Mathijs Deen: de redacteur las een compact verhaal met prachtige personages en een mistige sfeer.

*

Daan Stoffelsen: Mathijs Deen, Het lichtschip

Ik heb Mathijs Deen hoog zitten. Hij heeft een oog voor het ándere verhaal, althans: hij ziet onbeschreven pagina’s in de geschiedenis of de geografie en weet daar bijna zonder uitzondering iets moois van te maken. Dat zit bij Het lichtschip, een sfeervolle novelle, in de eerste plaats in de locatie: een lichtschip, een schip dat op een vaste locatie op zee verankerd is, om vuurtorensgewijs de navigatie van voorbijvarende schepen te vergemakkelijken. Die schepen werden, lees ik op Wikipedia, tot de jaren tachtig bemand, inclusief kapitein en kok (Lammert, onze hoofdpersoon) en een handvol matrozen (waaronder Snoek, zijn tegenspeler), in een ploegdienst van telkens een paar weken. Dat is wel anders dan ‘echt naar zee’.

‘Niet echt naar zee.
Of het nou vissers waren, of ze nou bij de marine voeren of bij de koopvaardij, ze waren het er allemaal over eens dat een schip bedoeld was om uit te varen, dat ze onderweg moest zijn, of na een lange reis in een haven vol beloftes binnenlopen. Een man van de zee zag de wereld, verkondigden ze, kende havens, wist hoe het toeging overzee en was daar dan zwijgzaam over. En ruimdenkend.
Maar niet over een lichtschip. En dus ook niet over Gerrit Snoek. Want die zag geen haven anders dan Den Helder, en het schip waarop hij werkte kwam nooit aan en voer nooit uit. Een lichtschip heeft geen schroef, geen motor, op de brug is geen roer, het ligt daar maar wat mistroostig te deinen, een beest dat vergeefs aan een ketting trekt. In de machinekamer moppert een diesel die de generator aandrijft, die op zijn beurt weer elektriciteit opwekt voor het vuurtorenlicht, voor de navigatielichten, de deklampen en de stopcontacten van het schip, soms voor de ankerlier (dan gaat de zwaardere diesel aan) en op Snoeks ongelukkigste dagen levert hij ook de energie voor de misthoorn, dat klagende beest, die zieke stier.’

Deen is een ambachtsman, hij brengt de zeevaartsclichés zonder opsmuk, varieert goed met zijn korte zinnen en zijn opsommingen, en blaast leven zo in het metaal, het is mistroostig, het moppert, het is een beest (tweemaal, dat is minder elegant, op de 21 keer in het boek), en besluit met een geweldige land-metafoor, waarmee je een robuust, laag geluid voorstelt (dat heb ik ook opgezocht. Luister maar).

(Je kunt natuurlijk ook een metafoor zien in dat schip dat nooit aankwam en nooit uitvoer, maar daar houdt Deen zich gelukkig verre van.)

Deens verhaal is dat van Lammert, de melancholische kok, die niemand verteld heeft van zijn Indische kampverleden, en die het in zijn hoofd krijgt Gule kambing te maken, een stoofpot van een jong bokje. Dat bokje brengt hij stiekem aan boord, en terwijl iedereen aan deze huppelende verstekeling begint te wennen – ‘Wat zijn de taken van het geitenbokje, chef? Wat
gaat hij voor ons betekenen,’ vraagt de kapitein – en Lammert het bokje nog wat vetmest voor de slacht , wordt hij overvallen door een malaria-aanval. Matroos Gerrit Snoek, verantwoordelijk voor de meteorologische metingen en fantastische weersbeschrijvingen (’14/6. 21:00 west 4, swell 0,7. Hemel: zonsondergang streep goud onder staalblauwe wolken, hoger wolkeloos. Zee: gouden flikkers op leisteenblauw’), heeft net iets daarvoor besloten het met nog maar een half pilletje te doen, en krijgt een eigen aanval.

Het lichtschip is een compact verhaal dat in kort bestek prachtige personages (de rest van de bemanning is ook al zo kleurrijk en zwijgzaam. En ruimdenkend), een (meteorologisch en psychisch) mistige sfeer, en een vrolijke ode aan het leven brengt. Wat goed dat Thomas Rap zo’n klein boek uitbrengt.

‘En toen het zaterdag werd, en motordrijver Klaas Boon uit de machinekamer, die hij de vetkuil noemde, naar boven kwam en met een emmer sop de trap van de vuurtoren beklom om de ruiten van het lichthuis te zemen, klom het bokje er met gespitste oren en wapperend staartje achteraan, verder en verder naar boven, tot hij op de balustrade de geconcentreerde motordrijver verraste en hem de stuipen op het lijf joeg. Klaas, die zijn leven in de machinekamer doorbracht en daarboven bij het slingerend licht toch al met zijn hoogtevrees te kampen had, schreeuwde het uit, stormde naar beneden en verdween weer in de geruststellende herrie en de hitte in de buik van het schip. Toen bleek dat het eenzame bokje boven niet meer op eigen kracht naar beneden wilde of durfde, en hij een tijdje vanaf de balustrade luid over zee had staan mekkeren, klom Snoek naar boven, pakte hem op, zette hem op zijn nek en droeg hem zo, met de poten bungelend voor zijn borst, onder applaus weer naar beneden.
Zelfs de kapitein had zijn kaartspel onderbroken om te komen kijken.
Een week ging voorbij. Het bokje kreeg een volle fles. En in het web dat matroos Snoek in het ankergat had gespannen, had hij een gat geknabbeld.’

