondanks het walgelijke dat Bernard in zich borg. En ook een gevoel van warmte voor Bernard, en bezorgdheid omdat Bernard zich zo’n opmerking zo aantrok en er nu zo verslagen bij zat. Dat was heel erg, hoewel, aan de andere kant… En ook spijt over de kloof die hen nu voorgoed scheidde. Dat kon niet anders als je zoiets smerigs wilde met je beste vriend. ‘Nou,’ zei hij voorzichtig – hij keek hulpzoekend om zich heen – ‘ik heb er nog eens over nagedacht.’ Hij wierp een snelle blik op Bernard. Het was al de derde keer binnen een paar weken dat hij dit zei, en elke keer was Bernard even stug en even bleek geworden. Bernard reageerde niet bevredigend.
‘Ik vroeg me af,’ zei hij, ‘of je er nog steeds last van hebt. Of had je het alleen toen maar, toen ik… of eh… nou…’ Hij ging wat rechter zitten. Hij keek opnieuw naar Bernard, die bleek en lusteloos en machteloos geërgerd (en ergerniswekkend) voor zich uit keek en nauwelijks reageerde. ‘Daar moet je wat aan doen, joh,’ zei hij. ‘Dat is heel verkeerd. Daar word je ziek van.’ In zijn stem klonk het medeleven dat hij een ogenblik echt voelde. (Hij dacht: zal ik vragen of hij om meisjes geeft of aanbieden samen met hem en een meisje uit te gaan, zodat hij kan leren hoe het moet. Maar dat was al een keer gebeurd, en het meisje had, vreemd genoeg, alleen aandacht voor Bernard gehad, hoe leuk Ewout ook deed. Dat was de oplossing dus niet.) ‘Je moet ervan af zien te komen,’ zei hij. ‘Zoiets moet je onderdrukken. Daar moet je tegen vechten.’ Hij boog wat naar voren, oomachtig vertrouwelijk en begrijpend. ‘Bij mij geeft het niet als ik het weet, ik bedoel dat geeft niet, al vind ik zoiets natuurlijk… eh…’ Hij maakte een klein schetsend gebaartje in de ruimte voor hem… ‘maar als anderen het te weten komen… Daar moet je voor oppassen joh. Dan wil niemand meer iets met je te maken hebben.’ Hij keek strak naar Bernard. Hij wachtte even. Een gevoel van grote helderheid, van grote zekerheid was in hem opgeweld. Alles was hem duidelijk. Zijn minzame en nobele rol later in de toekomst bijvoorbeeld, en nu al, hier in de ijssalon en binnenkort in het kamp… zijn medelijden met Bernard, de behoefte hem te beschermen en te helpen, een zacht en vol gevoel dat ook hemzelf plotseling ontroerde: dat hij zoiets kon voelen, zoiets goeds, zoiets moois en nobels, en dat niemand dat van hem wist, ook Bernard niet.
(Het was bijna dezelfde ontroering als hij soms had bij muziek. Die keer dat het Leger des Heils speelde op een straathoek bij de brug over de gracht toen het stormde. En hij daar stond en met geen mogelijkheid weg kon komen, bijna schaterend temidden van het schrille krijsen om hem heen, de zweepslagen van geluid, die zomaar opeens halverwege een melodie in rafels en flarden weggleden en ijl om de hoek woeien, terwijl iedereen toch uit alle macht toeterde en blies en zijn uiterste best deed. En dan was het geluid terug. Opnieuw de overweldigende dreunen, het snerpende kabaal dat door de wind meegevoerd recht op hem afkwam. Het overstelpende gevoel toen van weidsheid waarin hij niet meer wist wat hij moest doen, alsof hijzelf, zijn lichaam en zijn bewegingen te klein waren, te nauw en roerloos om dit gevoel te verdragen. Hij zou moeten springen en rennen.
Alles was reusachtig, het bestaan, de wereld, het leven, het was prachtig en overweldigend. En tegelijk was het onherbergzaam, was het kil en meedogenloos. En dat was goed, dat was juist prachtig omdat het was zoals het was. In die kilte, die meedogenloosheid die hij nu opeens wist en besefte, zou hij worden, zou hij bestaan en leven, wat er ook gebeurde. En hij zou even kil, even meedogenloos zijn, maar toch anders, niet als medeplichtige, maar kil omdat hij dit wist, dit zag en begreep. Want niets zou te verlossen zijn: de handenwringende deernis die hij voelde.
Al zouden de vreselijkste dingen hem overkomen: ziekten, of dat hij geplaagd werd, of niet aardig werd gevonden: het zou toch niet erg zijn. Hij zou alles kunnen verdragen. Hij zou onvernietigbaar zijn. En tegelijk was er een gevoel van verdriet, maar zacht en troostend, verdriet om de verlorenheid van alle dingen, en omdat de dingen nu eenmaal zo waren en dat hij dat wist en begreep; zo waren de dingen nou eenmaal. Als anderen eens konden vermoeden dat hij zulke grootse en prachtige gevoelens in zich borg, ze zouden hem meteen heel anders zien.)
‘Je hebt er nog steeds last van hè?’ vroeg hij zachtjes aan Bernard. Hij had het gevoel dat hij zijn hand moest uitsteken om Bernard aan te raken en op die manier te overtuigen van zijn vriendschap en hartelijkheid, zodat Bernard niet meer zo lusteloos zou zijn, maar juist blij, omdat hij nu wist hoe aardig Ewout was, hoe nobel, hoe fijn zijn gevoelens waren.
Op hetzelfde moment deed hij dat ook bijna, maar Bernard dook ineen, maakte huiverende bewegingen met zijn schouders, en Ewout deed het niet. ‘Ik kan het voelen als je het weer hebt,’ zei hij. ‘Ik voel iets… tja…’ hij kantelde twijfelend zijn hand in de lucht. ‘Alsof ik iets zweterigs voel, iets klams, als je dicht bij mij in de buurt bent. Alsof je heel erg zweet of zoiets. Dat kan niet gezond zijn. Dat moeten anderen ook merken.’ Hij keek zoekend om zich heen. ‘Het is alsof ik het kan ruiken als je dichtbij komt,’ zei hij. Hij snoof een beetje om het te demonstreren. Meteen dacht hij aan iets nieuws. ‘Heb je dat ook bij andere jongens?’ vroeg hij met een gevoel van inzicht opeens, en ook deernis met Bernard, die het niet kon helpen dat hij zo was, en spijt: een gevoel dat toch ook glanzend en warm was. Want nooit zou hij Bernards verlangens kunnen vervullen, nooit! Hoewel Bernard smekend in zijn buurt verbleef, Bernards hoop zou vergeefs zijn. Zijn verdriet daarover. Zijn liefde, zijn hunkerende aanwezigheid, smachtend maar vergeefs. Hij zag het voor zich. Hij zou Bernard nooit in de steek laten. Hij zou vriendelijk voor Bernard zijn, het hem uitleggen. Nee, je moet begrijpen, zo ben ik niet…
‘Heb je dat ook bij andere jongens,’ vroeg hij, ‘of alleen bij mij?’ Maar Bernard reageerde niet. Ergerniswekkend, bleek en onbenaderbaar, en nog lustelozer, nog grauwer dan eerst hing hij achterover in zijn stoel. In een van de pijpen van zijn ouderwets lange en wijde korte broek was een testikel zichtbaar. Een onrustbarende bobbel toonde aan dat zijn lul weer recht overeind stond. Al bleef hij, Ewout, zitten en was hij van school gestuurd – de tweede keer al, en het internaat en het verdriet van zijn moeder, en de politie en al het andere, de afschuwelijke dingen die soms gebeurden en die niet meer mochten voorkomen – zo’n vieze neiging die zou verhinderen dat hij werd zoals hij moest zijn had hij in ieder geval niet.
Het was stil in de ijssalon. Ewout keek naar zijn glas cola en naar het lege vies-vlekkerige en nauwelijks doorzichtige sorbetglas daarnaast met de reusachtige lepel, en daarna opnieuw naar Bernard, onderzoekend en en beetje voorzichtig, maar Bernard reageerde niet. Dit werd niets. Hier had je niets aan. Het kwam door zijn ziekte, dat Bernard niet dankbaar kon zijn, en blij dat hij zo aardig was, zo meelevend en vol begrip – en toch maar zijn vriend bleef, en niets aan anderen zou vertellen. Je had er niets aan als je zo je best voor hem deed. Onmiddellijk begon Ewout weer aan het kamp te denken en zijn tocht er naar toe: nergens stoppen, want dan was het mogelijk dat hij niet meer in zijn ritme kwam; en in het begin niet te snel maar juist rustig, om zo te zeggen terughoudend wegfietsen – hoewel ook dan nog zeer snel. Daarvoor zou het goed zijn als Bernard meeging, zodat hij wel gedwongen was langzaam te rijden – Het zou eerst lijken of hij het niet haalde, of hij op het schema achterbleef, maar dan, gaandeweg, als hij merkte dat het ging, zou hij steeds sneller gaan, zodat hij tenslotte ongekend snel vorderend ruimschoots op tijd zou aankomen.

‘Meisjes versieren,’ had hij een paar weken geleden tegen Bernard gezegd. Hoewel Bernard eerst niet wilde was hij toch meegegaan. Bernards aanwezigheid was noodzakelijk. Het contrast tussen hen zou meisjes iets duidelijk maken. Maar al had hij voordat hij vertrok twee glazen van de door zijn moeder in de keukenkast achter pannen en emmers verborgen vruchtenwijn gedronken – en daarna nog een grote slok uit de fles – om niet schuw te zijn, alles te durven te midden van die gevaarlijke grote jongens, die bijna volwassen meisjes, toch was het niets geworden, hoe stralend en nadrukkelijk glimlachend hij ook naar al die meisjes keek die gearmd en samen giechelend in de straten van de binnenstad paradeerden – of in de verte veelbelovend om straathoeken verdwenen, zodat hij zeer snel wandelend de afstand probeerde te overbruggen. Naast hem Bernard, kinderachtig giechelend. ‘Asjemenou, wat een leuk grietje, potjandorie,’ zei hij vol verlekkerde verstandhouding, snel met kleine dribbelende huppelpasjes – belachelijk bij zijn lengte – en kaarsrechte rug voortlopend. Het meisje zei: ‘ga weg engerds’ of probeerde met een stug gezicht langs hen te glippen, wat Ewout ook zei: woorden gehoord van andere jongens (schoffies uit de achterbuurt die alles durfden): ‘Hé, lekker stuk!’ Of zelfs een keer: ‘Mag ik een eindje met je meelopen?’ Ook dat werd niets, want het meisje had heel gewoontjes en totaal niet geïntimideerd, maar ook niet gevleid of verheugd gezegd: ‘ja hoor, waarom niet! Het kan mij niet schelen.’ En voordat hij een van die magische zinnen – begeleid door het stimulerende gegiechel van Bernard – kon zeggen, zinnen die onontkoombaar het succes met zich moesten voeren, zoals: ‘waar ga je met die mooie benen naar toe?’ of: ‘een meisje als jij hoort toch niet alleen op straat te lopen…’ en daarbij een veelbetekenend lachje en bewonderende blikken van onder tot boven (de ruimte die zulke woorden bracht, de moed dat hij zich zo durfde gedragen zou al het andere plotseling mogelijk maken; door zijn superieure al haast volwassen houding werd het het meisje duidelijk dat hij niet de eerste de beste was), voordat hij zoiets bewonderenswaardigs vergezeld van brede demonstrerende gebaren had kunnen opmerken, zei ze al: ‘Ik begrijp niet wat je er aan vindt, maar als je het leuk vindt, de straat is vrij hoor’ – zo los en gewoontjes dat hij niets meer had kunnen bedenken. Ze deed of zijn gedrag geen betekenis had, alsof hij zo maar wat in de gang op school met een meisje uit een hogere klas opliep, smalletjes en bescheiden in plaats van zo boeiend, zo meeslepend als hij voor zich had gezien. Eigenlijk was het bij nader inzien toch niet zo’n leuk meisje. Ze had ook geen mooie kleren aan, met kant of zo. Even later, toen ze gehaast maar opgewekt – op platte schoenen ergens naar op weg – zonder in te houden om op hen te wachten de straat naar een buitenwijk insloeg – leeg en weinig veelbelovend op die stille zondagmiddag – had hij heel beleefd, haast schichtig afscheid genomen, want het was raar dat hij nu al wegging, na zich eerst zo opgedrongen te hebben; en ook het vreemde gevoel haar niet teleur te mogen stellen. Misschien zou ze denken dat hij haar niet leuk vond, dat ze hem, hoewel ze zo aardig en geduldig was, tegenviel nu hij even met haar gepraat had.
‘Het was heel prettig een eindje met je op te lopen,’ zei hij schuw. Hij stak een hand uit en probeerde de hare te drukken. Het meisje zei: ‘ja hoor,’ terwijl ze ferm armzwaaiend zonder in te houden of zijn hand op te merken doorliep: vriendelijk, onverschillig.
Ook dat was mogelijk: zo’n meisje dat niet schichtig werd, niet weg wilde glippen, maar vriendelijk en ongeïnteresseerd alles goed vond, wat hij ook zei, en zich niets van hem aantrok. Wat moest hij dan doen? Het was Bernards schuld dat ze geen succes hadden. Hij was te kinderachtig met dat dribbelen en giechelen, en dat taalgebruik… zoiets stootte meisjes af. Hij had dat ook tegen Bernard gezegd.
Overal was het stil in dit deel van de stad. Onbeweeglijk zonlicht stond scheef op de dorre korzelige muren en op de ene helft van de huizen en een gedeelte van de stoep van de lege straat voor hen. Een straat stenig en kaal tussen de hoge gevels – aan de schaduwkant donker alsof het daar geregend had. Verweg in die lege straat een kleine gele hond die zorglijk tegen een fiets waterde en daarna in een sukkeldrafje opzij en over zijn schouder kijkend om een hoek verdween. En dichterbij een paar jongens bij elkaar staand in een tunnelachtige gang die naar de gracht voerde. Nergens waren al die meisjes te bekennen, willig en bereid reeds naar hem uitkijkend, die hij in zijn verbeelding voor zich had gezien. Er viel niets te beginnen op deze stille zondagnamiddag, in deze lege straat. Ook in het centrum van de stad was het niets geworden. Wat nu? Er moesten ergens vrouwen zijn die bijna naakt in etalages zaten, en waar je alles mee mocht doen.
Naast hem was iets ontstaan, bewoog iets, drong iets op hem in, al was het nauwelijks echt bewegen of dichterbij komen. Het was iets anders, een heimelijk ademen, vlakbij hem, hijgen bijna: Bernard! Hij had niet meer op Bernard gelet. Samen hadden ze naar meisjes gekeken, naast elkaar kijkend in de verte, ver van henzelf weg, kijkend naar bewegingen en lachjes en reacties, en de dingen en de straten, schichtig, op hun hoede tussen die gevaarlijke, al grote jongens – schoffies die alles durfden -, die ervaren meisjes, kijkend naar blikken en bewegingen en opwaaiende rokken en het licht op de huizen, de flitsen in de ramen. En: ‘Zag je dat, die was boos, die wilde niet naar me kijken, die is vast verliefd op me.’ En: ‘Die met die dikke benen, die doet het vast vaak, daar krijgen ze van die dikke benen van’ – Samen hadden ze plannen gemaakt, lachend naar elkaar van verstandhouding en plezier over wat ze voor zich zagen: al die ideeën, al die mogelijkheden; en hun opwinding daarover, en over wat ze verwachten, overal meisjes, overal. Dat was het enige, zij zelf waren er niet.
Maar opeens bestond Bernard vlakbij hem, niet meer, zoals net nog, samen met hem op weg naar iets toe en over die afstand, die ruimte heen daar eigenlijk al aanwezig, maar vlakbij hem, onrustbarend dichtbij, alsof hij zich zwaar en log naar hem toe wendde en op hem afkwam, hoewel hij toch nauwelijks bewoog. Op hem, Ewout, afkwam die daar ook was, die daar stond, plotseling ondraaglijk zacht en vol, teruggevloeid in zichzelf. Zijn huid tintelde. Er flitste en trilde iets. Het was onbegrijpelijk. Het was niet te begrijpen. Van zijn hoofd tot zijn voeten was hij zichtbaar om aan te raken. Hij was zwaar en onbeweeglijk en heel alleen in een duizelingwekkend lege wijde ruimte. Wat was dit? Wat gebeurde er?
Meteen was het er niet meer, veranderde het toen Bernard zich naar hem omdraaide, zijn ogen scheel en fonkelend ergens midden op Ewouts borst gericht, verblind starend alsof hij niets zag, iets anders zag, iets… Vreemd en onrustbarend in plaats van zijn boezemvriend Bernard. De druk midden in hem, de onverwachte druk midden in zijn lichaam zodat hij opzij leek weg te vloeien, van die plaats weg – naar zijn armen en benen wegdreef, en toch juist daar bestond. Dat op hem indringen op heel andere plaatsen van hemzelf en zijn lichaam dan waarop hij verdacht was, en bij hun vriendschap hoorde. Alsof Bernard een vreemde was en niets nog vaststond en niets gold. En zomaar opeens. Hij was weerloos. Hij kon niets doen. De onbegrijpelijke vitaliteit die recht op hem gericht werd. ‘Zag je dat?’ zei Bernard, ‘zag je dat?’ Hij deed een struikelend stapje naar voren. Hij bewoog nu aan alle kanten, Bernard, overal: tastend, knedend in de lucht, de ruimte tussen hen in, zijn handen reusachtig en gummi-achtig openend en sluitend met knopvormige vingertoppen van het vele pianospelen. ‘Zag je dat! die jongens rotzooiden met elkaar.’ ‘Rotzooiden,’ zei hij. Hij likte langs zijn lippen. Een rond en gulzig woord. ‘Rotzooiden,’ zei hij nog een keer. Hij staarde. ‘Die jongen zat aan zijn piel, bij die andere jongen,’ zei hij. Ewout had niets gezien, ja twee jongens, maar verder niets. ‘Zullen wij dat ook doen?’ Meteen maakte Bernard lage scheppende bewegingen met zijn hand naar Ewouts kruis. Zijn gezicht, zijn mond, zijn ogen, alles opengesperd: starend, grijnzend. Zweet, een egale glanzende vochtigheid bedekte zijn huid.
Met een schreeuw sprong Ewout achteruit, weg van hem. ‘Gadverdamme joh, donder op, gadverdamme!’ Hij kon het niet begrijpen, ontzaglijk geschrokken. Of geschrokken, het was anders, eerder een gevoel van angst en hulpeloosheid dan schrik. Bernard was gevaarlijk. De blinde onweerstaanbare kracht die van hem uitging, het gevoel dat hij plotseling veel groter was geworden en niet meer tegen te houden, log en voor geen rede vatbaar als een dier. Iets reusachtigs. Niet Bernard. Een kracht die ver boven Bernard uitging. Een nat en opengesperd ding had zich naar hem toegewend, het zweette, het bestond, gezichtsloos, vettig en zacht en bovenal walgelijk.
Meteen stond hij kaarsrecht, streng, met onderwijzerachtige verontwaardiging. Alles was duidelijk. Het leek of hij plotseling ver weg was, op grote afstand van Bernard. Onmiddellijk was het verdwe-
[p. 38] nen, het koortsachtige, het opdringen, toen hij het begrepen had. ‘Dat is ontzaglijk smerig, joh!’ sprak hij koel. Alles was buitengewoon duidelijk. Bernard was ziek, hij was niet gevaarlijk, hij was ziek, hij was vies. Hij zou zich schamen als hij het zelf begreep.
‘Heb je dat wel vaker, zoiets smerigs, daar moet je tegen vechten joh, als andere jongens dat weten…’ zei hij vertrouwelijk, kalm al, wat om zich heen kijkend en nauwelijks meer naar Bernard. Want Bernard was niet gevaarlijk. Hij was niet dreigend of angstaanjagend. Hij was ziek. Bernard die voor hem stond. Stil, bleek en eigenaardig smal opeens, met slap langs zijn lichaam neerhangende armen. ‘Ik kan het ook ruiken,’ zei Ewout, ‘dat rook ik al die tijd al, iets zweterigs, ja hoe zal ik het zeggen, iets…’ Hij voelde zich zeer rechtvaardig. Hij begon op dreef te raken.