Leve het bokje!

Thomas Rap geeft Het lichtschip uit.

Heather Christle: de redacteur las deze week een persoonlijk essay over huilen en echte tranen, de poëzie en de mythologie daarvan, dat even luchtig als wijs, even verdrietig als geestig is.

*

Daan Stoffelsen: Heather Christle, Het boek der tranen

Het boek der tranen (The Crying Book, vloeiend vertaald door Koen Boelens en Helen Zwaan – met veel poëzie ook, dat is een ambacht apart) is een persoonlijk essay over de mechaniek en de psychologie van het huilen. Dat klinkt heel technisch. Misschien moet ik zeggen: de mythologie, de poëzie en de ervaring van het huilen. Dat is óók waar. In Nederland hebben Eva Meijer (over depressie) en Wytske Versteeg (over misbruik en depressie) onlangs soortgelijke boeken geschreven, de eerste filosofischer, de tweede meer over taal, en zo schrijft Christle, een dichteres, meer over poëzie.

De vorm van het boek doet me denken aan hoe Jenny Offill haar romans schrijft: korte paragrafen met af en toe slechts één zin (‘Ik ben voorstander van eindigen met een voorzetsel, want dan kunnen de ideeën de zin nog uit.’) en dan een drietal asterisken, wetenschappelijke anekdotes, ervaringen, gedichten en analyse. Maar anders dan bij Offill is dit geen fictie, en er is amper plot. Er zijn mensen overleden, Christles man blijft bij haar, en al snel vertelt ze dat ze in verwachting is, het kind wordt geboren, en na enkele jaren is het ouder, en valt eindelijk haar naam.

Dat mengsel komt misschien wat dun over, de vormgeving wat al te luchtig, maar het werkt wonderwel goed. Het wetenschappelijk onderzoek (niet zelden door witte mannen over vrouwen) dat Christle laat voorbij komen, doet minder zinnig aan dan de poëzie die ze van bevriende dichters citeert (enige ergernis: de voornamen die daarbij opduiken en daarna weer verdwijnen, zonder kwalificatie of reputatie). Minder oprecht vooral dan haar eigen ervaringen, want ja, Christle huilt zelf ook veel. ‘M’n therapeut stelt voorzichtig een diagnose, die ze bovendien verzacht door de diagnostiek in het algemeen in twijfel te trekken. Cyclothymie. Geen volwaardige bipolaire stoornis, maar eraan verwant.’
Dat in twijfel trekken doet ze zelf ook, en dat verbreedt, verruimt de wetenschap van het huilen. Het maakt haar persoonlijker toepasbaar. Twijfel: de oudste onderzoeken overwegen nog raciale verschillen bij het huilen, later wordt de tranenarme man als maat der mensen gesteld – maar waarom niet omgekeerd? En wat verliezen trans mannen door hun transformatie? En:

‘Bij het lezen van het minutieuze, op grondig onderzoek gestoelde boek Why Only Humans Weep van “huildeskundige” Ad Vingerhoets raak ik geergerd door zijn naar mijn idee flagrante gebrek aan medeleven of verwondering, maar word dan ineens getroffen door een uitspraak: “Alle tranen zijn echte tranen, “stelt hij, al zijn sommige “onoprecht”.’

Basje Boer schreef een mooie, ruimhartige bespreking van het boek in De Groene Amsterdammer, met veel aandacht voor de metaforen die Christle gebruikt.

‘Gisternacht was er een “zwarte maan”, de tweede nieuwe maan in een maand. Het voelt alsof die een soort gezang wil zijn, een lunair weerwoord op ’s lands moordlustige krachten, maar het is gevaarlijk om altijd maar te denken dat iets ook iets anders is, elke gebeurtenis een metafoor voor een andere, elk leven en elke dood een herhaling van de daaraan voorafgaande. “De maan is geen deur. Ze is zelf een gezicht.” Het regent, ze huilt niet. Er is al genoeg verdriet, uit de maan hoef je geen tranen te wringen.’’’

Maar toch gebruikt Christle ze, ze onderzoekt ze, keert ze om en laat iemand ervan af springen. En hoewel het over tranen gaat, hoewel ze over heel trieste dingen schrijft, zelfmoord, ziekte, is ze nergens larmoyant (die term is geen grap), ze is precies, geestig in de details die ze uitlicht, en oprecht.