Het was alweer een tijdje geleden. Meestal dacht hij niet aan dat griezelige en onbegrijpelijke, dat ergens in Bernard verborgen zat, en dat hem tot een vreemde maakte, opdringerig en gevaarlijk.
Er was niets bijzonders aan hem te zien. Hij vergat het – hij dacht er niet meer aan. Hoewel soms… Misschien door een lachje of dat zweterige af en toe, maar mogelijk verbeeldde hij zich dat maar. Als Bernard opnieuw met zulke praatjes kwam, zou hij het hem geduldig uitleggen: kun je niet gewoon eens met een meisje uitgaan? Of een meisje schrijven. Je kent toch wel een aardig meisje…? Hij zou hem dat fotoboek met blote vrouwen laten zien dat hij in de loze ruimte onder de lade van het kastje in zijn kamer verborgen had. Bij elke foto zou hij Bernards commentaar vragen. En als het duidelijk werd dat hij het niet goed zag, zou hij hem in detail uitleggen waardoor vrouwen zo aantrekkelijk en begerenswaardig waren (maar hoezo aantrekkelijk? hoezo begerenswaardig? Zo’n lichaam met borsten en een gat erin – het was eerder vreemd dan aanlokkelijk daar later mee te moeten vrijen en paren en voor altijd mee samen te moeten leven. Als het er op aankwam was het eigenlijk angstaanjagend…! Maar dat moest je onder ogen zien als je ouder werd. Het was je lot nou eenmaal. En eigenlijk had zo’n lot iets moois en plechtigs in zich als je er beter over nadacht. Bijna of je je offerde. Gelukkig dat ze altijd zulke verleidelijke kleren aan hadden.)
Bernard, ach ja Bernard, het was niet zijn bedoeling geweest dat Bernard nu zo stilletjes was en zijn blikken vermeed en niets wilde drinken, geen cola, geen sorbet, niets. Hij had alleen maar vriendelijk willen zijn, hij had belangstellend willen informeren. Een klein, maar warm en nobel verdriet over Bernard vervulde hem – verdriet dat niet hinderde, eerder reliëf gaf aan het vertrouwen, de kalme bereidheid die de wereld hem toonde, de rustige brede adem die hij in de dingen om zich heen gewaar werd en in elke handeling die tussen hen plaats vond.
Hij neuriede, hij trappelde een beetje met zijn voet.

Het werd half twee en daarna twee uur. Hij wist niets meer te zeggen tegen zijn beste vriend Bernard, trouwens Bernard zei zelf niets. Hij keek op zijn horloge: kwart over twee. Minder dan drie uur om de tocht te volbrengen. Hij moest nu weg. Maar hij vertrok niet. Hij kon niet meer ophouden met uitstellen, wachten, zich tegenhouden en niet gaan – voortdrijvend op het gevoel van zekerheid, van harmonie dat zich aan alle dingen meegedeeld had. Zijn inzicht in Bernard bijvoorbeeld, zijn onmiskenbare overwicht… En die helderheid in alles, die onschokbare zekerheid over wie hij was en wat hij wilde en wie hij werd, en al het andere, zou zich voortzetten, de hele tocht naar het kamp toe en later in het kamp zelf, en daarna… het zou niet meer veranderen.
Hij kon nog niet vertrekken, en dit beeld loslaten, dit geluk, deze glanzende windstille helderheid, en zich verliezen in de inspanning die de tocht hem op zou leggen, de vermoeidheid en pijn, de twijfel die toch weer komen zou. Zich verliezen, ondergaan in al de details, al de verwarrende kleinigheden die zich voor zouden doen en die hem het zicht op wat hij wilde zijn zouden ontnemen: de belofte die zijn bestaan was.
Maar in plaats van helder, triomfantelijk en zeker werd hij plotseling vermoeid en zwaar. Het zou verkeerd gaan, het zou niet kunnen.
Iets gloeiends, een benauwde vochtige warmte die zowel uit zijn lichaam opkwam als op een of andere manier met de omgeving, de dingen rondom hem samenhing, nestelde zich om hem heen. En op dat moment, alsof hij hierop gewacht had, stond zijn beste vriend Bernard plotseling op, zomaar van het ene op het andere moment. Hij moest weg. Hij moest nog vóór drie uur ergens zijn, hij had geen tijd meer. Trouwens, Ewout vertrok toch nog niet, zodat het geen zin had om langer te wachten. Al had Bernard reeds enige tijd fronsend en schichtig om zich heen gekeken, dit had hij niet verwacht.
De schok was verschrikkelijk. Weliswaar moest je er altijd rekening mee houden dat Bernard plotseling naar huis moest, weg wilde en dan onmiddellijk zonder verdere uitleg vertrok, zomaar, Ewout wist nooit waarom – terwijl ze met iets bezig waren en hij zonder twijfel of voorbehoud op Bernard gerekend had. (Want Bernard was al die tijd zo toegewijd, zo meelevend en kameraadschappelijk geweest dat het haast was of Ewout zich verdubbeld had. Alles sprak vanzelf in deze moeiteloze ontspannenheid: hij hoefde Bernard nergens van te overtuigen, samen opgaand in plannen en bezigheden die hij, Ewout, bedacht had, die de zijne waren en waarvoor Bernard even enthousiast was als hij; plannen die hij haast onderdanig bewonderd en aangehoord had.) En plotseling moest hij weg, wilde hij niet meer. Het was onbegrijpelijk. Er was geen aanleiding, niets dat hem hierop voorbereid had. Tot dit moment, tot deze totale afwijzing had Bernard alles goed en mooi gevonden, wat Ewout ook voorstelde, en nu opeens, nu Ewout argeloos iets zei of vroeg was hij onbenaderbaar en vertrok onmiddellijk – niet voor rede vatbaar, door geen argumenten te bereiken – met een bleek en strak gezicht en ogen die wegkeken, alsof hij zich al verwijderd had. Het was onbegrijpelijk. Onder Bernards ogen waren blauwe vlekken.
Die vrije middagen dat hij hem ophaalde zoals altijd en Bernard kieskeurig en benepen aan de deur verscheen: Nee, hij was Arabisch aan het bestuderen. Hij oefende Bach of de sonates van Beethoven: van die ouderwetse muziek die niet meer meetelde. (Bernard had het nog niet begrepen.) Hij onderzocht schaakproblemen. Hij kon vandaag niet. Hij vond dit leuker. Hij bestudeerde de Chinese filosofie. Hij wenste daar zijn middag aan te besteden. Misschien een volgende keer. Niks ‘potjemeknaatje’ en ‘asjemenou’. Na wat zuinig wiebelen op de deurmat wendde hij zich af. Meteen, zonder nadere uitleg of poging tot verstandhouding sloot hij de deur, kortstondig een nuffige blik op Ewout werpend.
Het kwam niet vaak voor. En Ewout vergat het. Al lag een kieskeurig en truttig nee-zeggen dat voorzichtig maakte altijd in Bernards gedrag op de loer. Het zou geen zin hebben hem te bepraten of een poging te doen hem over te halen nog even te blijven, toch mee te fietsen.
Hij kon bijna zijn mond niet meer open doen van plotselinge wrok en teleurstelling, en nauwelijks nog naar Bernard kijken. Het gevoel afgewezen te zijn, in de steek gelaten – juist nu hij op hem rekende -, koel en terloops verworpen te worden.
Maar vrijwel onmiddellijk kwam iets anders in zijn gedachten, en het was of een kracht hem wegtrok: geheel alleen zou hij vertrekken, geheel alleen zou hij aankomen, door niemand begeleid, en in volstrekte verlatenheid zou hij de tocht volbrengen – ernstig, tot het uiterste toegewijd, overgeleverd aan dit eenzame, bijna noodlottige gebeuren, dat hem in zich op zou nemen en hem pas bij zijn aankomst zou bevrijden, zou loslaten. Een uiterste beproeving, die hij moest ondergaan en die door niets verzacht mocht worden of door verwarring en afleiding van zijn ernst mocht worden ontdaan.
Hij zag Bernard vertrekken en hij maakte geen beweging om hem tegen te houden. Hij zei niets. Terstond vreemd geworden leek zijn beste vriend Bernard zich al op grote afstand te bevinden, verweg in het verleden – alsof alleen zijn schim, een stripachtig kale en lege gestalte, zich nog een ogenblik bij hem ophield alvorens te verdwijnen, uit te doven. Voorbij.
Voorbij. Hij keek nauwelijks op. Hij knikte kort, en mompelde iets tegen hem toen Bernard zich uit de ijssalon verwijderde, stijfjes schuifelend en enigszins achteruit lopend met korte onharmonisch uitschietende bewegingen, haast kleine buiginkjes alsof hij zich verontschuldigde, en hoog opgetrokken wenkbrauwen boven geschrokken starende ogen (maar het was geen schrik, eerder onhandigheid, verwarring).
Hij lette niet meer op hem. Want voor zijn ogen doemde het op. En hij gonsde van genoegen. Met kleine schurkende wringende beweginkjes, alsof hijzichzelf omhelsde, dook hij steeds dieper weg in de stoel. In dodelijke eenzaamheid zou hij de tocht volbrengen – en in zo korte tijd – geheel alleen, door allen verlaten, aan niemand dan alleen zichzelf overgeleverd, zijn uiterste inzet, het gebruik van al zijn kracht en moed, zonder hulp of steun van anderen of de mogelijkheid zich op iemand te beroepen. Overgeleverd aan de tijd – die afgrond tussen nu en zijn aankomst.
Dit duizelingwekkende en toch bevrijdende besef, de bijna wreedaardige verlatenheid daarin, de roekeloosheid van deze, vrijwel onmogelijke, opgave die hij toch zou volbrengen – en zo snel, in zo korte tijd – overweldigden hem: van niemand afhankelijk, afhankelijk van niemand behalve zichzelf. Alles zou mogelijk zijn. Hij besloot nog een sorbet te nemen om zich opnieuw, nu ongestoord, voor te bereiden op de tocht. Drie uur was een mooi rond getal om te vertrekken. In twee uur zou hij de tocht voltooien. Vijfentwintig kilometer per uur. Of nee, wel dertig, want er zouden vertragingen zijn onderweg, afslagen en bochten die zijn snelheid zouden verminderen.

Hij was moe toen hij om drie uur vertrok. Zijn lichaam protesteerde. Het ijs was verkeerd gevallen. Hij was een beetje misselijk van de limonade. Het had zich niet hersteld, het gevoel van triomf en zekerheid waarin alles vaststond. Het was niet teruggekomen. Het was schril geworden. Hij zweette. Zijn huid was klam en kil.

Verstikkend de warmte, stilstaand en verzadigd de lucht waar hij zich moeizaam doorheen wrong op de steeds smallere, door dennen en eiken overhuifde boswegen. Eindeloos voortslingerend de paden die hem naar hun doel meevoerden, de compacte, monotone bossen.
De lucht die af en toe egaalgrijs tussen takken en bladeren zichtbaar was liet een enkele grote druppel los. Het eerste nog aarzelende begin van de onweersbui die het grootste deel van zijn tocht al dreigde.
Het schemerde. Een troosteloze verlatenheid, een kille onbewogenheid die het onweer al aankondigde leek uit al die bomen en struiken op te stijgen; een doodstil en weerbarstig om hem en de smalle asfaltweg heenstaan en wachten en in zichzelf verzinken en van hem afwenden, als door een keuze, een daad haast en daardoor des te nadrukkelijker: een bestaan alleen voor zichzelf dat hem buitensloot. Tegelijk met de eerste regendruppels kwam de kou, een kille grondnevel, uit de natte bossen. Het had hier blijkbaar al eerder geregend. Het was al over half zes, en hij was nog niet in het kamp aangekomen. Kilometers verder, ongekende kilometers verder, waren ze allemaal aanwezig, alle jongens en meisjes, bij het hijsen van de vlag, bij het gebed, bij het zingen, maar hij niet. Hij ontbrak.
En als hij aankwam tenslotte, doornat van de regen die nu steeds dichter viel, ontmoedigd en schuw door zijn falen, zijn vernedering en mislukking – onopgemerkt en gemeden – zou alles voorbij zijn, afgehandeld. Te laat. Te laat. Voltrokken zonder hem, hij die klem zat in deze steeds kleinere grauwe koepel van regen die met hem meeschoof alsof hij niet bewoog, niet meer vorderde; gevangen in de eindeloze boswegen, in de ruimte die hij niet kon overwinnen, die hij niet in één keer kon overbruggen – of gewoon overslaan, omdat hij in gedachten al in het kamp was, er al hoorde te zijn – maar die hij kilometer na kilometer moest verduren, geduldig moest dragen, die zich gestaag en onafwendbaar afwikkelde in de tijd. Hij jammerde zacht bij elk hijgend ademhalen, bij elk krachtig aanzetten. In zijn verbeelding zag hij ze staan voor de grote eetzaal – het algemene appèl – onder regenjassen, sommige jongens van de oudere groepen die al bijna student waren onder parapluies, lachend en alweer met elkaar vertrouwd. En hij was er niet bij. De ruimte voor zijn aanwezigheid werd niet gevuld of benut om zich te tonen. De plaats die hij zich toegedacht had en die gerechtvaardigd was zou hij niet kunnen innemen. En als hij aankwam zou het te laat zijn, die ruimte, die plaats zou verloren zijn gegaan in de dichtheid van hun aanwezigheden. Eén voor één zouden de namen afgeroepen worden en soms werd er gejuicht of geschreeuwd. En zijn naam kwam aan de beurt. En er viel een stilte. Daarna werden nieuwe namen afgeroepen. En misschien zou niemand iets vragen of iets zeggen.
Het geluid van de regen, het sliffende suizen van de natte fietsbanden op het beregende wegdek mengde zich met zijn kreunen. Zwaarte, een doffe zachtheid in zijn lichaam, begeleidde de wanhoop, de ontmoediging. Kil en klein in de regen, in de toenemende schemer, in het onafzienbaar grote vochtig-ademen-de lichaam van het bos. Van tijd tot tijd, verweg, klonk droog gerommel van het onweer, en daarbij het onzeker flakkeren van sterielbleek licht – oprijzend en weer dalend als kalkachtig zeer wit water tussen de ontkleurde takken van bomen en struiken, en niet verlichtend maar etsachtig vervreemdend, desoriënterend in zijn kortstondigheid.

Jeroen van Kan publiceert in #25, ‘De oversteek’, voor het eerst proza onder eigen naam in De Revisor. In 2018 (#19) publiceerde hij al wel een gedicht voor Menno Wigman, en in het eerste nummer van 2005 publiceerde hij als Arthur Hemminga ‘Aanklacht tegen moderne jaargetijden’, een verhaal voor alle seizoenen, en tégen alle seizoenen. We doken in het archief.

*

Die zomers aan de Oosterboekelweg waren onverwoestbaar, oneindig, alsof mijn leven vroegtijdig was vastgelopen in een hemelse cyclus. Anders kan ik het niet noemen. Al het aangename dat eeuwig voortduurt kan niet anders dan hemels zijn.
Tegen eindeloze herhaling zijn we later niet meer bestand, maar een kind voelt zich er geborgen in, nestelt zich erin, laat het nog prille lichaam aangenaam vergroeien met de steeds perfecter wordende pasvorm van de herhaling.
Elke dag diezelfde route naar het café op de hoek voor dat waterijsje dat schele Tinus uit die onuitputtelijke vrieskist haalde. Onuitputtelijkheid was een van de eerste kenmerken van de wereld die ik herkende. De boterhammen met pindakaas, de ijsjes, de liefde van moeder, de middagen, de zon, de hele wereld gevangen in eeuwige herhaling. Nou ja, gevangen. Vrij in eeuwige herhaling. De hemel is geen gevangenis, hooguit voor degenen die er ten onrechte terecht zijn gekomen.
Hemels Hoogwoud. Oosterboekelweg nummer vijf. Ik ook vijf. Zes misschien in de zomer die erop volgde, ook al blijf ik me hardnekkig één grote lange zomer herinneren.
Later kwamen ook eindeloze winters, veel later. Mijn leven begon met eindeloze zomers, gevolgd door eindeloze winters. Na die winters was het over. Ineens waren er afgebakende cycli, tijdseenheden die met Nederlandse grondigheid waren onderverdeeld in uren, dagen, weken, maanden. Niets was meer eeuwigdurend. Ik kreeg een duw in m’n rug. Er begon tijd te verstrijken. Hoogwoud loste op. De Oosterboekelweg nummer vijf werd bewoond door nieuwe mensen. Opeenvolging begon. Ik verlangde naar dat geborgen ronddraaien in steeds hetzelfde, maar was al veroordeeld tot eindeloos vooruitsnellen in opeenvolging. Eerst dacht ik nog dat ook die snelle opeenvolging misschien oneindig zou zijn, maar dat bleek al snel niet waar.
De snelheid neemt almaar toe en als die een hoogtepunt heeft bereikt, dan breekt alles, dan is de orde verdwenen, volgen winter- en zomerdagen elkaar ordeloos op en ben ik veroordeeld tot het zoeken naar een houvast dat niet meer wil komen. Dan lijkt ineens die snelle opeenvolging, dat moment waarop de tijd begon met verstrijken, idyllisch en wereldvreemd.