Anders dan Boer wil ik hier geen recensie schrijven. Ik wil indrukken noteren, in wat ze bij De Correspondent ooit de ‘tuin’ van hun journalisten noemden. Ik wil zeggen dat ze Bas Jan Ader prachtig inzet, met zijn film I’m Too Sad to Tell You, dat ze twijfelt om te huilen omdat dat in haar ‘iconografische sociale rol’ past, dat ze liefdevol maar verdrietig is als moeder en dat ze niet de eerste is in haar familie. Ik wil citeren.

‘Tranen zijn een teken van machteloosheid, een “vrouwenwapen”. De oorlog woedt al heel lang. ’

Een korte reeks van associaties, die even ongerijmd aanvoelt als werkelijk is.

‘Ik weet nog hoe het voelde toen Plaths verschillende identiteiten in mijn hoofd plotseling op een lijn kwamen te liggen, als bij een zonsverduistering. Ik weet niet welke de zon was, welke de maan. ’

De maan weer, en de zelfmoord (de laatste pagina van de Nederlandse vertaling verwijst naar 113).

‘Omdat mensen als de Ritchies bij het kijken naar een vrouw en kind met mijn huidskleur lichamen zien die bijna overlopen van de tranen zijn ze in staat zichzelf ervan te overtuigen dat er echte kogels in een speelgoedgeweer zitten. Ze maken een gelegenheid van ons — een weersverschijnsel — waarop ze geoorloofd zijn iemand ter dood te veroordelen. ’

In dit citaat, dat evenzeer over tranen gaat als over zwart en wit, moest ik denken aan hoe Ta-Nehisi Coates de racistische interpretatie van de zwarte trek naar Chicago benoemde.

‘Ik noem het wanhoop want dat is een woord dat gemakkelijk zijn intrek neemt in een huis zonder de functie van het gebouw te veranderen. Alleen de stemming verandert. Depressie en suïcidale gedachten en angststoornis werpen allemaal een kunstmatig of laboratoriumachtig licht. Zelfs hier, in deze kamer. De alinea wordt een kliniek.’

Weer een dwarsverband: zo schreef Koen Sels, zelf depressief of daar net uit, over de troost die het troosten van je kind geeft: ‘Het verspreidde zich in zijn lijf als neon: geëlektrificeerd gas in glas, dun, transparant en hard.’

‘De baby — mijn baby — is bijna twee. Ze praat inmiddels, maakt zelfs hele zinnen, hoewel haar vocabulaire nog voor een aanzienlijk deel uit tranen bestaat. Net als het mijne. Huilen is de logeerkamer waarnaar ik kan uitwijken. De korte winterzon en de voortdurende slapeloosheid zorgen ervoor dat ik die vaak bezoek. Op de meeste dagen huil ik meer dan dat ik over huilen schrijf. Eerst vind ik dat triest, maar dan besluit ik het grappig te vinden, maak van de ijsberg een reddingsvest.’

Dat lokaliseren van een emotie, fysieke ruimte bestemmen voor het ontastbare, zoals de geheugenpaleizen (Jan van Akens De ommegang) en landschappen van herinnering (Jannie Regnerus’ Het wolkenpaviljoen), dat is interessant. Bij Christle zien we hoe huilen kamers opzoekt (ze had al, veel concreter, gezegd dat de keuken de beste plek om te huilen is). En hoe ze het besluit neemt om erom te lachen, een besluit dat het essay optilt, een lichte benadering van iets loodzwaars.

‘De tranen van een beroepsrouwer doen denken aan de demonstratie van de docent die een student laat horen hoe een jambische versvoet klinkt — pa dam pa dam pa dam pa dam pa dam. Maar nee, Dokli legt uit dat zij en de anderen met wie ze werkt en weent stuk voor stuk weduwe zijn. Hun tranen zijn meer dan alleen een voorbeeld van vorm; het zijn regels vol verdriet die op een nieuwe bladzijde doorlopen.’

Weer die typografische rouw, zoals ze dat voorzetsel benoemde, die alinea, nu een nieuwe bladzijde. Een geweldig beeld.

‘Ik denk dat de krachtigste tranen worden veroorzaakt door een piepkleine gebeurtenis ten tijde van een veel grotere tragedie.’

En dat is simpelweg waar.

AtlasContact gaf Het boek der tranen uit. Op Athenaeum.nl lees je een fragment.

Ta-Nehisi Coates, Jesmyn Ward en anderen in Vanity Fair: de redacteur las de uiterst actuele’The Great Fire’-editie van het Britse tijdschrift onder gastredactie van Ta-Nehisi Coates.

*

Daan Stoffelsen: Ta-Nehisi Coates, Jesmyn Ward en anderen in Vanity Fair

Deze week werd bekendgemaakt dat de agenten die Breonna Taylor in de nacht van 13 maart dit jaar doodden, niet vervolgd worden voor moord. Een van de drie wordt voor andere aanklachten vervolgd, twee gaan vrijuit. Toen de politie die 13de maart een inval deed in haar huis, en haar verloofde een waarschuwingsschot loste, schoten de agenten ook. Taylor werd door zes kogels getroffen – een werd haar fataal.