Nu leef ik in de snelle opeenvolging. De versnellende opeenvolging kan ik beter zeggen. Dat ik daarmee bijna herhaal wat ik al eerder zei doet er niet toe. Ik herhaal voortdurend, dwangmatig. Herhalen is een vorm van vasthouden voor mij.
Herhalen is nostalgie. Herhalen is een verkrampte poging tot herscheppen.
Natuurlijk levert dat niets op. Zodra inzicht en kennis zich hebben genesteld laten ze zich niet meer verdrijven. Ineens is het lot duidelijk, blijk je door onbekende krachten op een dakrand te zijn geplaatst.
Het kan de seizoenen verweten worden dat ze zich tot snelle opeenvolging hebben laten verleiden. Hun wisselvalligheid is ook verwijtbaar. Zomers hadden vroeger duidelijke kenmerken, net als winters. Tegenwoordig lijkt in een najaarsoverleg te zijn vastgelegd dat elk jaargetijde ook elementen van het andere jaargetijde moet bevatten. Een compromis. Spreiding van het onaangename, middel tegen steeds maar hetzelfde. Elke dag zon is voor geen zomer tegenwoordig nog uit te houden. Bovendien: het zou in strijd zijn met de afspraken die op het najaarsoverleg zijn gemaakt met de overige seizoenen en hun vertegenwoordigers. Zo organiseren wij dat soort dingen in Nederland. Niets is van zichzelf, alles moet vormgegeven worden. Wat wel van zichzelf is dient te worden aangepast, zodat het niet alleen iets van zichzelf is maar ook iets van iets anders. Alles dient ook kenmerken van iets anders te hebben. Zuiverheid is een vorm van oneerlijkheid. En daarbij is zuiverheid eenvormig. Altijd maar weer hetzelfde. Wij verdragen dat niet meer, wij moderne Nederlanders. In mijn vijfjarige wereld zou iedereen behalve ik als vijfjarige gek worden van verveling, van ongeduld, bezwijken onder de druk van zoveel herhaling, zo’n overdosis identieke ervaringen.
Het begon met het voorzichtig overnemen van elkaars elementen, uit een soort sociale rechtvaardigheid, maar eindigde in een absurditeit. Winters kennen tegenwoordig zomerdagen. Blaadjes vallen soms in zomers. Knoppen ontluiken soms in winters. Alsof de wereld een voorschot neemt op de wanorde waarin dit leven noodgedwongen zal eindigen. Onacceptabel.
In die zomers was mijn vader een man op de achtergrond. Heel anders dan in de winters die volgden. De Oosterboekelweg behoorde toen al tot het verleden. We woonden in een ander huis, met water voor de deur. Uit die winter herinner ik me mijn vader als de man die elke dag het ijs onderhield. Sneeuwschuiver. Emmers water over het ijs voor de nachtvorst intrad. Wakken markeren met in onbruik geraakte kerstbomen.
De winters waren zonder moeder. Een voorbode. Moeder had van de zomer genoten als van een lekkernij. Vader hielp de winter waar mogelijk vorm te krijgen. Ik had toen al kunnen weten dat ik op weg was naar de uitgang.
Er stond geen bord. Een plek zoals alle andere. Geen kenmerk dat die plek onderscheidde van alle andere plekken. Ik wist niet wat me te wachten stond. De duw voelde ik. Het was alsof een grote schakelaar werd omgehaald en alle attracties van het pretpark tegelijkertijd oplichtten, ook al is de vergelijking met een pretpark in dit geval tamelijk grotesk. De wereld die ik betrad was in alles een antipretpark, vol antiattracties en boosaardigheid.
Ik probeerde me te ontworstelen aan mijn nieuwe toestand. Het begin van verzet. Dat eerste verzet is altijd het meest heroïsch. Later sijpelt de vergeefsheid er als een soort kruipolie doorheen, maar daar heb je dan nog geen weet van. Die onwetendheid is het laatste restje uit de oude wereld. Daarna wordt ook die je ontnomen.
Vader en moeder gingen scheiden. Er volgde weer een ander huis. Zonder water voor de deur. Ik bleef bij moeder. Moeder ontspoorde. Ze was in niets meer de moeder die ik kende. Een voormalige kloosterling in een pretpark. Vader vertrok naar heel ver weg, ging zich ergens anders bezighouden met het vormgeven van de wereld. Ik en het ijs hadden als werkterrein afgedaan voor mijn vader. Ik en het in de tuin zitten hadden afgedaan voor mijn moeder.
En toen kwam dat verraad van de seizoenen. Eerst die snelle opeenvolging, waar ik maar moeilijk aan kon wennen, toen de nodeloze uitwisseling van elkaars elementen. Sinds het wegvallen van de twee constituerende krachten, de pilaren waarop een heel universum steunde, is het grote afkalven begonnen. Het duurt nog elke dag voort. Er is nog steeds protest hoor, ook al is de machinerie van het verzet dermate vettig dat weinig resultaat te verwachten valt. Maar goed, wat kunnen we anders doen dan aanklagen. Machteloos aanklagen. Tot iets anders zijn we niet in staat. Een zinloos ritueel, natuurlijk, maar ook een ritueel dat vorm geeft, zoals alle rituelen zowel zinloos als vormgevend zijn.
Niets hoort meer bij het ritueel dan herhaling.
Ik zie een gerechtshof voor me waar een moeder en een vader recht spreken. In de beklaagdenbank vier seizoenen. Ze worden stevig ondervraagd, de zomer het felst door moeder, de winter door vader. Ze hadden hun constituerende konten nog niet gekeerd of alles was misgelopen. Het heft in eigen handen nemen, als seizoen zijnde, druist dat niet in tegen elke regel? Natuurlijk kan die zitting niet anders eindigen dan in een veroordeling. Het hof zal de seizoenen het naleven van strikte regels opleggen.
Een vijfjarige in een hemelse cyclus word ik uiteraard nooit meer. Dit antipretpark is mijn natuurlijke leefomgeving geworden. Ondanks dat: seizoenen die zich aan de regels houden is toch wel het minste dat je mag verwachten, ook als vader en moeder er allang niet meer zijn.

Rob van Essen, winnaar van de Libris Literatuurprijs 2019, schreef in 2009 en 2011 voor De Revisor. In het zesde nummer van 2009 schreef hij ‘De enige goede schrijver is een dode schrijver’.

*

Schrijvers willen natuurlijk van alles, het is nooit genoeg en dat is nu juist het tragische, maar wat ze eigenlijk willen is het volgende: ze willen een trein binnenstappen en meteen nadat ze zijn gaan zitten iemand ontdekken die een boek van hen leest. De schrijver vergeet alles om zich heen en kijkt roerloos naar die ene lezer, die zich aandachtig door zijn boek heen werkt. Als de lezer al opkijkt, lijkt hij dat alleen maar te doen om zich daarna weer met hernieuwde kracht op het boek te kunnen werpen.

De gelukkige schrijver stapt drie stations na zijn eigenlijke bestemming uit, omdat de lezer dan eindelijk ook uitstapt. Hij loopt achter de lezer aan het station uit, en ziet hoe de lezer een fiets uit het rek haalt en wegfietst, met een tas waarin zijn boek zit, met een boekenlegger, op een derde van het einde. De schrijver kijkt de lezer na, die langzaam in de straten van een buitenwijk verdwijnt. Hij heeft de hele reis de verleiding weerstaan zich aan de lezer bekend te maken, niet omdat hij de lezer niet lastig wilde vallen of omdat hij zich schaamde tegenover de andere passagiers, maar omdat hij zijn boek niet wilde storen. En terwijl hij de lezer al bijna niet meer kan zien, laat staan die tas, zou hij op dat moment in die tas willen zitten, met een boekenlegger op een derde van het einde, hij wil verder uitgelezen worden, hij wil dat boek zijn – maar dat zal hem voorlopig niet lukken, nu haalt hij nog adem. Hij kijkt om zich heen, waar is hij? Lage nieuwbouwwijken, een hoge, lege hemel, platte velden met boompjes aan palen – al bijna het hiernamaals, denkt hij, als ik dat station achter me wegdenk, is er geen weg terug.

*

Een schrijver die zijn boek wil worden, dat is een goed begin. Maar daarvoor moet je eerst verdwijnen; een dode schrijver zijn, dat is het hoogste. En het mooie is: ooit gaat het me lukken.

*

Eigenlijk wilde ik een stuk schrijven over schrijven, over wat een vreemd beroep dat is, een vak bij uitstek geschikt voor masochisten, maar dat zou een larmoyant stuk worden, want: geschreven door een schrijver. Dat zou gaan rieken naar zelfmedelijden, geen prettige geur, nee, een schrijver moet schrijvers met rust laten, laat er maar wat psychologen op los, of de honden.

*

Maar een masochistische bezigheid blijft het, of ik het er nu over wil hebben of niet. Je komt eens per twee, drie jaar (als je een beetje doorwerkt) met een product waar maar weinig mensen écht op zitten te wachten. Vervolgens ben je pas tevreden als iedereen het goed vindt, als het overal positief wordt besproken, als het de winkels uit vliegt, als het alle longlists haalt, met andere woorden: als het in treinen wordt gelezen. En het is nooit genoeg, bij het volgende boek wil je het weer. En op al die factoren, die je als cruciaal beschouwt voor je succes, kun je zelf geen invloed uitoefenen. Dat is vragen om moeilijkheden, en om achterdocht, jaloezie, haat, nijd en het grimmige, bijna tevreden gevoel van miskenning wanneer de wereld wéér tekort blijkt te schieten. Is er een ander beroep waar je je eigen teleurstelling zo perfect kunt organiseren? Goed voor je karakter kan zoiets niet zijn. Daarom begin ik er ook over, wat kunnen mij die andere schrijvers schelen, ik weet zélf nog steeds niet precies hoe ik ermee moet omgaan.
Een stoïcijnse levenshouding zou het antwoord kunnen zijn, maar ik ben er nog niet in geslaagd een vorm van stoïcisme te vinden die niet gepaard gaat met een minzame, begrijpende glimlach – en als ik voor iets bewaard wil blijven, dan toch wel voor de minzame, begrijpende glimlach.
Ik houd me dus maar voor dat al die factoren die je zelf niet in de hand hebt bijverschijnselen zijn, dat ze niet het vak zelf zijn, dat ze niets met het schrijven op zich te maken hebben – dit om me al bij voorbaat te verdedigen tegen uitspraken als: ‘ga dan wat anders doen, niemand dwingt je toch?’ Stoppen is geen optie. Pas dan ga je je écht grimmig voelen, en verander je in een narrige kabouter die ergens tussen boomwortels vervloekingen in zijn baard zit te mompelen.

*

In zijn roman What a Carve Up! laat Jonathan Coe het een schrijver overkomen: wanneer hij de trein neemt, komt er vlak bij hem een mooie jonge vrouw zitten; dezelfde vrouw die hem in de metro onderweg naar het station ook al is opgevallen. Ze pakt een boek uit haar tas en begint te lezen – en het is een roman van hem!
De schrijver kan zijn geluk niet op. Hij heeft twee romans geschreven die allebei bijzonder weinig hebben gedaan, en hier zit iemand zomaar een van die romans te lezen, alsof het de normaalste zaak van de wereld is. Hij kan zijn ogen niet van de vrouw afhouden, hij gaat dichter bij haar zitten, hij kijkt gespannen toe, hij ziet hoever ze is, straks komt ze bij een grappige scène, hij is benieuwd of ze lacht… Ze lacht niet. Maar ze raken wel met elkaar in gesprek. Hij stelt zich voor, en wijst op de foto achter op het boek. Het wonder voltrekt zich, hij raakt aan de praat met de mooie vrouw die een roman van hem leest. Ze zegt dat ze een groot fan van hem is. Het is te mooi om waar te zijn. Het is ook te mooi om waar te zijn: het maakt allemaal deel uit van de plot, de vrouw is expres met een boek van hem in de trein gaan zitten om met hem in contact te komen. Van toeval is geen sprake, ze wil wat van hem. En zo rekent Jonathan Coe af met alle schrijversfantasieën – ook die van hemzelf.

*

(Wat je als schrijver trouwens niet wilt: dat er iemand met de naam van je personage vandoor gaat. De schrijver uit de roman van Coe heet Michael Owen. Toen What a Carve Up! in 1994 verscheen, had Coe geen idee dat er een paar jaar later een jonge voetballer met dezelfde naam de sterren van de hemel zou spelen bij Liverpool en in het Engelse elftal. Bij herlezing van de roman moet je telkens een hobbeltje over wanneer de volledige naam van de hoofdpersoon wordt genoemd. In The Day of the Locust van Nathaniel West is het nog erger, daar heet een van de bijfiguren Homer Simpson. Wanneer die opduikt, komt er opeens een zwaarlijvige, gele tekenfilmfiguur het verhaal binnenvallen. ‘My name is Homer Simpson,’ the man gasped, then shifted uneasily and patted his perfectly dry forehead with a folded handkerchief. Verbeten lees je verder, maar eigenlijk is het niet te doen.)

*

Er zijn romans over schrijvers, er zijn praktische handleidingen, maar een eenvoudig zelfhulpboek hoe je als schrijver overleeft, ho maar. Want hoewel het dus nooit genoeg is, en de wereld het steeds weer laat afweten, heb je ondertussen wel een Interessant Beroep, en daar houd je je dan maar aan vast. Wat ook weer niet zonder gevaar is. Als je niet uitkijkt wordt je werk van doel middel, maar middel tot wat? Het heeft niet eens direct met geld te maken, maar met roem, waardering, de plaats op de rots, de manier waarop het later allemaal in de biografie terechtkomt.
Tijdens de begrafenis van een schrijver kwam ik een collega tegen. We keken naar de drukte om ons heen en zeiden exact tegelijkertijd, en ook nog eens met dezelfde mengeling van ontzag, zelfspot, jaloezie en bezwering: ‘Nou, zoveel mensen krijg ik vast niet bij elkaar.’
Ik wil niet eindigen als narrige kabouter, die in treinen knarsetandend moet aanzien dat er altijd andere schrijvers worden gelezen. Maar ondertussen blijft het behelpen.

*

Schrijven is het mooiste wat er is, daar gaat het niet om. Maar dat je dan ook schrijver bent, dat wil nog wel eens lastig zijn. Je moet dus geen schrijver zijn, je moet schrijven zijn. Je moet verdwijnen in je werk. Je moet er zo in opgaan dat je op het moment dat je je laatste adem uitblaast, helemaal verdwenen bent. Dat is misschien een beetje lastig uitmikken, maar je zou het op z’n minst kunnen proberen.

*

Het is dus niet zo dat de schrijver een slecht mens is; ‘t is dat beroep van hem, dat is een beetje dubieus, met dat masochistische en dat interessante. Zeker zolang hij leeft. Is hij dood, dan is dat dubieuze ook meteen verdwenen. Hij heeft zich van zijn taak gekweten, hij is klaar, wat zullen we hem nog kwalijk nemen, achteraf kijkt niemand onder welke twijfelachtige omstandigheden het werk tot stand is gekomen.
Het is beter voor het werk ook, als de schrijver dood is, ‘t is net of het oeuvre dan pas goed is uitgehard. Met een beetje geluk is de schrijver zelf ook uitgehard en keurig bijgezet in een biografie, waarin hij als een opgeprikte vlinder langzaam mag verstoffen.
Daarom lees ik ook het liefst dode schrijvers. Je hebt het werk, de schrijver zelf is verdwenen, daar kan je geen last meer van hebben, met andere woorden: hij kan je niet meer aan jezelf doen denken. Dood is hij onschadelijk, geabstraheerd, een dode schrijver.

*

Leve de dode schrijver. Pas als hij dood is, kunnen we hem met een gerust hart lezen, ik wel in ieder geval. Het gaat erom zo min mogelijk last van schrijvers te hebben, zeker onder het lezen. En daarom is het mooi als ze dood zijn. Nu weet ik ook opeens hoe ik tegen het schrijven moet aankijken: niet als schrijver, maar als lezer. Als schrijver vertrouw ik het nog steeds niet helemaal, die schrijverij. Pas als ik lees, besef ik dat ik deel uitmaak van iets goeds.

*

Een paar jaar geleden zat ik in de intercity naar Alkmaar. Ik las een boek van Alan Bennett, Talking Heads. Tegenover me zat een meisje van een jaar of twintig. Ze was blond en had een ovaal gezicht, een beetje madonna-achtig (de moeder van Jezus, niet de zangeres). Ze keek tegelijkertijd onbevangen en arrogant, alsof ze nog alle kanten op kon. Ze had witte oordopjes in en terwijl ze naar haar muziek luisterde, leunde ze zo nu en dan met gesloten ogen achterover. Toen de conducteur kwam, trok ze de dopjes uit haar oren. Ik legde mijn boek op mijn schoot. Nadat onze kaartjes waren geknipt, vroeg het meisje: ‘Bent u de schrijver van dat boek?’
‘Wat?’ zei ik. Ik dacht dat ik haar niet goed had verstaan. Ze wees naar het boek op mijn schoot. Op de voorkant stond een grote foto van Alan Bennett. ‘Ik dacht, misschien bent u dat,’ zei ze.
Ik keek ook naar het boek. ‘Nee,’ zei ik, ‘nee, dat ben ik niet, dat is Alan Bennett.’
‘Nou ja,’ zei ze, ‘als je de foto op de kop ziet…’ Ze had een verrassend warme stem, vol zelfvertrouwen.
Ik keerde het boek om en bekeek de foto op de kop. Bennett heeft blond haar en draagt een bril met een donker montuur, net als ik. Hij is dertig jaar ouder dan ik, maar het was geen recente foto.
Ze lachte even. ‘Nou ja,’ zei ze, ‘als u het was geweest, had ik de kans natuurlijk niet willen laten lopen om met een echte schrijver te praten.’
‘Nee,’ zei ik, ‘nee, dat kan ik me voorstellen.’
Ze deed haar oordopjes weer in.

Gisteren verscheen Revisor #20, het Campertnummer. Rondom de verschijning publiceren we nieuw proza van Jan Mersbergen en Teddy Tops, en mini-essays van Daan Stoffelsen, en we hernemen een gedicht van K. Michel dat hij schreef bij zijn tachtigste verjaardag. En we hernemen twee van drie bijdragen van Remco Campert aan Revisor. ‘1975’ verscheen in het vijfde nummer van de tweede jaargang, tussen werk van Habakuk II de Balker, Chr.J. van Geel, J. Bernlef, Judith Herzberg, Willem Jan Otten, Hans Tentije, Paul Rodenko, Martin Reints en Anneke Brassinga.

*

Rare jaren, deze jaren,
niets komies, veel mislukt
rollende stenen zonder mos

Kreupel zoekt de poëzie het huis weer op
de warme lamp
het kleine leed van pappie-mammie roepen
verdriet om de voorbije verjaardag
wéér troost de natuur
wéér komt op de proppen die ellendige God
vermomd nu als VU-student
of Nijmeegse nitwit

Maar ook wij, toen we een gooi naar het grootse deden
hadden niemand iets te bieden
dat een schuilplaats gaf
voedsel in een maag
een schaar om prikkeldraad door te knippen
nauwelijks een doek voor het bloeden
of schoonheid die een gedicht verbrandt

Verwilderd in besneeuwde vlaktes
woestijnen in muren gevangen –
de kampen, kelders en kooien
waar de ene mens de andere onmens wordt

Al die dromen al die jaren
steeds weer dat kind op ‘t platgebrande station
het hoge gillen in de kazerne
waar je stem, die mooie vaas,
werd stukgetrapt

en buiten de hekken
de koude kameraman
altijd bezorgd om z’n materiaal
Schrijven, die lullige luxe
waar ademen al een weelde is
en eten – je bordje leeg
De beste talenten aan de drank
aan de roem, aan de ijdelheid
aan de spuit
of in ‘t gesticht
met een positie in een commissie
of uit het raam gesprongen
of geschrokken hokkend bij moeder de vrouw
of zich verliezend in analyses:
napalm van woorden
over het vel van de taal

Ach,
sla ons om de oren
dat we wakker worden
dat niet onze ontroering
in klein geblaat verloren gaat
dat we weer ons bed opnemen
en zwerven met de bedeljongen
met de bedelmeid.

Gisteren verscheen Revisor #20, het Campertnummer. Rondom de verschijning publiceren we nieuw proza van Jan Mersbergen en Teddy Tops, en mini-essays van Daan Stoffelsen, en we hernemen een gedicht van K. Michel dat hij schreef bij zijn tachtigste verjaardag. En we hernemen twee van drie bijdragen van Remco Campert aan Revisor. In het dubbelnummer 9 & 10 van de eerste jaargang (1974) stelt de redactie ‘Acht vragen aan twaalf schrijvers’ over film & literatuur. Ook Hugo Claus, Judith Herzberg en Kees van Kooten werden bevraagd. Alleen Campert en Heere Heeresma beantwoorden de vragen in lopende tekst. Camperts biograaf Mirjam van Hengel citeert er smakelijk uit – en vertelt in Een knipperend ogenblik over de uiteindelijke opnames van Het leven is verrukkulluk.

*

In 1960 kwam er van Johan van der Keuken (toen nog Joan) een kort speelfilmpje uit, Een Zondag, waarvoor ik het scenario had geschreven. Johan kende ik al een tijdje, ik had de tekst geschreven bij een fotoboek van hem en dat vroeg hij me omdat hij op de middelbare school enige bewondering voor de vijftigers had opgedaan. De film, met o.a. een glansrol van Rob van Gennep, werd midden in de winter in Zandvoort opgenomen. Ervaringloos als ik op dat gebied was, wenste ik het filmen mee te maken.

Verveling, kou en drank sloegen toe en op een vrolijke Amsterdamse nacht besloten produktieleider Almar Tjepkema, een uit een inrichting weggelopen meisje met hele grote borsten en ik over het strand van Noordwijk (waar Almar nog een café wist dat tot diep in de nacht open was) naar Zandvoort te rijden in de produktie-2cv, opdat we de volgende ochtend extra vroeg op de set zouden zijn. Dit kon heel goed, volgens Almar, hij deed het geregeld. Eerst probeerden we nog onze ster Marina Schapers mee te lokken, maar die zag er niets in omdat ze juist in hartstochtelijke bespreking was met haar tegenspeler, de in die jaren veelbelovende jonge schrijver en playboy Koko Wolf. Een paar kilometer buiten Noordwijk kwam de vloed opzetten en alras liepen we muurvast in het drijfzand. Een tijdje zaten we, ons aan elkaar en aan een fles jenever verwarmend (die had je toen altijd bij je), lacherig bijeen. Zo af en toe knepen we eens in een tiet en hielden de moed erin, tot het koude zeewater aan onze voeten begon te knagen. Enfin, dat werd nog een heel gedoe met politie en takelwagens en hopen dat ze niet naar de identiteit van het meisje zouden vragen en ook niet naar het rijbewijs van Tjepkema dat hem al geruime tijd geleden was afgenomen (terecht, naar nu bleek) en laat de volgende ochtend naar Zandvoort rijden in een auto die alleen nog maar in de eerste versnelling kon en waarvan de remmen, aangetast door het zeewater, dienst weigerden. Van der Keuken vond het geen geslaagd uitstapje van ons. (Een gedicht in de bundel Dit Gebeurde Overal – ‘De Grote Rust’ – herinnert aan dit boeiende voorval.)

Ik vertel dit allemaal enigszins uitvoerig omdat hier in klein bestek alle elementen aanwezig waren, die het filmen tot zo’n opslorpende bezigheid maken: verveling, spanning, sex en ruzie. Er zijn er bij een filmproduktie altijd een paar die uit hoofde van hun funktie continu heel hard werken en een aantal anderen die – ook alweer u.h.v.h.f. – maar zo af en toe in touw kunnen zijn. De eerste groep (regisseur, cameraman etc.) krijgt in haar gedrag iets van veelgeplaagde ouders die nu echt even geen tijd hebben om zich met de drenzerige wensen van hun kinderschaar bezig te houden. De laatste groep geeft zich, omdat er niets beters te doen is, met grote passie over aan intriges, roddel, smeerlapperij, opstandjes tegen de regisseur enz. Een regisseur moet dan ook aanleg voor het vaderschap hebben, anders kan hij er beter niet aan beginnen. En een scenarioschrijver moet zich realiseren dat zijn taak eigenlijk is afgelopen op het ogenblik dat zijn scenario aanvaard is. De godganse dag op de set hangen of in het dichtstbijzijnde café (de opnamen voor Een Zondag werden voor een belangrijk deel in een café gemaakt) is moordend en leidt tot kattekwaad.

In 1963 verfilmde van der Keuken een verhaal van me, ‘De Oude Dame’. Hier had ik verder weinig mee te maken. Ik vond het wel mooi, maar Johan was er toen al niet tevreden over en nu, geloof ik, helemaal niet meer. We werkten daarna nog even samen aan ‘De Indische Jongen’ (1964), maar die samenwerking liep al in een vroeg stadium spaak. Johan was toen al duidelijk op weg om zijn eigen ‘auteur’ te worden.

Op een zonnige dag in 1963 kwam Frans Weisz in mijn leven. We ontmoetten elkaar in Americain, dat toen nog de ontmoetingsplaats was, en Frans bleek in de ban geraakt te zijn van Het Leven is Vurrukkelluk. Daartoe in staat gesteld door Paul Keizer hebben we een zomer lang aan het scenario gewerkt tot we een ontzettend dik pak papier bij elkaar hadden. Frans had zich helemaal laten gaan, verliefd als hij was op het meisje in het verhaal en niet gehinderd door veel ervaring. De ene massascène volgde op de andere. Als de film was doorgegaan zou het leven in de stad wekenlang verlamd zijn geweest. Alleen al van de figuratiekosten zouden de la Parra en Verstappen tien films hebben kunnen maken in die tijd. Keizer zag het dan ook niet zitten en verliet kort daarop het land. Ik weet dat Frans er nog altijd spijt van heeft dat de film niet gemaakt is en ik geloof ook zeker dat hij – als eerste grote film – beter Het Leven is Vurrukkelluk had kunnen maken dan Het Gangstermeisje die teveel met de klompen in de klei vastzat voor Frans om in zijn geheel hoog van de grond te kunnen krijgen.

In de winter ’62-’63 zaten we in Menton waar we het scenario schreven voor een korte speelfilm Helden in Schommelstoel, dat Frans de zomer daarop in Rome ging verfilmen voor Alfredo Salvati, een Italiaanse producent. Daar werkten o.a. Kitty Courbois en Paolo Graziosi aan mee, twee akteurs die hij later ook in Het Gangstermeisje zou gebruiken. Erop terugkijkend was die zomer in Rome een fantastische tijd, een periode van intens leven, werken en genieten, lachen, huilen en noem maar op (een tekst van Ramses Shaffy kortom – die was er trouwens ook). Een paar van mijn gedichten in Hoera hoera herinneren aan Rome en ook het verhaal ‘Take One’ in Campert Compleet, dat je als een voorloper van Claus’ roman Het Jaar van de Kreeft zou kunnen beschouwen.

Je kunt niemands leven terugbuigen en het gaat me ook geen moer aan, maar ik geloof nog altijd dat Frans in Rome had moeten blijven om vandaaruit verder te opereren. Ondanks successen is Holland hem te machtig, te verlammend, de jus is er te vet en de producenten te aardappelig, de luchten te grauw en de liefde te wanhopig. In zijn filmen is hij een luchtige spring in ‘t veld, verliefd op het ‘mooie’, het ‘lieve’, het ‘gelukkigmakende’, al die dingen die hier gewantrouwd worden als de pest. Er zijn een aantal pogingen gedaan om hem terug te brengen tot de grauwe noordelijke werkelijkheid, met grote huishoudscharen is men zijn vleugels te lijf gegaan, zijn balletschoenen heeft men willen vervangen door degelijke zwarte trappers, zijn lach door een cynische grijns, zijn traan door een gekwelde uitdrukking, zijn hart door een portemonnaie. Frans Weisz was puur film en puur droom en dat mocht niet. Hij moest zo snel mogelijk ontwaken uit die droom, vonden sommigen, en zich aanpassen bij het bewolkte nederlandse bestaan. ‘Van Singing in the Rain’ tot ‘Darkness in the Afternoon’. Ik vind het een drama, maar blijf hopen, in deze pauze tussen de bedrijven van zijn leven door, op een happy ending.

Over de film Het Gangstermeisje (1966) verscheen een boek bij de Bezige Bij dat waarschijnlijk hier en daar nog wel tweedehands verkrijgbaar is. Dat ontslaat me van de plicht er veel over te schrijven. Het werken aan de film viel me ontzettend zwaar, niet in het minst doordat ik tegelijkertijd aan de roman bezig was, een werkwijze die ik niemand aan kan raden. Er zaten goede stukken in en dat waren natuurlijk de stukken waarin Weisz zich even kon laten gaan en niet verplicht was zich te verdiepen in de puberproblematiek van een worstelende schrijver. Een schrijver als hoofdpersoon, het kón natuurlijk ook niet. Na Het Gangstermeisje hebben we nog aan een paar scripts gewerkt, o.a. een verhaal over een clown en een verhaal over een opstandige werkende jongere (1971) dat Frans als werktitel gaf ‘Lieve lieve revolutie…’ en die titel is Weisz in een notedop. Toen merkte Frans dat er ook andere schrijvers op de wereld waren, iets dat ik al die tijd zorgvuldig voor hem verzwegen had. Als ik aan de deur van zijn hotelkamer klopte, verborg Heere Heeresma zich in de kast…

In mijn woonplaats Antwerpen, waar ik ook aan Het Gangstermeisje werkte, kreeg ik contact met de jonge Belgische cineast Robbe de Hert, de pintenkoning onder de filmers, maar hij zal nu wel roken, net als iedereen. Voor hem schreef ik een scenario voor een korte speelfilm Darts, iets over misdadigers en pijltjes (darts). In Mijn Levens Liederen staat een gedicht dat daar mee te maken heeft. Robbe ben ik een beetje uit het oog verloren en die film is ook al niet gemaakt. Met Harry Kümel heb ik in die tijd ook nog een korte poging gedaan, maar met het boek van de Pillecijn (de naam alleen al) dat hij me ter bewerking gaf wist ik geen raad.

De laatste jaren heb ik een paar dingen met Bob Langestraat gedaan. Twee scripts voor korte films die niet zijn gemaakt, een voor een korte film, die wèl is gemaakt (Niets aan de Hand, 1974). En ook de veel misprezen Appeloogst, een collectieve onderneming met o.a. Philip Mechanicus en Willem van Malsen, de bekende kunstschilder, louter voor ons plezier in tien dagen in Frankrijk opgenomen, een film voor tussen de schuifdeuren, die op het t.v.-scherm belandde. Met Langestraat werk ik aan een nieuw projekt. Onlangs is het verhaal De Jongen met het Mes verfilmd (door Bobby Eerhart – ik hoop dat ik zijn naam goed schrijf), maar daar heb ik alleen het verhaal voor geleverd, het scenario schreef Guus Luyters. (Een jaar of zeventien geleden wilde Lou van Gasteren het verfilmen, maar het is er niet van gekomen). Voor mezelf ben ik bezig een script te maken van Op Reis en ik doe ook voorzichtige pogingen om Tjeempie filmrijp te maken. Ach, en zo moddert men maar voort…

In De Revisor 2007-4 publiceerde de vorige redactie een verhaal van Gustaaf Peek, nu redacteur van dit tijdschrift. ‘Cocon’ heet het, het verhaal van twee meisjes. In het jubileumjaar 2014 benaderden we auteurs om verhalen uit De Revisor van een vervolg te voorzien. Gilles van der Loo koos voor ‘Cocon’. Morgen publiceren we zijn verhaal ‘De oversteek’, vandaag Peeks verhaal.

Hun dag begint eerder.
Wenda, vijf jaar, wordt elke ochtend op dezelfde tijd wakker. Ze hoort de vogels in de achtertuin. Ze stapt uit bed en wekt haar zusje. Anna, drie jaar, opent haar ogen. Ze lacht en gaat rechtop zitten. De twee meisjes doen hun groet. Een soort handjeklap, maar hun handen maken geen contact. Het ritueel is zwijgend en vrolijk. Daarna trekken ze hun pyjama’s uit en wijzen ze naar elkaar, naar de donkere plekken, alsof het onweerswolken zijn.
Kijk, daar, een schaap. Kijk, een vlinder.

*

Ze had niet eens gedacht dat ze op zoek was naar een nieuwe vader voor haar kinderen. Gewoon, in de kroeg, daar hadden ze elkaar ontmoet. Hij was aardig en zei intelligente dingen. Ze merkte dat ze luisterde. Hij dronk niet zoveel. Ze raakte onder de indruk van hem. Het voelde alsof hij haar kietelde. Ze kon het niet uitleggen.
Ondanks de muziek en het lawaai van andere mensen hadden ze de hele avond gepraat. Ze nodigde hem uit om nog iets te gaan drinken in haar huis. Het was laat. Een fles en glazen schoven de salontafel op en af. Ze zaten op de bank, dronken, zoenden. Hij wilde haar kinderen zien. Ze vond het lief. Hun kleine hoofden waren nauwelijks zichtbaar boven de dekens in de duistere slaapkamer. Hij vroeg, is het moeilijk in je eentje. Ze zei ja. Hij zei, ik help je wel. Ze kon het niet geloven.
Na twee maanden kwam hij bij haar wonen. Leonne, drieëndertig jaar, had weer een man in haar leven. Een goede, deze keer. Hij kreeg de kinderen ’s ochtends uit bed en in hun kleren. Hij kon ze stilhouden wanneer ze last had van haar migraine. Het gezeur ’s avonds aan de eettafel hield eindelijk op. Hij werkte, deed boodschappen. Ze gingen uit in het weekend. Hij stelde voor dat ze stopte met haar baan. Ze zei ja, ja, ja.

*

De dokter zei, ik kan niets bij ze vinden. Leonne was verbaasd. De dokter zei, mijn praktijk is vol, ik verwijs u door naar een andere arts.

*

Hij was een onopvallende werknemer. Collega’s noemden hem stil, humeurig, zakelijk en gewoon. Hij werkte nog niet erg lang op de afdeling Orders, maar als hij vreemd gedrag had vertoond hadden ze het wel gemerkt. De laatste tijd had hij een paar keer gesproken over zijn thuissituatie. Hij zei dat hij het nooit had moeten aanleggen met een vrouw met twee kinderen, herinnerden zijn collega’s. Nu wisten ze allemaal de naam van zijn vriendin, maar toen, niemand had ernaar gevraagd. Niemand was ooit bij hen thuis geweest, niemand had ze ooit ergens voor uitgenodigd. Hij was altijd een beetje in zichzelf. Hij liet zich maar moeilijk kennen. Vrouwelijke collega’s konden zich niet herinneren dat hij flirtte. Hij was rustig. Behalve die ene keer toen hij het over zijn vakantie had. Spanje. Stierenvechten. Dat was het. Hij rende en brieste door kantoor met vingers als horens boven zijn hoofd. Dat was wel raar toen. Verder niet over nagedacht.
1. Hij kwam altijd op tijd op zijn werk.
2. Hij had geweigerd bij te dragen aan het afscheidscadeau van een collega.
3. Hij had verteld dat hij pas 39 was.
4. Hij had geen vrienden op kantoor.
5. Hij had moeite met vriendin en twee kinderen.
6. Zwijgzaam.
7. Stierenvechten.
8.

*

Wenda en Anna kruipen terug in bed. Wakker en wachtend houden ze de geluiden van het huis in de gaten. Ze horen het wekkeralarm in de verte. Daarna stilte. Gehoest en gemompel. Vanaf dit moment tellen ze alle deuren af, als coupletten van een kinderlied.
Open en dicht. Het eerste licht schijnt onder hun deur. Wenda ziet dat Anna zich onder de dekens heeft verstopt. Geluiden van voetstappen kruipen hun kamer in als spinnen, maken de ruimte rond hun bedden onbegaanbaar. Wenda hoort iemand de badkamer binnengaan. De douche brult en echoot naast hen. Een schaduw staat stil voor hun deur. Wenda houdt haar adem in.
De deur gaat open en ze ziet een lange geklede gestalte met het gezicht van haar moeder. Wenda springt op uit bed. Ze omhelst haar moeder, haar korte armen als een klem om de hoge benen, haar wang gedrukt op de weeïge stof.
Plotseling voelt ze de armen van Anna, trillend en warm, om haar middel. Het doet bijna pijn.

*

– Hij sloeg haar met gebalde vuist, alsof ze een volwassen man was.