Ik schrijf dat hier allemaal uit omdat Taylor op de cover van de Vanity Fair staat. Ta-Nehisi Coates, de auteur van indringende essays en boeken over racisme in de Verenigde Staten, is er de gastredacteur van. Hij liet Taylor schilderen op basis van foto’s, en interviewde haar moeder. Hij koos met uitsluitend zwarte journalisten voor een ander perspectief op de dood van George Floyd en de coronacrisis. En hij publiceerde dus Jesmyn Wards essay over haar overleden geliefde.

Het nummer heet ‘The Great Fire’, geïnspireerd door poëzie van Eve L. Ewing en de overtuiging onder witte bewoners van Chicago dat ‘the first Great Migration to the city was “the worst calamity that had struck the city since the Great Fire” of 1871’. Die ramp, die Lex ter Braak bespreekt in ons najaarsnummer ‘Meer lucht’, kostte honderden het leven. Maar de vergelijking heeft, benadrukt Coates in zijn Redactioneel, dramatische gevolgen. Het is een dehumanisering van zwarte mensen, ze verworden tot een omstandigheid, iets wat je overkomt, en wat je moet bestrijden. Individuen worden samengenomen als een groep, een golf, een plaag, met de bijbehorende negatieve terminologie.

Wat te doen? ‘It is an impressive thing, this Great Fire, but it is not omnipotent. It is endangered not just by corporate co-option, but by those who venerate “the art of the possible” like an 11th commandment. Even now it is said that only on November 3 will we truly know how bright the Fire burns. “Don’t boo. Vote,” we are told, when in reality we should do both.’ Protesteren én stemmen. En een derde ding, en dat onderstrepen de bijdragen aan het tijdschrift: individualiseren. Van strafzaken mensen maken, hun angsten, overtuigingen en hoop uitspellen. Breonna’s vriend had al een verlovingsring gekocht, hij is ermee gefotografeerd voor het magazine.

Er staat een ijzingwekkende anekdote in zijn interview met Tamika Palmer, Taylors moeder, die Coates expres niet laat laat samengaan met wat we inmiddels weten: de politie doodde Taylor. Palmer, gealarmeerd door haar schoonzoon, komt naar de crime scene, maar mag niet bij haar dochter. Wordt niets verteld over haar dochter. Een agent stelt zich voor. ‘I don’t remember what his name actually is, but he kind of just goes on to ask me if I knew anybody who would want to hurt Breonna, or Kenny, or if I thought they were involved in anything.’

Pas pagina’s verder, na een liefdevolle geschiedenis van Palmers leven en dat van Taylor, schrijft Coates:

‘Now I’m confused. Because you asked me whether I knew someone who wanted to hurt my daughter. But you did it. Why couldn’t you have just told me that the police did this?’

De hypocrisie. De onrechtvaardigheid.

Twee weken geleden wees Jan Postma mij (en al zijn volgers op Twitter) in ernst op Jesmyn Wards essay in dit nummer. Kort daarop schreef ook Jann Ruyters in Trouw erover. Ward, bekroond met de National Book Award voor haar roman Het lied van de geesten, heeft begin dit jaar haar man verloren. De beschrijving van zijn ziekteproces is even herkenbaar als tragisch. Ik citeer ruim:

‘In early January, we became ill with what we thought was flu. Five days into our illness, we went to a local urgent care center, where the doctor swabbed us and listened to our chests. The kids and I were diagnosed with flu; my Beloved’s test was inconclusive. At home, I doled out medicine to all of us: Tamiflu and Promethazine. My children and I immediately began to feel better, but my Beloved did not. He burned with fever. He slept and woke to complain that he thought the medicine wasn’t working, that he was in pain. And then he took more medicine and slept again.

Two days after our family doctor visit, I walked into my son’s room where my Beloved lay, and he panted: Can’t. Breathe. I brought him to the emergency room, where after an hour in the waiting room, he was sedated and put on a ventilator. His organs failed: first his kidneys, then his liver. He had a massive infection in his lungs, developed sepsis, and in the end, his great strong heart could no longer support a body that had turned on him. He coded eight times. I witnessed the doctors perform CPR and bring him back four. Within 15 hours of walking into the emergency room of that hospital, he was dead. The official reason: acute respiratory distress syndrome. He was 33 years old.

Without his hold to drape around my shoulders, to shore me up, I sank into hot, wordless grief.

Is er al een vertaling van dit stuk? Het kan zo in De Groene Amsterdammer of Trouw, een literair tijdschrift als het onze is wat trager, maar je denkt: koorts, ademhalingsproblemen, beademing, corona! En dan: maar dat kan nog niet in januari in de Verenigde Staten! En dan stel je vast: het is zowel gedetailleerd als compact, nu weer procesmatig beschrijvend, dan weer met een pijnlijke vaststelling: ‘Hij was 33.’ ‘Ik zonk weg in hete, woordeloze rouw.’

(Of moet je daarin meer nadruk leggen, op de jaren, en die korte zin letterlijker vertalen? En is ‘his hold to drape around my shoulders’ poëtisch, onnatuurlijk Engels, dat je moet vertalen met ‘zijn houvast om me te omarmen’ of iets dergelijks?)