*

Het was warm. Campinggasten dronken in de schaduwen van parasols, stuurden hun kinderen naar winkels voor ijs. Leonne hield een vlam bij het lage gasstel en zette een pan met water op. In het dorp had ze een pak poedersoep gekocht, maar ze herkende alleen het woord agua op het glanzende karton. Ze keek naar Jack, die zwetend en uitgezakt op een oude strandstoel zat. Hij dronk bier en knikkebolde.
Vlak bij de vouwwagen speelden Wenda en Anna. Leonne zag dat haar kinderen gebaren maakten. Toen de bewegingen een vast patroon vertoonden, besefte ze dat Wenda en Anna een zelfverzonnen spel deden. Anna was blij. Ze kirde en lachte steeds harder om haar zus die een of ander dier leek na te doen. Ze probeerde net zo te waggelen. De meisjes gromden en giechelden naar elkaar. Leonne zag Jack wakker worden, zag zijn hoofd draaien naar het geluid. Leonne liep naar haar dochters, greep naar hun armen.
– Hou daarmee op.
Ze stond voorovergebogen en schudde hun verstarde en tengere lichamen.
– Hij begrijpt niet wat jullie doen. Hou je rustig, we gaan zo eten.
Leonne keek om en zag het bezwete lichaam zich weer ontspannen. De blik dwaalde af. Ze liet haar dochters los.
Wenda en Anna zaten stil op de grond. Hun vingers herinnerden zich hun spel en werden kleine dieren in het warme gras.

*

Hij had haar een boek gegeven.
– Als ik terugkom moet je het uit hebben.
’s Avonds laat hoorde ze de voordeur en ze was nog niet op de helft. Het boek ging over maatschappelijke dingen, theorieën, complotten. Sommige dingen kwamen haar bekend voor, Jack had het er wel eens over gehad. Maar op papier, in lange, onbegrijpelijke zinnen raakte ze de draad vaak kwijt. Liever dat hij ze zei, zodat ze kon knikken en zwijgen. Hij kwam de kamer binnen.
– En, heb je het uitgelezen?
– Nog niet helemaal.
Hij kwam dichterbij staan en Leonne schrok van zijn zure, metalen adem. Zijn handen rustten op de rug van haar stoel. Hij zuchtte.
– Wanneer leer je nou ’s nadenken?
Hij sloeg het boek dat open voor haar op tafel lag dicht, bracht het met beide handen boven haar hoofd.
Wenda werd wakker van het gebons. Ze liet haar zusje slapen.

*

Leonne was bijna achtentwintig toen Wenda geboren werd, en het leven was goed. Ze waren net in het grotere huis getrokken. De kinderkamer was al klaar. Ze had alle kleuren zelf uitgezocht. Wenda was gezond en huilde weinig. Ze groeide. De eerste woordjes, haar eerste stappen in de zomer. Leonne hield het kind in het licht. Haar man maakte foto’s. Leonne die de bolle en verbaasde wangen kust. Leonne die lacht naar de camera. Wenda’s grote ogen. De laatste zomerende dagen voor haar eerste verjaardag.
Anna kwam later. De camera uit. Ze werd een maand te vroeg geboren. Wenda zag haar zusje in de couveuse. Anna was zwak, haar moeder moe. Ze kreeg haar zusters eerste bed. Ze huilde het legere huis wakker.

*

Geduldig en gesloten tikt de school naar drie uur – kookpunt. Auto’s met moeders rijden aan, de vrouwen stappen uit, praten, wisselen tips en zorgen uit. Leonne staat niet bij hen. Ze spreekt niet meer met de andere moeders. Ze kijkt op haar horloge, bijt op haar onderlip, schuifelt op de stoep bij het hek. Bijna een jaar zijn ze samen. Leonne heeft de hele dag in de keuken gestaan. Haar gedachten zijn bij haar oven. Ze ziet twee vrouwen naar haar kijken en wijzen. Leonne verzwaart haar blik. Ze is alleen. Vandaag durfde ze Anna niet mee te nemen.
De bel gaat. Wenda is zoals altijd de eerste op het plein. Leonne zwaait niet. Wenda weet waar ze staat. Ze rent naar haar moeder.
– Waar is Anna?
Leonne antwoordt niet, maar probeert Wenda zo stil mogelijk in de auto te krijgen.
Ze houdt het achterportier open. Haar dochter blijft staan.
– Waar is Anna?
Meer vrouwen kijken nu.
– Anna is thuis, schat.
Ze pakt Wenda bij de schouders en duwt en sleept haar langzaam in de richting van de geluiddichte auto.
– Thuis? Snel, we moeten naar huis!
Wenda komt los van haar moeders handen en springt in de auto. Leonne gooit het portier dicht. Zonder op te kijken kruipt ze achter het stuur. Haar dochter roept dat ze moet opschieten. Wat heeft dat kind? Ze start de auto en rijdt weg.
Het is druk in de stad. Moeders met kinderen, woon-, werkverkeer, oneindig veel fietsers. Asfalt wordt smal en schaars, mensen blokkeren de doorgang. Tegenliggers. Haar handpalmen zweten, maken het stuur glad. Haar dochter gilt onophoudelijk. Het verkeer begint te schreeuwen, te wijzen. Trottoirs worden tribunes.
– Snel! Snel!
Ze slaat verkeerde straten in. Leonne kan haar huis niet vinden.

Wat moeten we herlezen uit de afgelopen veertig jaar De Revisor? P.F. Thomése, redacteur van 1998/1 tot 2001/4, schreef ons: ‘Als redacteur heb ik het meest genoten van de bijdragen van de onovertroffen Wessel te Gussinklo – een feest om die paroxysmen te ontvangen. Ik kies ‘De tovenaarsleerling’, geplaatst in 1999/1.’

Te Gussinklo’s andere werk bij De Revisor – en zijn debuut in 1969 bij De Gids – is te lezen bij de DBNL.

*

Van Sartre wist ik nog niets, die laatste les voor de grote vakantie, die de leraar Frans – nu rapporten en overgang achter de rug waren – traditiegetrouw zou besteden aan het voorlezen van een verhaal.

Ik was voor de derde keer in de tweede klas van de middelbare school blijven zitten, en zou ook voor de derde keer, wegens onmogelijk gedrag, van een school verwijderd worden. Dit was de laatste lesdag. Niets kwam er van me terecht – en ik begreep niet waardoor. Een paria was ik. Geen enkele middelbare school zou me nog accepteren. Nu kon ik alleen nog naar de Mulo of naar een ambachtsschool – of een internaat met strenge discipline. Ik wist niet meer wat ik met mezelf moest beginnen. En leren kon ik ook al niet! Het moest wel zo zijn dat ik heel dom was. (Hoewel, dom was ik niet had een psychologisch onderzoek, een test omdat anders ook deze school mij niet had willen hebben, uitgewezen. Ik was zelfs nogal intelligent ((andere woorden werden gebruikt en, Er is iets met deze jongen. We weten niet wat)). Maar intelligent!?… dat wilde ik al helemaal niet zijn dat waren die jongens met brilletjes en rare stemmen en van die giechellachjes. In cafés wilde ik zitten met wijven…)
In het benepen gereformeerde pleeggezin waar ik ondergebracht was, ging ik elke avond om acht uur naar bed, omdat ik anders leerstof moest repeteren (ook dat nog er kwam geen eind aan) maar vooral vanwege een totale apathie, een onoverwinnelijke, dodelijke vermoeidheid – tien, twaalf uur slapend, en genoeg was het nooit. Trouwens ik mocht na acht uur ‘s avonds niet meer buiten komen (een politionele beslissing) nadat ik uiteindelijk betrapt was bij het al maandenlang in somnambule gedrevenheid rondzwerven in verre uithoeken en onbekende buitenwijken van de stad – overal brandjes stichtend: brandjes in vuilnisbakken, struiken, stapels kranten. Onmogelijk op te houden: want wat dan?… Weer was ik blijven zitten, weer zou ik van een school gestuurd worden. Onmogelijk dit almaar voortgaan los te laten: want hier was iets dat kon branden, en daar, en verderop – en kijk daar eens! -. De zichtbaarheid van al die dingen, de mogelijkheid er iets mee te doen – zomaar, moeiteloos vanzelf ging het verder. Ik hoefde nergens aan te denken. Zelfs een blik hoger dan de lage horizon van vuilnisbelten en oude kranten was niet nodig. Geen mens zag ik aan, niet verder dan hun schoenen reikte mijn blik, en schuin daarlangs geen oogcontact mocht er zijn, niets mocht in me doordringen (ik heb het beschreven in De Verboden Tuin).
Maar tenslotte toch betrapt bij het in brand steken van een hooiberg in het begin van de avond, op het grasveld aan de Utrechtse Croeselaan waar later het Iglo gebouw zou verrijzen.
– De grootse, bijna gewelddadige pracht van het vuur in de aanvangende schemering de totaalomvattendheid van de meters brede, rokende en al aangloeiende, basis van de hooiberg de huizenhoge vlammen… – En daarna achtervolgd door een ‘Hé, jij daar! Wacht jij eens even’ roepende agent over de Da Costakade: de onverwacht genomen zijstraten, de snelle haakse bochten in de hoop de agent kwijt te raken. En toen dat niet lukte: na weer een haakse bocht bliksemsnel een tuin aan de Vondellaan in, achter struiken en een muurtje. Maar toch ontdekt, toch gevonden en afgevoerd naar het politiebureau Tolsteeg om afgetuigd te worden… (Ik heb het verteld in De Opdracht – al hoorde het daar bij een ander verhaal.

Lezen deed ik niet meer. Ik had de brug tussen jeugdboeken (Karl May, de prisma junior-serie, Bob Evers e.d) en de boeken voor volwassenen niet kunnen vinden. De enkele keer dat ik een boek probeerde te lezen, kwam wat ik las me kleurloosabstract en volkomen irrelevant voor: onwezenlijke handelingen en overwegingen van mensen voor wie ik geen enkel gevoel op kon brengen.
Maar gevoelens?… Met gevoelens was ook al iets. Die opgewekte gereformeerde mensen om mij heen, – die van alles voelden en geloofden en zeker wisten. Die van anderen hielden: hun ouders, hun vrienden en die in god geloofden – en ook zoiets voelden ze echt. Terwijl ik niets geloofde – want hoe kwamen ze erbij? – en niets voelde, behalve bevreemding. (En ze waren zo opgewekt, zo vrolijk, zo zeker van zichzelf. Ze keken altijd om zich heen met gretigheid. En nergens twijfelden ze aan.)
Natuurlijk had ik gevoelens. Het was bijvoorbeeld prettig om iets te krijgen of te hebben, daar kon je blij om zijn. Maar dat had niets met mensen te maken, of met god en die andere dingen. En er waren mensen – zoals je moeder – die je vaak zag en aan wie je daarom gewend was. Maar gevoelens? houden van? aardig?… Het was bruikbaarheid, die hun belang bepaalde, nut, gewenning en vooral een soort gladde moeiteloosheid die geen enkele aandacht vroeg. Meer was er als het er op aankwam eigenlijk niet. En die gevoelens…?! Maar die gevoelens hadden zij wel: ze voelden liefde en vriendschap en verontwaardiging en woede – het was allemaal echt, ze meenden het. Terwijl ik… Warrigheid voelde ik, angst. Alleen met schreeuwen en lawaai kon ik de bevreemding soms even vergeten.

En ik zag rare dingen. Het was of hun gevoelens een achterkant hadden een vaag, schemerig gebied van berekening, van passen en meten dat ongezien moest blijven. En ik zag hoe ze sommige gevoelens wel wilden hebben en andere juist niet. En ik zag hoe ze een beetje duwden, een beetje prutsten aan zichzelf – want mooi moest wat ze toonden zijn overtuigen moest het aardig en belangrijk moesten anderen je vinden zodat ze van je hielden. En ja, er was ook nog iets anders (heimelijker, verborgener): glad en sterk moest wat ze toonden zijn – zonder iets dat wrong, iets rafeligs dat anderen voorzichtig maakte, dat onbehaaglijkheid wekte. Een scherm van gladde helderheid moesten ze laten zien, een scherm dat voor iets anders schoof – iets weeks, iets vormeloos iets… Maar kennis daarvan leken ze ook al niet te bezitten – althans niet echt. Argeloos waren ze onschuld was hun gedrag. En toch. En toch… Maar daarover spreken, zoiets zeggen, was niet mogelijk, want er bestonden geen woorden voor. Met verontwaardiging, met bevreemding zouden ze reageren als ik zoiets zei – en erkennen zouden zij geen ding. Dat ik dit zag moest een afwijking zijn. Een onmens was ik dat ik anderen zo beoordeelde, en alleen maar dit soort dingen opmerkte (dingen die niet eens echt waar waren) en ook nog niets voelde: tenminste niets gewoons, niets als alle anderen die goed en vriendelijk waren, en die met hartelijke gevoelens naar elkaar keken – helemaal als zichzelf (of dacht ik dat maar, leek het maar zo. Want soms…) – en die af en toe ook wel eens boos of koel of onverschillig waren – precies zoals het ze uitkwam. (Zo’n gevoel schoot ze zomaar te binnen – hoe was het mogelijk – boosheid, onverschilligheid voelden ze zomaar écht. Terwijl ik alleen maar loerde en kil was. En voelen deed ik niets: geen vriendschap, geen kameraadschap, geen boosheid. Zenuwachtig was ik, en heel soms nam dat af.)
Als een melaatse, een vijand van alle mensen was ik met die gedachten en overwegingen al die dingen die behalve ik nooit iemand anders dacht en zag. Ik zag de kleine schokjes in hun ogen, als ze keken of juist niet keken het even oplichten en aanscherpen, en ik voelde het wegdraaien daarna in mijn eigen ogen. Er waren andere dingen aan de hand het ogenschijnlijke was het niet. Iets – je kon zelfs niet zeggen dat zij het waren – iets, bood aan: lachjes, woorden, gedragingen waren dat iets stelde eisen, had verwachtingen – maar van wie kwamen die verwachtingen en eisen? van wat?: van het gebeuren zelf? van de handeling? van de toestand? van henzelf? (vanwaar die vonkjes, die schokjes die ik zag?) Het leek of ze een gebaar, een lach, voor zichzelf uit naar voren staken, voor zich uit hielden om zichzelf te bedekken, als een soort tussenstof tussen hen en mij in. En ik moest ook zoiets ophouden – iets gelijkwaardigs – om het te pareren. Op een bepaalde manier was dat een antwoord, was dat een reactie, een dialoog – maar niet tussen hen en mij, maar tussen hun woorden, hun glimlachen (hoe dit te zeggen) – hun handigheid en de mijne, hun slimheid! -: blikken waren het, lachjes, toepasselijke woorden en gebaren slim en gewiekst pareren – nog slimmer, nog gewiekster. Maar antwoorden van henzelf…? Nee, antwoorden waren het niet. Daarachter bleven zijzelf verborgen en keken toe (was dat zo? was dat het?) afgeschermd door die woorden, die lachjes en gebaren. Maar ik niet. Afschermen, verbergen deed ook dat mij niet – niet mij, niet mijzelf. Een hopeloos uitsteken deed zich voor, als ik iets zie of deed of als ik zomaar ergens was een soort tevoorschijn floepen – rafeling, wringend en vooral onaf – naast, langs wat ik pretendeerde te zijn – even zichtbaar, haast nog zichtbaarder. En ik kon het niet bedekken, ik kon het niet verbergen.
Maar hen verborg wat ze deden wel. Weg waren ze. Hun lachjes waren er, hun praatjes, hun ideeën – dat was het enige wat je van ze zag. Maar toch niet helemaal: een vormloos aanwezig-zijn bleef bestaan een mysterieus spookachtig ademen dat niet uit hun lichaam voortkwam. Iets – zijzelf? de situatie? (of waren het de woorden, de gebaren: die vooruitgeschoven posten van henzelf?) – drong op mij in, taxeerde, dreigde te overweldigen dwong bewegingen en reacties bij mij af, die eerder pareren waren dan antwoorden – en zeker geen gevoelens niet hun soort gevoelens.
Maar écht bestaan deed ook dat niet.

De leraar Frans was christenexistentialist – zoals je in die tijd ook christensocialisten of christenmarxisten had rekbaar als elastiek was dat soort christendom. Er zouden nu christendeconstructivisten en christenpostfeministen geweest zijn als het christendom nog bestaan had. (Later, in de jaren zeventig toen de grote zondvloed losbrak, werd deze leraar christenanarchist: vóór revolutie en vrije liefde – plotseling geen pak meer aan, maar spijkerbroek en houthakkershemd. Gelukkig dat hij spoedig daarna uit zijn lijden verlost werd – want al dat steeds maar moeten veranderen daar is geen einde aan.)

Er was een jonge Franse filosoof en schrijver, vertelde de leraar, van wie hij deze laatste les een verhaal zou voorlezen. Maar alvorens dit te doen zou hij iets van zijn leer vertellen – een leer waarvan hijzelf trouwens een aanhanger was. Deze filosoof en schrijver (Sartre was zijn naam) riep weliswaar van de daken dat god niet bestond (dat was natuurlijk niet juist dat moesten wij christenen verwerpen) maar andere dingen had hij zeer scherp gezien. Ook christenen had zijn leer veel te bieden… Daarna de bekende dingen: de mens die zichzelf koos – le choix originel – onder de blikken van de anderen – le regard – die vol kwade trouw kon zijn – la mauvaise foi – die geworpen was tussen de dingen in deze wereld die hij zelf niet gekozen had die voor zichzelf bestond, en tegelijk ook voor de anderen bestond…

‘Zonder god,’ zei deze Sartre. ‘Maar dat konden wij christenen niet erkennen en aanvaarden’… enzovoort enzovoort. Ik weet het niet allemaal meer, en het is dertig jaar geleden dat ik L’être et le néant ingekeken heb. (Een belangrijk boek overigens, dat nog niet lijdt aan het megalomane, opgeblazen karakter dat het latere werk van Sartre ongenietbaar maakt – Een boek dat in mijn nabeeld niets van zijn allure verloren heeft.