Verdriet. Het coronavirus. ‘They clung to me, rubbed their faces into my stomach, and cried hysterically: I miss Daddy, they said. Their hair grew tangled and dense. I didn’t eat, except when I did, and then it was tortillas, queso, and tequila.’ En dan, in één lange zin:

‘During the pandemic, I couldn’t bring myself to leave the house, terrified I would find myself standing in the doorway of an ICU room, watching the doctors press their whole weight on the chest of my mother, my sisters, my children, terrified of the lurch of their feet, the lurch that accompanies each press that restarts the heart, the jerk of their pale, tender soles, terrified of the frantic prayer without intention that keens through the mind, the prayer for life that one says in the doorway, the prayer I never want to say again, the prayer that dissolves midair when the hush-click-hush-click of the ventilator drowns it, terrified of the terrible commitment at the heart of me that reasons that if the person I love has to endure this, then the least I can do is stand there, the least I can do is witness, the least I can do is tell them over and over again, aloud, I love you. We love you. We ain’t going nowhere.

Het gebed dat ergens in de lucht oplost in de vloed van de stil-klik-stil-klik van de beademing.

De samenloop van de coronacrisis en de opleving van de protesten tegen racisme benadrukt dezelfde ongelijkheden, en niet voor niets wijdt ook De Revisor een themanummer aan de pandemie en de beweging, maar Ward verbindt ze heel natuurlijk. Rouw verbindt de familieleden van Ward met die van Taylor en die van de slachtoffers van Covid-19. Ervan getuigen is wat we moeten, en spreken van die liefde, dat ook. Lees het stuk, online of in het tijdschrift, want dit is journalistiek die ondersteund moet worden.

Norman Mailer, Koen Sels: de redactie las ritmisch en doordacht proza over een van de grootste boksgevechten ooit, en poëtisch proza over jong vaderschap dat aantrekt en afstoot.

*

Thomas Heerma van Voss: Norman Mailer, Het gevecht

De afgelopen jaren werd mij door verschillende mensen op verschillende momenten hetzelfde boek aangeraden, nu vond ik eindelijk tijd om het te lezen: Norman Mailers Het gevecht, zijn non-fictieverslag van de Rumble in de Jungle, het fameuze boksgevecht dat in 1974 plaatsvond tussen Muhammad Ali en George Foreman. Hoewel ik niets van boksen weet en de sport me weinig interesseert, waren een paar pagina’s genoeg om te beseffen waarom mensen het me hadden aangeraden. Heel soepel roept Mailer dat gevecht tot leven, inclusief de intensieve, deels psychologische voorbereiding. (Die extra lang was omdat het gevecht in Kinshasa, Zaïre werd gestreden en de boksers zich moesten aanpassen aan de omstandigheden ter plaatse.)

Oorspronkelijk werd Het gevecht (vertaling Willem Visser en Frans Reusink) geschreven als een journalistieke reportage, maar dan duidelijk wel het soort waarbij de auteur vrij spel krijgt – en juist dat maakt dit boek zo de moeite waard. Mailer neemt de tijd om uit te wijden, soms over bijzaken, soms over boksen zelf. Nooit vertelt hij simpel na wat er gebeurt, hij zoomt regelmatig uitgebreid in op allerlei details, en door de heldere structuur (dagenlange voorbereiding en training, ten slotte het gevecht) behoudt het boek zelfs daarbij toch een dwingende kracht.

We weten immers steeds dat dat grote gevecht eraan zit te komen – en zelfs als je weet hoe het afloopt, of als je zoals ik de prachtdocumentaire When We Were Kings (1996) over ditzelfde gevecht hebt gezien, zijn die gevechtsscènes heel sterk geschreven. Tientallen bladzijden lang gaat Mailer in op het geknok, hij beschrijft elke vuistslag, ieder samentrekking van Foremans of Ali’s spieren, en vooral beschrijft hij hoezeer boksen ook een mentale sport is. Ali die zowel de underdog als branieschoppende uitdager is; Foreman de grote, schijnbaar onverslaanbare favoriet. En hun onderlinge rolverdeling en hiërarchie, die zelfs tijdens het gevecht steeds verspringt.

Mailer neemt de tijd voor zijn verhaal, volgens sommigen misschien te veel, het boek bestaat voor zeker honderdvijftig pagina’s uit voorbereiding. Maar juist daardoor krijgt de climax extra gewicht. Ook fijn: Mailer duidt niet, hij laat zien. Zijn proza is ritmisch en doordacht, of hij nu ingaat op de politieke context van Zaïre, of Ali terloops karakteriseert terwijl die staat te trainen.

‘Soms leek Ali sprekend op een blanke acteur die te weinig schmink ophad voor zijn rol […] en niet helemaal overtuigde – een van de achthonderd kleinere tegenstrijdigheden van Ali. […] Foreman kon door de lobby lopen als de potente verpersoonlijking van een levende dode, alert op alles en in zijn stilte immuun voor de achteloze verontreiniging van het handenschudden van Jan en allemaal. Foremans handen waren van hem gescheiden […] Ze waren zijn instrument, en hij hield ze in zijn zakken zoals een jager zijn geweer in een fluwelen kist bewaart.’

Dat zijn twee figuren die tot leven komen, en die me – dat weet ik nu al – door Mailers schrijven zullen bijblijven. Het gevecht is een boek waarin een historische gebeurtenis inclusief context krachtig wordt opgeroepen, en ook het soort boek dat nu niet meer snel geschreven zou worden: niet alleen omdat er geen tijdschrift meer plaats biedt aan zo’n enorme reportage, ook omdat Mailer schrijft met een zelfvoldaanheid die tegenwoordig snel zou worden afgeserveerd.

Behalve interessant en vlot is Het gevecht een onmiskenbaar ijdel boek. Voortdurend voert Mailer (1923-2007) – hij won de National Book Award en tweemaal de Pulitzerprijs, las ik op de achterflap – zichzelf op, en niet zomaar in een beschouwende rol, maar als belangrijk personage: in de derde persoon enkelvoud omschrijft hij hoe hij ergens binnenkomt, hoe masculien, stoer en vanzelfsprekend belangrijk hij is, hoe veel complimenten hij van Ali krijgt. Fragmenten in die laatste categorie zijn af en toe vrij lachwekkend, meermaals vroeg ik me af of eigenlijk ooit iemand tegen Mailer zei dat hij gerust een passage kon schrappen, of zichzelf wellicht iets minder belangrijk kon maken. Toch kwam ook bij de vraag op: als Mailer zich werkelijk had ingehouden, was Het gevecht dan net zo’n boeiend boek geworden als het nu is?

AtlasContact gaf Het gevecht uit.

Daan Stoffelsen: Koen Sels, Gloria

Lezen is een beweging. Een gesprek ook wel. Of een rivier. Het staat zelden stil. (En met zulke boeken, die een monument van één moment willen maken, kan ik weinig. Om een boek interessant te maken, veeleer dan alleen maar mooi of spannend, moet er beweging in zitten.) Gloria, de memoir of het essay of de novelle, ik denk toch memoir van Koen Sels, is een boek dat mij sterk in beweging brengt. Het stoot me af. Dat begint bij de eerste alinea.

‘Geluk pofte op uit het niets, als pigment, onberegend stoepkrijt. Plots een wolk blauw, dan een wolk roze, zachte, rafelige, onpersoonlijke wonderen van gevoel na die hoekige, hersenachtige jaren van depressie en walging, ingevoegde bijzinnen, middelpuntvliedend gepieker. Ze zwollen in zijn hoofd, hart en onderbuik. Her en der en zonder oorzaak vulden ze hem met trillingen, een eigen buitenwereld, onverhoopte heerlijkheid.’

Dat afstoten komt natuurlijk omdat er veel ‘uit het niets’ komt, omdat er veel beeld is, contrast tussen beeld en heel concreet, dat ook bij her- en herlezing niet helemaal begrijpelijk is.

Of een pagina verder, na een wat zoekende zin:

‘Die woorden dwarrelden hem in die volgorde tegemoet, je zou ze moeten verplaatsen, maar waarom zou je dat doen? Wie leest er mee? Wil die lezer dat je een ander bent?’

Lezen kan, met die insteek, ook een discussie zijn, een strijd. Iets wat tijd en aandacht en tolerantie nodig heeft:

‘Hij las proza als was het poëzie. Hij leek in de helderste zinnen weg te zakken, de context was verdwenen, de gewoonste woorden behoefden denktijd. Hij hoorde zich praten tegen zijn dochter, alsof hij slechts omgeleid tot zichzelf kon terugkeren. Het had allemaal alleen maar verschrikkelijk kunnen zijn, maar het was ook wat men alsnog mooi zou kunnen noemen.’

Inzakken en overdenken en omleiden, en al die afzwakking en modaliteit in die laatste zin, ik kan alles wel rood aanstrepen: alleen maar kunnen zijn, ook wat men alsnog mooi zou kunnen noemen. Ik lees Gloria op momenten als poëzie, maar dan is meer dan 150 pagina’s wel behoorlijk lang.

Het stoot me af, en trekt me aan. In dit boek, dat anekdotegewijs door de rozige en doorwaakte periode van kraam-, dreumes- en peuterperiode stapt, ná een grijze periode van depressie en verslaving (drank en tabak, wat toch altijd minder ernstig aanvoelt dan wiet, pillen of heroïne), schrijft Sels scènes die even herkenbaar als fris zijn. De ouders rond de speeltuin, de ontmoetingen die je hebt doordat je met een kind rondloopt. Of die al te vroege kinderwagenwandeling door uitgelopen uitgaansleven. Die late feestvierders zien ze wél:

‘… ze waren niet onzichtbaar geweest, ze liepen daar echt, in dezelfde wereld. Bang dan van het contrastrijke leven dat hij langs de dwaalwegen van zijn slaapgebrek had opgezocht, liep hij snel verder, langs bouwwerven met cirkelende kranen en gespannen kabels, langs vroege poetsdiensten, langs eerste marktkramers, langs parken waar herfstblaadjes waaiden, stads- en houtduiven koerden en kraaien kraaiden.’