In de voorste bank – gelukkig in de voorste bank – iets opzij van de leraar (op een plek zo dicht mogelijk bij de deur, waar ik al maanden eerder, vanwege mijn onmogelijke en horzelachtige gedrag geplaatst was, zodat ik onmiddellijk uit de klas verwijderd kon worden) hoorde ik het allemaal aan: verstard, alsof ik me met handen en voeten moest schrap zetten, moest vastklampen aan al die dingen waar ik tussen zat – die bank, dat licht, deze ruimte, dit lokal -. Waarom? Waarvoor? – alsof ik weg zou waaien alsof ik zou verglijden, zou verdwijnen. Ik weet niet wat. Een bal van licht – een beter woord weet ik niet – was ergens ter hoogte van mijn middenrif in mijn maag ontstaan: iets adembenemends dat opsteeg en zwol in mijn keel en mijn borst. Dit was het dus! Dit had ik gezien en steeds gevoeld, het angstvallig voor me houdend – als een melaatse, een mismaakte mezelf bedekkend met geroep, met gelach, met dwarsige handelingen – vooral die -: want, als er maar gelach en plezier bij anderen was – of ergernis, of wrok (en niets onbestemds was daarin) – dan kon het geen kans krijgen: het bevreemde staren de reusachtige spiegeling die de anderen waren als antwoord op mijn eigen bevreemding (bevreemding omdat niets meer klopte, niets meer paste, elke vanzelfsprekendheid uit de dingen verdwenen was). De onbestrijdbare schuwheid die ik steeds meer voelde (in mijn ogen moest het te zien zijn) en waartegen niets hielp, behalve schreeuwen, lachen, (iets anders bedenken kon ik niet). Want zeker was het dan dat ze uitsluitend handelingen zagen – mijzelf zagen ze niet. Blijvend was de onwennigheid.
Het was maar gelukkig dat ik helemaal vooraan zat, en al maanden in mijn eentje – een soort quarantaine omdat ik anderen te veel afleidde met praatjes en grappen, of aan het schrikken bracht, door harde onverwachte schreeuwen en schokkerig half uit mijn bank vallen in niet helemaal ongeslaagde pogingen epileptische aanvallen te imiteren. Raar was ik, gek, een type met wie je wel kon lachen, maar die toch vooral eigenaardig was. Ook tussen deze dertien-, veertienjarigen, die mijn klasgenoten waren (en aan wie ik voorgaf bijna vijftien te zijn, om het niet nog erger te maken, terwijl ik al maanden zestien was), was ik eigenlijk een uitgestotene, een paria, met dat opzichtige gedrag, dat geschreeuw en gedoe. Geschreeuw en gedoe dat soms plotseling, zonder dat daar een aanleiding voor leek te zijn – ik had geen idee waardoor het kwam: iets was op, was leeg, ik kon niets meer vinden – stilviel, verstroefde naar houterigheid en beklemde, half verontschuldigende verlegenheid (een verlegenheid waardoor ik hun kant niet meer uit durfde te kijken: want helemaal ‘open’ lag ik voor ik wist niet wat – hun meningen, hun blikken – door de weke vormbaarheid die zich in mij uitstrekte). Ontoonbaar was ik, nu ik geen houding meer kon vinden, en niet meer wist waar ik met mezelf blijven moest tussen die kinderen, die klasgenoten die, als door een geboorterecht, zomaar gewoon zichzelf waren, en bij wie elk gedrag, elke glimlach, elk woord, als vanzelf van het een naar het ander voortvloeide, soepel als water. Alleen harder schreeuwen hielp dan nog, ze overbluffen, ze verbazen.
Maar waarom eigenlijk? Om door hun verbaasde gelach, hun ergernis over wat ik deed – en zulke gevoelens waren ‘zeker’, niets dubbelzinnigs was daarin – dat andere voor te zijn. In hun ogen bijvoorbeeld, als die plotseling de mijne troffen terwijl ze zomaar wat lachten en praatten. En verweg in die ogen zag ik iets dat er ook was – iets dat geen vorm, geen naam bezat en dat uit stilte bestond: een stilte, een soort onbeweeglijkheid en afstand die zich uitstrekte achter hun lachjes – zodat ikzelf ook stil en onbeweeglijk werd (want wat viel er nog te zeggen of te doen, behalve wegkijken en zwijgen nu ik dit gezien had, en wist dat zij het ook gezien hadden, en wist dat die stilte, die verre onbeweeglijkheid, ook in mij bestond. Niets kon daar tegenop). Al die praatjes: het was maar schijn, het was sier, want in de diepte roerde zich niets – of was dat alleen bij mij zo. Schreeuwen, lachen moest je ze verbluffen, zodat ‘het’ geen kans kreeg. Want iets als dit mocht niet bestaan: dan kon je nooit meer met iemand praten of naar iemand kijken.
Maar het was er steeds nu ik het eenmaal opgemerkt had. Het moest door mijn onechtheid, mijn vreemdheid komen, door de valsheid van wie ik was. Want ik zag ze samen, en alles wat ze deden was argeloos: alsof wat ik dacht niet waar kon zijn.
En toch. En toch… Want wat waren dan die kleine beweginkjes die ik zag, die speciale houdinkjes die ze aannamen terwijl ze met elkaar praatten, vanwaar dat onverwachte afwenden, dat onnodige zwijgen, de mondjes die ze trokken, die oogstand…? Poses waren het, plannen hadden ze met zichzelf en met anderen… Maar geen stroefheid of bevreemding was te zien. Ze vielen samen met wat ze deden. Terwijl ik… Niets van wat zij leken te voelen, voelde ik: alleen chaos was er, verwarring geen gedrag sprak vanzelf, geen houding was gewoon. Lachen, glimlachen, boosheid, verdriet, vrolijkheid of zelfs zomaar wat kijken, of praten, of lopen: niets vanzelfsprekends was er in overgebleven. Steeds opnieuw moest alles wat ik deed berekend en bedacht worden: haast of ik telkens een knop omdraaide in mezelf, en mikte en zocht (want elk gedrag was toeval, willekeur was elke houding: je kon net zo goed heel anders doen – en dan je gezicht nog, en je woorden…).

Het moest wel een ziekte zijn dat ik zo was geworden. Alleen zenuwachtigheid voelde ik, doffe beklemming over iets dat weggleed uit mijn leven, dat vergruizelde, zonder dat ik precies kon zeggen wat het was. En ook geen gevoel van hoop meer, of verwachting over een toekomst: over ouder worden volwassen worden en als vanzelf veranderen – dat uitzicht was verdwenen. Want wat moest ik worden? Wat moest er van me terechtkomen nu ik niets meer kon en niets meer begreep. Net zo worden als die volwassenen!?… Het was onvoorstelbaar.
En iets tegen anderen te zeggen, of met ze uit te wisselen had ik ook al niet – ja, over zeilen en zeilboten, maar dat interesseerde niemand of meiden, drank en cafés. (Maar meiden… dat lukte niet meer, dat was alleen nog maar bluf en geschreeuw – en was het ooit echt gelukt, behalve ze klemrijden, of ze tegenhouden en in een portiek proberen te trekken?… Met afschuw en schrik keken ze naar me: huiverend van de vreemde onaantrekkelijke lawaaiigheid – als ik maar bij ze uit de buurt bleef, want huu…!) En hoe gewoon was alles niet geweest, zo kort geleden nog, toen ik nog van niets wist en niets merkte, en alles zich voegde naar wat ik deed of zei. Maar er was geen weg terug, wat ik ook deed. En drinken?… In cafés kwam ik niet nu ik elke avond om acht uur naar bed ging en me, voor wat dan ook, te moe, te lusteloos voelde. En eigenlijk was het een opluchting dat het niet meer kon. Poses en grootspraak was al mijn gepraat, gebluf, schreeuwen over de stilte heen.

‘Ieder mens is alleen,’ zei de leraar, ‘is geworpen in een wereld die hij niet gekozen heeft. Is een vreemde onder de blik van de anderen, die hem ook tot een vreemde voor zichzelf maakt. (Wij christenen aanvaarden dat niet omdat Jezus door zijn lijden en sterven ons met alle mensen verzoend heeft… Maar toch… En ook aanvaarden wij “zijn tot de dood” niet, – zoals Sartre zegt – want god heeft door zijn zoon ons het eeuwige leven beloofd. Hoewel…) En wij kiezen onszelf in een wereld die ons vreemd is – leert Sartre – onder de blik van de anderen – le regard -, die voor ons altijd vreemden zullen zijn. Want ieder mens is onbereikbaar voor de anderen, blijft een vreemde, ook al is het je vriend, of vriendin, of je vrouw, of je kind blijft een mens die zijn eigen keuzen maakt om zichzelf te zijn – le choix originel – los van de anderen, en eigenlijk tegen die anderen…’
Iets als een soort kokhalzen deed zich voor – andere woorden weet ik niet -, een opstoten, een opduwen ergens uit de diepte van mijn lichaam naar mijn hals en mijn keel waar mijn adem vastzat, en ook met kleine hijgerige stootjes steeds verder omhoog geduwd werd.
Dít was het dus! En een melaatse had ik me gevoeld, een mismaakte – want niemand had zoiets: die ziekte, waardoor geen ding meer echt was. Als los zand was alles geworden – terwijl voor iedereen alles vanzelf sprak, alles gewoon was: geen gedachte besteedden ze er aan – gewoon, vanzelf. En ik, ik zag ook bij hen alleen de onderkant, de achterkant bij alles wat ze deden – ik zag poses, houdingen, plannen berekening zag ik valsheid – net als bij mezelf. Ik zag alleen hun gepruts en gescharrel, het geschuif met hun gevoelens, hun waakzame blikken: niets van dat alles ontging me. Ik zag dingen die niet waar konden zijn! Die alleen voor mij golden!
Maar zo was het dus wél. Bewonderenswaardige figuren, grote denkers hadden dit soort gedachten ook: iemand als deze Sartre bijvoorbeeld. ‘Gedachten die door iedereen bewonderd werden,’ zei de leraar.
Opeens ook tranen. Maar ik zat hier gelukkig vooraan, voor iedereen onzichtbaar. En juist deze plaats was prachtig en goed. De gescheidenheid van mijn klasgenoten die dit allemaal maar wat aanhoorden (de laatste les voor de vakantie) en die niets herkenden of begrepen (zomaar wat voorlezen van de leraar Frans): deze gescheidenheid was een teken – zo anders, zoveel bijzonderder was ik. En ook die tranen waren een teken: bewonderenswaardig waren ze – net als dat schokkerige hijgen, die haast pijnlijke benauwdheid. Zulke gevoelens hadden zij niet – zij die van niets wisten. En ook dat was prachtig en mooi en van een grote droevige volheid. Want zo waren de dingen! Zo was het leven!: zo gebroken zo moeizaam zo alleen. Wat had ik gezocht en me uitgeput, me angstvallig verbergend – zo was het dus! dit was het!
Op hetzelfde moment wist ik het al: ik zou ook filosoof worden. Meteen uit school zou ik naar een bibliotheek gaan om deze boeken te lenen – misschien direct al na deze les. Want wat had ik nog op deze school te zoeken de laatste dagen voor de vakantie, nu ik ook hier verwijderd was.

In het Nederlands vertaalde filosofische werken van Sartre waren niet te krijgen in de bibliotheek waarvan ik speciaal lid was geworden teneinde deze boeken te kunnen lenen. (Aan boekhandels dacht ik zelfs niet. In dat soort zaken kwam ik nooit meer nadat ik alle boeken van de Bob Evers-serie gekocht had). Alleen Sartres romans waren vertaald.
Maar romans las ik niet – en natuurlijk al helemaal geen romans van Sartre nu het me om zijn filosofie, zijn leer ging. Daar had je geen verhalen bij nodig (trouwens dat gezeur in romans over hoofdfiguren die een sigaret opstaken of een eindje gingen wandelen: dat hield maar op – of beschrijvingen van de omgeving, of hun kleren, het weer. Dat soort dingen, daar had je niets aan). Om verklaringen en analyses ging het: beschrijvingen van ‘de eenzame mens’ die ‘geworpen’ was de vreemde die iedereen was door ‘de blik’ – (En nog andere zaken, waarvan ik nu nog geen beeld had maar die even verbluffend en tegelijk bevrijdend zouden zijn.) Nee, geen verhalen, geen romans of ze moesten daarover gaan.

Maar het fragment van Sartres verhaal Le Mur (uit de bundel met de gelijknamige titel), dat de leraar later voorgelezen had (na zijn lange inleiding was er nog maar weinig tijd om voor te lezen over geweest: alleen een stukje, een fragment van het verhaal, was nog mogelijk. Maar hij zou natuurlijk in de pauze kunnen doorgaan, zodat we het hele verhaal toch nog konden horen… Niemand had dat gewild): dat fragment imponeerde me nauwelijks, was eigenlijk een grote teleurstelling na al die ongelooflijke zinnen en woorden die een openbaring, een bevrijding geweest waren. Nee, geen romans of verhalen van Sartre, daar schoot je niets mee op. Zijn studies zou ik lezen, zijn filosofische werk: boeken waarin hij rechtuit zei wat hij bedoelde.

Maar twee klassen middelbare school (al had ik dan drie keer de tweede klas gedaan) met steeds een vier of een vijf voor Frans, waren een slechte voorbereiding om L’être et le néant te lezen: een boek dat ik tenslotte, nadat mij verzekerd was dat dit zijn belangrijkste studie was – ‘het hoofdwerk van zijn filosofie’ -, uit de bibliotheek meegenomen had. (Er waren ook boeken van filosoferende theologen over Sartre – die leraar was blijkbaar de enige christen niet. Maar zulke boeken waren tweedehands dat was niet de echte bron: die boeken moest ik niet hebben, – Verkuyl, meen ik mij te herinneren, en natuurlijk die eeuwige Van Peursen: niet weg te slaan bij welke denker ook – maar steeds met veel kritiek en grote bezwaren. Waarom schreef hij zelf geen boek, vroeg ik me later wel eens af: een boek waarin hij elke mogelijke kritiek, elk bezwaar, voor was. Helemaal helder was het me ook toen nog niet.)
Omringd door woordenboeken zat ik een groot deel van de zomer – alleen af en toe een dagje zeilend als ik de moed vrijwel opgaf – op de bank in de huiskamer (een prachtige zomer zonnig weer veelbelovende, niet te harde, niet te zachte windvlagen – voortreffelijk zeilweer! – waardoor de halfdichtgeschoven vitrages aan de ramen achter mij verlokkend bolden en bewogen – op een eigenaardige manier verlatenheid en iets als ontheemding uitdrukkend. Of is het alleen aan het koppige, volhardende binnenzitten te danken dat ik deze herinnering heb).
Maar ook in L’être et le néant vond ik weinig terug van de wonderbaarlijke verklaringen en beschouwingen die ik, na de woorden van de leraar Frans, verwacht had. Het meeste dat ik las was onbegrijpelijk en kwam mij ook willekeurig en eigenlijk volstrekt toevallig voor. Want waarom?: ‘De vriend die ik in de verte zie is dichterbij dan de straatstenen waarop ik loop’ (een zin die ik eigenlijk nog steeds niet begrijp, althans niet in zijn absoluutheid) – Het kon net zo goed andersom: wel verweg. Of nog iets anders: dichterbij maar toch ook weer niet enz. enz. – Het ‘zijnde van het zijn’ – le trou – le choix originel -: het kon waar zijn, het kon ook niet waar zijn. Het kwam me vooral irrelevant en onbelangrijk voor. ‘De wortel van de kastanjeboom, die in zichzelf bestaat’… Jazeker, ik kende die bevreemding wel, die duizeling haast, waarin je naar iets keek – het was bekend -: de sprong uit jezelf, die er dan soms zomaar was, in dat andere, in dat onbeweeglijke roerloze aanwezig-zijn – ik kende het heel goed (misschien veroorzaakte dat de zenuwachtigheid, de warrigheid die ik steeds voelde). Maar werkelijk belang had ook dat niet. Want waar ging het echt om? Om hoe je moest leven ging het, en hoe je jezelf moest worden. Dat was de zaak.
Maar wat hield ‘jezelf zijn’ in, als het waar was wat ik voelde en zag en wat Sartre beweerde? Dan bestond dat niet, dan was dat allemaal maar schijn. En ook: hoe was het mogelijk dat iedereen ondanks dat alles wel ‘zichzelf’ was: in ieder geval, ‘gewoon’, ‘moeiteloos’ zonder dat wringen en trekken en de hulpeloze verwarring die ik steeds voelde. Welke zwenking, welke wending brachten ze in zichzelf aan, waardoor dat zo was (of eigenlijk: zo bleef. Want ook ik had alles gewoon gevonden – vroeger eerder). Hoe konden ze dat wat ze zagen, wat ze merkten, wat ze voelden, negeren, niet écht merken. (Maar misschien merkten ze het ook niet echt.) Er moest iets als een vast punt bestaan, ergens in jezelf, of ergens in de wereld, stelde ik mij voor, en als je dat eenmaal gevonden had kwam al het andere vanzelf: als een olievlek, die zich uitbreidde vanuit een centrum. Er moest zoiets zijn, want vanuit een grote zekerheid bestonden de anderen. (Of vergiste ik me. Leek het maar zo. Waren ook zij achter het scherm, de pantsering van hun gedrag, net zo: waren ze als water, als zand waarin geen vorm te ontdekken was?) Was het de daad, de handeling die deze zekerheid gaf – zoals Sartre beweerde -: omdat je dan door de intensiteit van de handeling al dat andere niet meer opmerkte – was dat die echtheid? Of was het nog iets anders: was het dit ‘zien’ zélf waarom het ging, dit alles opmerken, en moest je je nog verder weg, ver daarachter terugtrekken, achter gedragingen en gevoelens, omdat die ook maar een verschijnsel waren, iets als een soort tussenstof tussen jou en anderen – wel ‘echt’, maar niet als jezelf -, en zat de echtheid juist in het gebrúiken en hantéren van deze gedragingen en gevoelens en in de kennis ervan, niet in de gevoelens zelf, en moest je, als het ware vanuit een centrale regie – een koele observerende instantie diep in jezelf weggezonken, die onbetrokken bleef – handelen en je gedragen en tegelijk alles zien, en daarover denken – of schrijven, zoals Sartre – waardoor het haast was of je persoonlijk elk ding, alles wat je zag en wist, zijn plaats gaf oppermachtig beheerste en eigenlijk naar je hand zette. Misschien was dat zekerheid en jezelf-zijn. Want alles begreep en wist je dan niets kon je nog verrassen – ook anderen niet. Misschien, misschien… Zeker was het niet. Maar dan, als je je zover terugtrok achter wat je toonde en uitte, zou je nooit iemand zijn tussen andere mensen, tenminste niet echt. Dan zou je altijd eenzaam zijn.
Maar wat ik ook las zelfs bij Sartre vond ik niets over dit soort dingen.

Toen ik op bladzijde achtenveertig van L’être et le néant (ik wil er af zijn het kan ook negenenveertig of vijftig geweest zijn) las: ‘dat Paul, Paul niet is, maar het zijnde van Paul wel, maar ook het existerende van Paul voor zichzelf niet, maar in de ogen van de anderen een vreemde, die Paul voor zichzelf is en daardoor zichzelf…’ (ik doe hier Sartre onrecht, – ik schrijf maar wat: maar zo kwam het toen op mij over) enzovoort, enzovoort, gaf ik de moed op. Dit was het toch ook niet. Zulke praatjes…, en dan ook nog bijna niet te begrijpen! En zin hadden ze volgens mij ook niet. (Het was even belangrijk, vertelde ik aan een vriend, als het briefje voor de melkboer.) Dan kon je maar beter gaan zeilen… En psychologie! Ik had inmiddels de psychologie ontdekt (een woord dat ik tot kort daarvoor niet kende en dat ik, als ik niet oppaste als spychologie uitsprak). Psychologie dat ging tenminste over echte feiten en echte mensen: dingen die je herkende en die er werkelijk toe deden (onnozele die ik was. Psychologie!: echte mensen echte feiten het leven…), niet zoals dit rare onbegrijpelijke gepraat – ingewikkeld doen over eigenlijk niets – dat ik steeds bij Sartre las. Filosoof worden was het dus niet, dat bleek nu al. Die Sartre las ik niet meer!
Hoewel het wel vreemd prikkelend en spannend was geweest om in zijn boeken bij elke zin opnieuw uit te zoeken wat hij eigenlijk bedoelde. Opmerkelijke en bijna niet te benoemen dingen waren dat soms geweest – al lagen ze tegelijk ook voor de hand als je er eenmaal achter was wat hij bedoelde. Maar praktisch nut, zin, had al dat gedoe niet. Nee, die Sartre keek ik niet meer in. Ik had inmiddels ook Nietzsche ontdekt en Kant – al gold voor Kant eigenlijk hetzelfde.
Maar psycholoog worden! Dat was tenminste iets. Dat had zakelijk nut: daar kon je iets mee. Hoewel ik dan natuurlijk verplicht was eerst de middelbare school te halen. Het zou het beste zijn als ik een spoedcursus volgde. En dan in twee jaar – of als ik heel erg mijn best deed in één jaar… Dan was ik pas zeventien of achttien. Op zo’n leeftijd was het nog niet te laat…

Er was iets vreemds gebeurd, eigenlijk iets als een wonder. Want al schoot je met Sartre niets op, en bleek alles wat ik van hem las een grote teleurstelling, een merkwaardige omslag had zich voorgedaan: een soort binnenstebuiten keren van wie ik geweest was tot dan toe (eigenlijk al aangevangen op het moment dat de leraar vertelde over Sartre, en later toen ik thuis zat met woordenboeken en naslagwerken ((want termen en begrippen kende ik natuurlijk ook niet)) op de bank in de bedompte warme huiskamer, de gordijnen half dicht): het afnemen van een soort innerlijke kramp, een verstarring in de holte die mijn innerlijk was, en waar zich niets bevond behalve warrigheid, verbijstering, koortsachtig duizelen (en: angst!, angst!, schuwheid, wanhoop. Want dit kwam nooit weer goed. Een ziekte had ik, een afwijking – en ik wist niet waar te beginnen om me te vermommen, me te verbergen. Schreeuwen? Grappen?… Als een gek deed ik.) Maar dat was helemaal niet nodig geweest (in De opdracht heb ik, enigszins verschoven, dit gevoel van opluchting, van openbaring haast, beschreven), want belangrijke mensen schreven juist hierover. En ik wist er ook alles van, zomaar uit mezelf. Want over mij ging alles wat zij schreven. Ik hoefde maar na te denken over wat ik voelde – en meteen dacht ik net als zij. (En als ik wat ik dacht tegen volwassenen zei, vonden ze het allemaal heel belangwekkend, zeer bijzonder, de moeite waard om naar te luisteren – en daarbij dan ook nog op die speciale manier te knikken als ze dan deden, en peinzend in de verte te kijken.) Als ik even nadacht wist ik alles van Sartre, of Kant, of Freud, of Jung. En Nietzsche…: precies wat ik zelf altijd al gedacht had. ‘Als je in de afgrond kijkt, kijkt de afgrond ook in jou.’ En als ik iets van ze las…: de stroom van gedachten en beelden die in me los kwam bij de eerste zin al. Ik hoefde ze niet eens te lezen. Alleen af en toe een woord, een begrip dat ik nodig had om anderen te overbluffen. Want slim praten kon ik ook – dat had ik wel geleerd door voor te geven dat ik nog geen vijftien was (terwijl ik al maanden zestien was) naar de hoeren ging naar cafés dronken een vriendin vriendinnen – heel gewoon was ik net als zij – zelfs een beetje grof, een beetje onverschillig, en ruig, en daardoor eigenlijk vooral bewonderenswaardig (met drank en vrouwen in cafés!).
Wat had ik me vergist en mezelf bang gemaakt. Alles wat iedereen om me heen voorgaf te voelen of te denken – of wat ze zeiden over anderen of de wereld – was maar praat, waren maar woorden en loze slagen in de lucht. En angstvallig had ik hun meningen bewaakt, hun woorden, hun ideeën. Maar het was niets. Want als iedereen net zo was als ik – en dat bleek nu – hadden ze allemaal diezelfde gevoelens – ook al was daar geen teken van. Ze zeiden dingen omdat anderen het ook zeiden: echt voelen of menen deden ze het nooit. En eigenlijk was het nog anders: ze wisten niet eens dat ze het niet meenden of voelden of dachten. Het was maar behang. Het waren afspraken namen en begrippen die al bestonden, die ze als het ware geërfd hadden en waarvan ze gebruik maakten als het zo uitkwam gelegenheidspraatjes: dan weer dit, dan weer dat – geen diepere grond was er voor. Alleen hun vitaliteit was echt, en meningen, ideeën vormden de bedding waarin die uitstroomde. En ik was er ingetrapt. Die heldere gevoelens, met namen die een heldere vaste inhoud hadden, bestonden niet die zekerheden over de wereld – hoe je moest doen, wat je moest zijn – het was onzin. Rommelig was alles, warrig. Je hele leven zou dat zo blijven. Grote denkers wisten dat en schreven juist daarover. Je hoefde niet alleen over hockey te praten, of sport, of over meiden en drank – en over wat je deed en durfde en wat anderen deden en durfden – of hard te lachen en iedereen aan het lachen te maken door gek te doen… Of liever, dat was niet het enige dat je kon doen. Want dit was er ook, dit was belangrijk. Mensen van waarde, serieuze belangrijke mensen praatten hierover – en ik nu ook. Psycholoog zou ik worden. Psychologie was praktisch, en vooral ook gewoon: simpele dingen over minderwaardigheidsgevoelens, verdringing of overcompensatie – Freud, Adler, Jung – en dan had je nog psychosen en neurosen – maar het waren als het er op aankwam alledaagse dingen, die ik ook stuk voor stuk in mezelf herkende. En vooral herkende bij anderen: op gewiekste wijze diagnoses stellend, of analyses gevend van hun karakter en handelingen (door het in korte tijd lezen van een overmaat aan case-histories kende ik alle feiten en alle uitvluchten) – analyses en diagnoses die iedereen verbaasden en imponeerden.
Zoiets was heel eenvoudig als het er op aankwam want eigenlijk leken alle mensen, als je een paar hoofdlijnen aanhield, sprekend op elkaar: altijd was er wel iets waars in wat je zei en als je daarna keek waarop ze reageerden, waar ze om zo te zeggen meegaven, kon je vanzelf verder gaan.
Dit was pas een manier om greep op anderen te krijgen. Nu was ik niet langer onzeker of bang: dat waren zij, terwijl ik ze analyseerde, ze aan zichzelf uitlegde. Geschokt waren ze, maar toch hongerig naar meer verbluft door alles wat ik wist en zei. En ik wist alles. Ik wist precies wat ze verborgen achter die joligheid en praatjes.
Een reusachtige voorsprong had ik op ze.

Wat moeten we herlezen uit veertig jaar De Revisor? Nicolaas Matsier, redacteur van 1976/1 tot 1980/3 en 1983/5 tot 1986/3, koos voor ‘het aantreden van Hedda Martens, met “Gegevens”, in IV/3′. Dat debuutverhaal uit 1977 kunt u nu hier lezen. Meer werk van Martens (uit De Revisor en De Gids) is bij de DBNL te lezen.

*

Het moet nu een kleine drie jaar geleden begonnen zijn dat steeds meer zich buiten mijn medeweten om ging afspelen. Ontstaan was al voordat ik het vermoedde – voortging met groeien, een lichte vraag stelde, zich verwijderde, omwendde, iets riep. Toenam en afboog, terugkeerde, maar naliet mij in kennis te brengen.
Mijn vrienden leken onderling voldoende ingelicht of gaven althans geen enkel blijk van het tegendeel. Misschien kwam dat ook doordat zij elkaar al langer kenden en ik hier nog maar kort woonde; daarbij was in dit huis geen telefoon. Het scheen vanzelfsprekend genoeg dat zij er meer van wisten dan ik, en aangezien ik hier toch maar tijdelijk zou blijven, alleen om mijn studie af te maken, stelde ik veelomvattende werkschema’s op, liep een groot aantal colleges, en nam alle opgegeven artikelen met grote nauwgezetheid door. Recursie, deletie, insertie. De semantiek was het, die me op het behoedzame spoor van de logische analyse bracht.
Het was aanvankelijk zeker niet de opzet, me veel gelegen te laten liggen aan dergelijke wiskundige formules. Voor de studie was dat immers geen duidelijke vereiste. Evenmin was het een kwestie van ongeweten aanleg, want het kostte veel moeite en herhalingen; en om het nieuwe en onbekende ervan was het me al helemaal niet te doen. Binnen de tot dan toe bereikte grenzen lag al meer dan genoeg materiaal te wachten, en het ging er juist nu om dit met alle aandacht te bewerken, te verfijnen, karakter te geven, zodat welke omgrenzing dan ook overbodig werd – vanzelf zou mijn wereld herkenbaar zijn, vanzelf zou ik er blijven. Het was alleen nog maar zaak, de gegeven keuze afdoende te bestendigen.
Nee, er was geen sprake van opzet, aanleg of tijdverdrijf. Er was heus wel wat anders te doen. Maar wat gedaan werd was dit, iedere avond opnieuw, ongemerkte uren achtereen: gegeven, afleiding, waarheid, geldigheid. Soms was het allemaal zo duidelijk, dat iedere gevolgtrekking al onmiddellijk door de aanvangsformule heenkeek en bladzijde na bladzijde als water door mijn vingers gleed; andere avonden stokte het al op de eerste, dezelfde, pagina, bij de eerste letterformatie, het eerste verbindingsteken.
En, of, niet, als dan. Niet-A is waar als A is onwaar. Zo is dat afgesproken, dat is de betekenis van het connectief Niet. Maar hoe kom je te weten of A onwaar is? Zie je dat, zegt iemand je dat, is dat dan niet een heel ander soort waar? Verbindingstekens knopen de feiten in een net van afspraken aan elkaar. Dat veronderstelt dat ook de feiten zelf weer zijn samengesteld uit afspraken, anders is er geen houvast, en vallen ze massief door het net heen. Als dat heel wil blijven, moet er dus veel en veel meer afgesproken zijn. Maar de logica doet een keuze en kan dan ophouden waar ze wil door met gegevens te beginnen waar ze wil. Zo komt uit zichzelf een volmaakt evenwicht tot stand. En mijn goede avonden spelen daarmee als pingpong op een glazen tafelblad.
Soms echter kaatst het ineens te zwaar, te nadrukkelijk. Het symmetrische geluid krijgt een dichte traagheid en langzaam kruipt een scheur door het vlak, breed, ondoorzichtig.
Ik zit stil, de lucht suist. Hoe kwam dat. Wanneer, om welke reden werd de toon een andere.

Er zijn veel meer afspraken, ik weet niet precies welke, maar ik weet het heel zeker. Ik voel dat in het hoofd, een vermomd gevoel dat zich heimelijk op iets veel ergers toelegt. Het gaat niet om meer, meer van hetzelfde zoals gehoord, gezien of geleerd werd, maar het gaat erom dat er een kennis moet zijn die anders is – niet groter of veelzijdiger, maar anders, onbekend, en veel te dichtbij. Niemand heeft me er ooit over gesproken en ik neem aan dat ze daar hun redenen voor hebben. Wat me wel verteld werd en wat ik de laatste jaren bijna volmaakt leerde beheersen lijkt nu opeens een starre bezwering.
Gevaar. Er is een sterk, groeiend besef van gevaar.

Maar misschien was het nog mogelijk, de redenen van hun stilzwijgen te achterhalen. Misschien had ik me de afgelopen tijd teveel teruggetrokken; er konden vaste dagen van ontmoeting ingesteld worden met ieder van hen afzonderlijk, en het café waar ze in de weekends meestal samenkwamen was ook mij bekend. Ik verzond een aantal briefkaarten (er was nog steeds geen telefoon) en begon een zorgvuldige afsprakencyclus, waarvan de regelmaat en betrouwbaarheid hen zou overtuigen van een wederzijds bij elkaar horen. Natuurlijk immers zou ik ze niet in de steek laten, het was alleen zo druk nu met de studie, veel bijwerken en lezen en inhalen. Maar als ze me nodig hadden zou ik er zijn – ze hoefden alleen maar een kaartje te sturen, lastig dat er nog geen telefoon was, maar ik zou nu echt proberen er een te laten aanleggen. Ze konden van me op aan, daar ging het om.
Al die organisatie, op den duur al dagen van te voren berekend en vergezeld van een groot aantal mogelijke alternatieven, nam zoveel tijd in beslag dat er maar weinig aandacht over kon blijven voor het onbetrouwbare andere, dat zich elders afspeelde. Maar groeiend, sluipend stelde het zich op, verborgen, om soms opeens in een trage ontzetting achterlangs naar mijn hoofd te klimmen.
Doodstil zit ik star rechtop temidden van de drukke werkzaamheden die zojuist afgemaakt of zometeen te verrichten zijn, en kijk, kijk strak naar een willekeurig deel van de kamer, een voorwerp. Hoe het zich steeds scherper begint af te tekenen, zich lossnijdt uit zijn omtrekken, ineenduikt, kijkt – Een hoog, doordringend signaal trekt alle zintuigen samen. Traag kom ik overeind, de handen plat op het tafelblad, ogen vernauwd, en pal kijk ik terug.
Dit moet nu ophouden. Laat het nu ophouden. Nu.
Daarna is de kamer, versuft van inspanning, gevuld met een nevelige rust waarin mijn plaats ongeweten is opgegaan. Er is niemand hier, alleen een gedempte waarneming. Pas een eerste, trage gedachte zet zich terug op een stoel, richt de ogen, duwt de oren open. Morgen, hoe staat het met morgen. Zakboekje, kijken. Bibliotheek / 5H koffie GN / appels / gasman, fl 17,50 klrlgn. Ik leg 17 gulden 50 klaar.

Het werd steeds moeilijker bij te houden. Toen er telefoon kwam zette ik het geluid zo zacht dat ik het meestal niet hoorde, of anders zou mijn huisgenoot wel opnemen als die er was. De dagschema’s werden steeds strakker en gelijksoortiger, en om het nu overvolle programma te kunnen blijven handhaven was het niet mogelijk de anderen nog zo vaak te zien. Ook daar zeiden ze niets van, maar ik maakte veel kleine pakjes voor hen. Ze hoefden niet bang te zijn dat ik ze uit het oog zou verliezen. – Aan hen denken gaf soms een hevig gevoel van gemis.
Of misschien was er sprake van een algemener ontbreken. Het toenemende aantal punten op de agenda liet los van zijn achtergrond, en de afzonderlijke bezigheden, hoe dicht ze ook op elkaar aansloten, verloren aan continuïteit. Het tijdsverloop haperde, een gebeurtenis liet zich moeilijk met een voorafgaande verbinden en wees evenmin vooruit naar een komende, hoewel meestal ver voor het einde van iedere ontmoeting of bezigheid een volgende al vastgelegd werd. Vrijwel geheel zelfstandig veranderde tijd in berekening, wens in plicht, handeling in manipulatie. Binnenkort zouden wij elkaar volmaakt gehoorzamen. En op dat moment zouden hun gegevens ook mij bekend zijn; dan zou duidelijk worden wat ik vermoedde.
Maar zij waren me voor. De omgeving raakte steeds meer op haar hoede; wanneer ik op de bibliotheek zat te werken zagen ze iets aan mijn handschrift, de tijden waarop ik kwam en wegging waren bekend, en ook de kleren die ik droeg, de soort dropjes waarop ik zoog. Het werd onmogelijk nog kleine veranderingen aan te brengen die niet op zouden vallen. Het begon me te benauwen, maar thuisblijven kon ook niet, want daar waren steeds andere dingen te doen, er werd aan- en opgebeld, er liepen mensen langs het raam van de voorkamer. Verreweg het grootste deel van die onderbrekingen richtte zich niet eens op mij maar op mijn huisgenoot, en misschien was het ook beter voor hem als ik me daar wat meer buiten zou houden. Elders zou ik een kleine zolderkamer kunnen krijgen waar al een tafel, een bed en twee verstelbare armstoelen stonden. Het trapgat kon met lappen afgeschermd worden, zodat mijn inwoning niemand van de beneden buren hoefde te hinderen.
Er was daar geen telefoon, en het adres wilde ik liever niet prijsgeven, hoewel dat misschien wel onaardig aandeed. Maar weer werd er niets van gezegd; aarzelend keken hun ogen over mijn gezicht wanneer ik redenen opnoemde, en later, toen alleen mijn vroegere huisgenoot me nog eenmaal per week zag, bracht hij hun groeten over en soms een klein briefje of een cadeautje.

Ze koud als de dakkamer in de winter was, met een butagaskachel die vlak naast me bromde en gloeide, zo heet was het er in de zomer die daarop volgde. Hoewel voor het raam een dicht gehaakte sprei hing waardoor inkijken onmogelijk was, drong de zon toch naar binnen, zodat het nodig werd overdag een strook rietbehang over het gordijn heen te spelden. Het was nu de hele dag donker, wat prettig was, want zo kon ik bij lamplicht werken.
Naar de bibliotheek ging ik allang niet meer. De paar boodschappen die dagelijks gedaan moesten worden omdat alles in dit soort zomerwarmte bedierf werden zorgvuldig voorbereid. De winkels waren steeds dezelfde en vlak in de buurt, maar ik raakte vaak de weg kwijt en was dan steeds blij weer terug te zijn, drie steile trappen op, en de lappen om het trapgat toegesloten. Daar konden de bovenkleren weer uit, thuis liep ik, toen de hitte mijn grote grijze werktrui tenslotte onmogelijk maakte, in een kort ribkatoenen hemd en een blauw broekje; dikke haarkrullen prikten warm in mijn nek. Uitpakken melk, wortels, tartaar. Het viel niet mee voedsel naar binnen te krijgen. Dat kostte veel overreding en een nauwlettend berekenen hoeveel waarvan, vooral wanneer het om algemeen aantrekkelijke dingen ging, die ik dan ook op den duur maar niet meer in huis haalde.
Het leek noodzakelijk zo dun mogelijk te zijn, zo min mogelijk plaats in te nemen. Niet te zwaar te worden voor het web van verbindingsdraden dat dagelijks fijner uitsplitste.