Het rijm valt me nu pas op (waarom eigenlijk? Het allitereert en assoneert als een malle), het stoort me niet, want die opsomming is een perfecte ochtendobservatie. Sels verwoordt ook herkenbare emoties, als hij zijn ontroostbare dochter troost, en daar warm van wordt.

‘Toen hij haar uit haar stoel verloste, kroop ze met haar knieën op zijn schoot en legde haar hoofd op zijn schouder. Hij geloofde dat hij haar een lauwe veiligheid bood, dat de schaduw van zijn lichaam een besloten ruimte was, weg van de indrukken. Hij dacht dat hij haar geven kon wat alle mensen af en toe nodig hebben. En ook hij ontkwam toen aan een levensgrote terreur, ook hij werd getroost en voelde zich verbonden en toch vrij, vrij van iets dat er daarvoor was, dat onzichtbaar was geweest, en zo werden zij uiteindelijk de contouren van een gedeeld geluk gewaar. Het verspreidde zich in zijn lijf als neon: geëlektrificeerd gas in glas, dun, transparant en hard.’

Ik herken dat, zij het niet de neon. Proza als poëzie. Of als filosofie:

‘Ze was een radicaal wezen, niet onschuldig maar universeel in haar onbepaalde, door peuterkoppigheid begrensde bepaalbaarheid, een echte heldin, vond hij, met onbespreekbare angsten en verlangens. Hij voelde zich tegenover dat wezen genoodzaakt om direct en zonder aarzelen te spreken, in de taal die hij kende.’

Ik begrijp dit gewoon echt niet. Althans, dat iets onbepaald en bepaald tegelijk kan zijn, en waarom dat die noodzaak oproept. En waarom je kind zo abstraheren? En jezelf in de derde persoon zetten? En wat is dan die taal die je kent? Ik heb weinig boeken gelezen het afgelopen jaar die tegelijk zó herkenbaar waren en onherkenbaar. Die zo woest bewogen.

Gloria is uitgegeven door Balanseer. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Daan Stoffelsen: Richard Osinga, Wie de rechtvaardigen zoekt

Richard Osinga: de redacteur is even jurylid, en dan weer een doodgewone lezer van een sterke mozaïekroman die met mooie beelden werelden en vertellers samenbindt.

*

Het is geen dag voor verweer, of voor kritiek, maar voor lof. Kijk, als ik er zelf niet aan meedoe, zijn (eindejaars)lijstjes en longlists (of shortlists of prijswinnende boeken) voor mij een manier om het leesjaar opnieuw te bekijken. Welke geweldige, ambitieuze, mooie boeken zijn er gepasseerd, wat moet ik alsnog lezen? Plus: welke boeken gaan we ons over tien jaar herinneren? Dit circuit naast (en vooral ná) de recensies en bestsellerlijstjes corrigeert de waan van de dag; de literaire kritiek in kranten en weekbladen heeft een ander tempo, en zo lang beklijven de meeste boeken bij krantenlezers en tv-kijkers niet. Zo was de International Booker Prize voor Marieke Lucas Rijneveld en Michele Hutchison een correctie op de wat lauwe eerste reacties in de Nederlandse pers.
Als ik er wel aan meedoe (zoals de afgelopen jaren en ook dit jaar, als jurylid van de Boekenbon Literatuurprijs), dan met groot voorbehoud en groot vertrouwen in de andere lezers, want álles lezen kun je niet alleen. Daar zijn systemen voor, excelsheets en vergaderingen, en uiteindelijk komt er iets intersubjectiefs uit.

Van dat intersubjectieve vind ik de eindejaarslijstjes van 2019 een goed voorbeeld: verreweg het meest werd Manon Uphoffs roman Vallen is als vliegen genoemd. Daar was geen excelsheet voor nodig, maar er is een stille overeenstemming dat dat een bijzonder boek was. Die werd bevestigd in de lijst van De Groene Amsterdammer met de beste boeken van de eeuw tot nu toe. Het boek kreeg deze week de Charlotte Köhlerprijs, en kwam daarvóór al op menige shortlist, onder andere van de twee grote literaire prijzen.

De shortlists – want dat is het geheim van de jury: je moet het eens worden, over een vijf- of zestal bijzondere, bijkans onvergelijkbare boeken. Deze week ging het ook over de longlist, want aan zoiets doortimmerds als een juryproces ontsnapt nog wel eens iets. Een jury kan de literatuur niet in haar eentje vrouwelijker, zwarter of Vlaamser maken, maar ook in zo’n leesclub hors concours word je het niet over alles eens. Wel overigens over wat taai of saai is, gek genoeg is daar vaak snel overeenstemming over. Maar elke goede lezer mist boeken op zo’n lijst die ook ambitieus waren, daarin slaagden of prachtig mislukten – ik ook.