Voor het overige wordt iedere dag afzonderlijk opgebouwd uit werken, typen, studeren. Colleges krijgen me niet meer te zien, maar ik lees veel wijsgerige artikelen plus commentaren en doe mijn uiterste best ze via weerleggingen met elkaar in verhouding te brengen. Dat is vaak genoeg mogelijk; in veel gevallen blijkt het bij een meningsverschil in feite te gaan om een verschil in de vooronderstellingen. Waarschijnlijk weten zij dat zelf ook wel, maar laten ze het voor wat het is omdat er anders niets te bespreken zou zijn. Dit verbaast me wel. Andere artikelen brengen onderling verfijningen aan. Dat is interessant. Ook bedenk ik zelf heel veel, het komt in verschillend gekleurde schriften te staan. Ik begrijp telkens alles, maar de volgende gedachte lijkt steeds, elke dag sterker, het verlies van een voorafgaande teweeg te brengen. Soms blijf ik lang wakker om het niet opnieuw te vergeten.
‘s Avonds laat duw ik het raam open tegen het zware gordijnen ga met de grijze trui om me heen in het venster zitten, één voet steunt in de dakgoot. Beneden zijn achtertuintjes, de onderhuren zitten bij een waxinelichtje te praten. Het hoofd achterover tegen het raamkozijn kijk ik naar boven. Zwartblauwe hemel vol sterren, morgen dus weer aldoor zon. Maar nu niet. Nu is het donker en zoel. Van hieruit kan ik door het gordijn heen bij mezelf naar binnen kijken: lamp, tafel; schrift, glas water.
Omdat alleen ik degene ben die deze plek zo zien kan komt het uitsluitend door mij dat dit bestaat. Niemand anders weet ervan. Hiervan ben ik de enige voorwaarde.

Wanneer de vriendelijke hoofdbewoonster vertelt dat het huis aan iemand anders verkocht gaat worden geeft ze me een sleutel van haar eigen al half leeggehaalde appartement, waar ik gerust onder de douche mag, althans voor de tijd dat het duren gaat. Ik heb, zegt ze, nog zeker een paar weken.
Het is heel warm die dag, in haar keuken doe ik de was, hemd, broekje en haren. Voor zolang in een witte onderjurk met bandjes, schone krullen van wol op mijn hoofd, loop ik op mijn tenen over de brede, lichte parketvloer van haar appartement: dozen, kisten met kleden erover, een lege boekenkast waar een grote, kale spiegel tegenaan staat. Ik ga er langs, sta stil. Ik loop terug, zak door mijn knieën. Hurk tot mijn hielen, gebogen tenen zetten zich schrap. Handen plaatsen zich wijd uiteen tegen het blinkende vlak. Scherp valt het zonlicht door de lege ramen naar binnen en slaat tegen de witte gestalte voor me, werpt een net om dichte haren, vernauwt de ogen tot strakke zwarte knoppen.
– De toon van het signaal klimt hoger. Razendsnel buk ik voorover en de handen duwen terug, drukken onhoudbaar uit alle macht, tot de slag weerklinkt waarmee het beeld in stukken knapt.
Wanneer ik mijn linkerpols grijp springt de hand raar op en neer in willekeurige krampen. Het doet weinig pijn, ik kijk ernaar, het bloed fonkelt in de zon en de vingers staan vreemd stijf.
Onderin het huis slaat plotseling een deur, de benedenburen komen de trap op. Ik schiet overeind, ze mogen niet binnen kunnen. Een felle scheut door mijn arm. De kamer draait, mijn hoofd, overal geluid. Er zal geen tijd zijn om hen nog tegen te houden.

Ze willen nooit alleen naar de feiten kijken; steeds zoeken ze naar een voorafgaande oorzaak, en als die bij een dader uitkomt staan ze stil, doen een stap terug zodat de zon recht in zijn gezicht schijnt, en vragen naar verdere oorzaken, zijn redenen. Er is weinig verschil, alleen is het licht feller. Ik zeg: als glas valt, dan breekt het. Ik zeg: als een scherf een hand raakt, dan snijdt het, als het snijdt, dan bloedt het, en dat maakt vlekken op de witte onderjurk die aan moest om de andere kleren in de was te kunnen doen. Zo lijkt het misschien erger dan het is, maar het geeft niet, zeg ik, en dat ik het zelf zal opruimen. Dat ik graag zou willen dat ze hier nu weggingen. Of ze nu weg willen gaan.

Pas toen de afstand duidelijk begon toe te nemen, gingen de beweegredenen van de anderen een op zichzelf staand systeem vertonen en leek het denkbaar de eigen terugkeer in voorbereiding te nemen. In de buurt van mijn nieuwe adres was een tweedehands winkel waar ik een koperen broche kocht, en twee jurken van soepele, donkere stof die thuis smaller gemaakt of van randjes voorzien konden worden. Ook at ik ‘s avonds laat wel eens wat nagelkaas of honing, en zou er telefoon komen.

Er is steeds minder te vermoeden; mijn gegevens zijn nu bijna toereikend. Binnenkort zal ik een paar mensen gaan opzoeken, misschien zullen ze mijn jurken mooi vinden en me over van alles vertellen. Met een groot aantal van hun plannen zal ik instemmen.
Wat ik voor mijzelf te weten kwam heeft zich diep weggeborgen en is voor hen zonder herkenbare verwijzing. Hier is geen ander. Ik ben de enige.

Eind 2008 wijdde de redactie van De Revisor een nummer aan superhelden en literatuur. Auke Hulst, die komend nummer (halfjaarboek 2011-2) voor het eerst met oorspronkelijk proza in dit tijdschrift komt, schreef in dat nummer een beschouwend stuk over het problematische van superkrachten in combinatie met literaire subtiliteit.

Uit het archief.

*

‘A-Man, moet je horen…’
‘Zeg het es, S-Man.’
‘MiniMan hier heeft een idee voor een nieuwe superheld. Jij bent toch ook van de superhelden?’ S-Man, een spaghettisliert met twinkelogen, wendt zich tot Mini- Man, die borrelhapjes staat weg te steken alsof hij zo meteen een losgeslagen trein moet temmen. ‘A-Man hier heeft op de kunstacademie gezeten, alwaar hij zo het een en ander bijeen heeft gekrabbeld. Strips en zo, je weet wel…’
‘Spreek op, MiniMan.’
MiniMan ziet er tien jaar jonger uit dan hij is. A-Man vermoedt een superheld in burger, die net als de Held der Helden werkzaam is in de journalistiek. MiniMan schraapt zijn keel. In bevlogen kreten schetst hij zijn ‘honderd procent anachronistische held, rechtstreeks uit de romantiek overgeheveld! Nineteenth Century Man! Hij kan zich onzichtbaar maken met zijn eigen cape, hij kan de tijd verzetten met zijn zakhorloge en zijn wandelstok is geladen met honderdduizend volt!’
‘En zijn sidekick,’ roept S-Man, ‘is Boy Wheel Chair!’
‘Donder op met je Boy Wheel Chair. Ik ben serieus.’
‘Boy Wheel Chair,’ herhaalt S-Man. ‘En zijn Nemesis is Irony Man.’
A-Man knikt. ‘Een man met een zwartgerand grachtengordelbrilletje, gehuld in een krachtveld van afstandelijkheid, waardoor alles van hem af glijdt. Zijn wapen: een arsenaal dodelijke opmerkingen. Zijn geweten: afgestorven. Maar moet Boy Wheel Chair dan niet zíjn sidekick zijn? Een totaal inepte sidekick, met geen enkele superkracht of andere waardevolle eigenschap?’
S-Man knikt heftig. ‘Boy Wheel Chair. Die gast is het hélemaal!’
‘En wat te denken van Fartman the Self Propelled Granate?’ zegt A-man.
‘Fartman?’
‘Of een superheld in de wao, die een kind laat verdrinken omdat hij bang is dat hij anders op zijn uitkering gekort zal worden?’
Kreunend stort MiniMan zich op de bittergarnituur.

Het is moeilijk figuren die hun ondergoed over hun bovenkleren dragen serieus te nemen. Toch vermoed ik dat dat slechts het kleinste struikelblok is bij het incorporeren van superhelden in ‘reguliere’ literatuur. Problematischer is een karakterologische tekortkoming: de meeste superhelden zijn eerder een concept dan een afgeronde persoonlijkheid. Hoe actierijk hun bestaan ook is, pas het aloude adagium ‘actie is karakter’ op ze toe en je houdt bordkartonnen pannenkoeken over. Zeker bij klassieke superhelden, die het onvermoeibaar opnemen tegen het kwaad. Hun handelingen weerspiegelen geen complex innerlijk leven, maar monomane verdwazing. Dreiging: redden. Boef: vechten. Je weet dát ze in actie zullen komen, en in reactie waarop. Ze zijn geen scheppende, maar een conserverende macht, terwijl de aartsvijanden destructieve ‘agents of chaos’ zijn, om The Joker te citeren. Het maakt de superheld de primaire kleurenversie van de eenzame cowboy die een dorp binnenrijdt, de status-quo herstelt en weer verder trekt – zonder te hechten en zonder werk te maken van een eigen leven dat moet worden opgebouwd. Visueel en moreel geschikt voor strip of cinema, maar te weinig ambigu voor pakkende literatuur.
Althans, als we de ontwikkelingen in het genre buiten beschouwing zouden laten.
Daar waar geloof in overheid en instituties wankel is, is een sterke man nodig om onzekerheid en gevaar het hoofd te bieden. Zo werd in Amerika de superheld geboren. Wat de overheid niet kan – of wil – moet Batman of Superman maar doen. Het genre werd groot tijdens de depressiejaren, een bloeitijd van het escapisme van de pulptijdschriften en van de interesse in (pseudo)wetenschap. Er waren de pulpverhalen rond The Shadow en The Avenger, er waren de striphelden Superman, Batman en Captain America. Onafhankelijke, vaak steenrijke mannen. Nergens bang voor en onaanraakbaar.
Dat veranderde in de jaren zestig, met een reeks Marvel Comics die de onfeilbare held een pseudopsychologische kwetsbaarheid gaf. Spider-Man was een nerd – the hero that ’s just like you! De Hulk kon letterlijk uit zijn vel springen, zoals je beschonken vader deed. Tijdens de jaren tachtig schoven sommige series op richting het volwassener genre van de graphic novel. Frank Millers Batman is bijvoorbeeld een veel duisterder held dan Bob Kane ooit voor ogen stond. En wat te denken van het werk van de Engelse meester Alan Moore (V for Vendetta, The League of Extraordinary Gentleman en vooral Watchmen), of het manga-epos Akira?
Bovendien werden en worden helden uit bittere noodzaak afgeschminkt. Van Bond tot Batman: ze zijn zo vaak geparodieerd, dat ze zelf parodie dreigden te worden. Psychologische nuance en een zekere grimmigheid waren nodig om uit de hoek van de camp te komen. De onfeilbaarheid van de held moest op de schop. De nieuwe Bond bloedt, en Spider-Man en Batman stonden in recente films op het punt hun uniform definitief bij het grof vuil te zetten. Die nieuwe feilbaarheid schept de dramatische ruimte, die een ‘immovable object’ ontbeert. De moderne held kan door meer geraakt worden dan louter kryptoniet. Al wordt de laatste stap – daadwerkelijke groei en verandering, morele of fysieke ondergang – niet gezet.
Een deel van de huidige generatie literaire auteurs is opgegroeid met de Marvel Comics van de jaren zestig en zeventig. Die liefde zien we terug in romans als Michael Chabons The Amazing Adventures of Kavalier and Clay (2001), Jonathan Lethems The Fortress of Solitude (2003), Anthony McCartens De dood van een superheld (2007) en Austin Grossmans Soon I Will Be Invincible (2007). In al deze romans wordt geprobeerd de taal van de comic in romanvorm te gieten.
Chabons met een Pulitzer Prize bekroonde The Amazing Adventures of Kavalier and Clay is de bekendste, en de meest geslaagde van het viertal, al gaat dat boek uiteindelijk meer over de scheppers van superheld The Escapist dan over de held zelf. Hetzelfde geldt voor De dood van een superheld, waarin de terminale tienertekenaar Donald de hoofdfiguur is. Het dramatische zwaartepunt ligt bij gewone mensen. De door beide romans gesprenkelde verhalen van superhelden zijn een symbolische neerslag van hún strijd.
Anders is dat bij Soon I Will Be Invincible van Austin Grossmann en Jonathan Lethems The Fortress of Solitude (vernoemd naar het pied-à-terre van Superman). De eerste wordt verteld vanuit het perspectief van een superheld en van een aartsschurk: maar juist doordat Grossman te dicht bij de iconografie van de stripvorm blijft, ontbeert zijn roman spanning en diepgang. Bij Lethem ligt dat anders. Zijn verhaal gaat over twee jochies die elkaar leren kennen in het Brooklyn van de jaren zeventig. Dylan is het kind van blanke bohemiens, Mingus van een zwarte soulartiest. Ondanks de complexe raciale verhoudingen in de wijk Boerum Hill worden de twee vrienden, onder meer door een gedeelde liefde voor comics. Dan overhandigt een oude dronkaard Dylan een magische ring. Samen met Mingus opereert Dylan vanaf dat moment als Aeroman, een klassieke wreker. Aeroman heeft echter één probleem: de karakterzwakte van de jongens. Verslavingsgevoeligheid en rancune worden door de magische ring niet tenietgedaan, maar versterkt. Daarmee laat Lethem zien wat er mogelijk is wanneer je van een superheld een écht mens maakt.

Hoe zouden we Irony Man en Nineteenth Century Man ‘literatuurklaar’ kunnen maken?
Een gemiste kans bij menig superheld is de aard van zijn (of haar) bovennatuurlijke kracht. Die zou meer diepgang creëren als ze een weerspiegeling was van de dilemma’s die voortvloeien uit karakter en persoonlijke geschiedenis. En niet uit arbitrair toeval. Superman, van buitenaardse makelij, is door geboorte al super, Spider-Man is gebeten door een radioactieve spin. (Lab-ongelukken zijn veelvoorkomende oorzaken van superkrachten, bij helden, maar vooral bij aartsschurken.) De strijd tussen Nineteenth Century Man en Irony Man is een clash tussen de romantische en de ironische persoonlijkheid, tussen illusie en desillusie. Hun superkrachten zouden een uitvergroting van onderliggende karakterstructuren moeten zijn, ontstaan tijdens het experiment dat het leven heet.
Vooralsnog hebben we echter niet meer dan sjablonen: clichés met accessoires. Literair wordt het pas werkbaar als de persoonlijkheden gaan schuren en knellen. De persoonlijkheden zullen zich moeten kunnen ontwikkelen – en ja, buiten hun iconografische beperkingen moeten treden.
Ironie is bij momenten een zinvol instrument, maar als levenshouding of ideologie is ze weinig interessant. De ironische houding schept afstand tot de wereld, ontdoet alles van waarde en is bovenal aanmatigend. Het verklaart waarom tijdloze klassieken zelden ironische meesterwerken zijn. Uiteindelijk wil je dat iemand zich committeert, waarbij het om het even is welke emotie die betrokkenheid voedt: liefde, walging, hoop, wanhoop, lust, angst, verwondering, ontreddering. Ironie betekent je handen overal vanaf trekken. Het is simpelweg te laf en te eendimensionaal om Irony Man als karakter interessant te houden.
Wat er onder ironie schuilgaat – de oorzaak van die levenshouding – is dramatisch wél boeiend. Welke momenten en lessen leiden tot fundamentele desillusie en emotionele bepantsering? Is het een geleidelijk proces, of gebeurt het schoksgewijs? Belangrijk ook: is er een weg terug van desillusie naar illusie? Daarin zou je de dimensie van het karakter van Irony Man moeten zoeken. Een bang, gekrenkt jongetje, dat op beslissende momenten teleurgesteld is en dat zich is gaan verschuilen in een ondoordringbaar, liefdeloos harnas.
Nineteenth Century Man is daarvan het spiegelbeeld. Zijn geloof in Hogere Waarden is nog niet gebutst door het leven. Zijn romantische noties zijn een kracht, maar tegelijk een zwakte. Deze held kan geraakt worden – al was het maar omdat hij in grootse, meeslepende liefde gelooft. Hij vreest zijn eigen emoties niet en is introspectief aangelegd. Dat leidt onherroepelijk tot momenten van vertwijfeling: iets waarvan de vijand genadeloos gebruik kan maken. Nineteenth Century Man gaat eerder intuïtief dan rationeel te werk. Hij voelt zich niet senang in de urbane, geïndustrialiseerde omgeving waar Irony Man zich bij voorkeur ophoudt, en is daardoor tijdens confrontaties in het nadeel.
In een literair verhaal zouden we de mens onder de opsmuk van beide figuren moeten blootleggen. Irony Man zou zich – bijvoorbeeld doordat Nineteenth Century Man hem middels zijn superzakhorloge naar keerpunten in het verleden transporteert – bewust kunnen worden van zere plekken die hij in de loop der jaren is gaan afdekken. Er moeten, zoals in geslaagde therapie, barsten in zijn pantser komen. Nineteenth Century Man, op zijn beurt, zal teleurgesteld moeten raken, bijvoorbeeld doordat de vrouw waarvoor hij valt (en misschien zelfs strijdt) hem verraadt door met zijn aartsrivaal in bed te duiken: of beter nog, met een vermeend betrouwbare sidekick. Zijn romantische ideeën zullen door de harde werkelijkheid genuanceerd worden.
Beide figuren zullen deels elkaars visies leren begrijpen en elkaars schutkleuren aan gaan nemen. Meer mens blijken dan symbool. Dit betekent natuurlijk wel dat het na één verhaal gedaan is met onze superheld en diens Nemesis. En misschien schuilt daarin de belangrijkste verklaring voor het gebrek aan ontwikkeling en diepgang in de klassieke superheld: ze worden in serievorm aan de man gebracht. Er mag niet te veel veranderen, want de rituele dans van goed en kwaad moet volgende maand opnieuw worden uitgevoerd.
Voor een romanschrijver hoeft dat geen overweging te zijn. Het maakt literatuur tot het ideale medium de superheld eens goed uit te diepen.

Met dank aan Casper en Stefan, met excuses van de Boy Grand Theft Intellectual.