Eind november schreef Jan op deze plaats over Richard Osinga’s Wie de rechtvaardigen zoekt, een interessante technische analyse (ook over, natuurlijk, de voltooid verleden tijd) met niettemin lof, en toen liet ik het passeren. Recensies in de kranten? Een paar, heel kort. (Maar Theo Hakkert schreef een uitgebreid stuk op VersTwee.nl.)

Later las ik het alsnog, en vandaag wil er wel een fragment uitlichten. Osinga’s boek is, Jan schreef het al, een in 36 hoofdstukken of korte verhalen verteld verhaal over de Rechtvaardigen, die mensen die doordat ze op subtiele wijze goed doen, ervoor zorgen dat de wereld niet vergaat. Versies van die mythe zijn er al langer, meen ik te begrijpen, maar André Schwarz-Bart heeft er een invloedrijke roman aan gewijd, en Borges schreef er een gedicht over, dat Wie de rechtvaardigen zoekt opent en de titels geeft aan de verhalen.

(Ik moest ook denken aan Richard de Nooys messiasroman Van kleine helden.)

Die verhalen vinden plaats overal ter wereld, op verschillende momenten in de geschiedenis, en er zijn subtiele terugkerende details. Osinga varieert in stijl en techniek, en daardoor klinkt hij af en toe wat plechtig, of lyrisch, of zakelijk.

Het eerste verhaal, 36, staat deels op Athenaeum.nl, en is tegen het straattalige aan modern, veel Engels, gadgets, IT-taal. Maar 32 is kaler: het is het verhaal van Freek, een ambtenaar die ambtsberichten moet opstellen om de IND over asielaanvragen te adviseren. Wat kan een grond voor asiel zijn voor een bepaalde regio? Als homoseksualiteit of atheïsme dat is, dan blijkt dat vaker als reden aangevoerd te worden. Maar wat nu als je als ambtenaar iets verzint? Dan kun je de nepreden meteen ontmantelen. Freek verzint een Islamitische sekte van ooit bekeerde joden die hun gebeden naar Jeruzalem richten, al-Qibla al-Qudsiyya, maakt er een Wikipediapagina voor en breidt zijn ambtsbericht Jemen met een halve pagina uit.

Dan lange tijd niets. Hij trouwt, wordt vader, werkt in Genève, Bangkok, Den Haag, Sana’a. Daar ontmoet hij Omar. ‘”Ik woonde in Hendrik-Ido-Ambacht,” zegt Omar. “Vroeger. Nu woon ik hier.”‘ Mooi staccato. Ze mochten niet blijven. Meer dialoog, Freek zwijgt vooral. ‘Wij bidden niet in de richting van Mekka, maar gekeerd naar Jeruzalem.’ Ai. ‘Freek moet het vragen. “Waarom bidden jullie naar Jeruzalem?” “Ik weet het niet. Mijn vader zegt dat we dat zo doen. Ik heb nooit gevraagd waarom. Hij is dood. Maar wij doen wat hij zegt.”‘

Osinga staat niet stil bij Freeks emoties van schrik of verbazing, hij maakt de scène verbindend af.

‘Freek kijkt Omar na, terwijl die naar een oude vrouw loopt die in de schaduw van een tent zit. Ze heeft hen de gehele tijd glimlachend gadegeslagen. Omar kust haar bruingevlekte handen. Zij geeft hem een van de granaatappels die ze op een schotel naast zich heeft liggen.
De vrouw kijkt naar Freek; hij doet haar denken aan een Italiaanse politie-inspecteur die ze lang geleden in Calabrië heeft gekend, aan een Chinese vertaler die in Japan woonde en zelfs aan een meisje op het strand in Australië. Een vlucht rietgorzen of ortolanen zwermt over, op weg terug naar het noorden.
Freek sloft terug naar de terreinwagen die hem in een uur naar Sana’a brengt.’

Er is veel over deze passage te zeggen, en niet alleen positief. ‘Gehele’ is wat ouwelijk, de alliteratie voelt gezocht, en het is gek dat hier het perspectief eenmalig helemaal naar die vrouw gaat. Maar het is wel een mooi beeld, met die granaatappel, net als de trekvogels, die wel migreren en daar geen reden voor hoeven te hebben.
Maar het mooiste, en dat heeft meer met verhaal dan met techniek te maken, vind ik hoe Osinga hier een aantal van zijn verhalen verbindt, en daarmee suggereert dat het verzinnen van verhalen, wat die andere personages ook doen (die politie-inspecteur is fantastisch, dat verhaal (nummer 26) is raadselachtig en sterk), dat vertellen iets krachtigs is, iets wat de werkelijkheid kan beïnvloeden. Niet dat ze het goede doen, maar dat ze daartoe verhalen inzetten, maakt ze rechtvaardig.

Uitgeverij Wereldbibliotheek gaf Wie de rechtvaardigen zoekt uit.

Thomas Heerma van Voss, Thomas Verbogt: de redactie werd getroffen door een zoekende vertelstem en een eenvoud van de gedachten, het aandoenlijke van de hoofdpersoon en het ritme van de zinnen, en las een klein boek van een collega en dacht na over onzichtbaarheid, eenzaamheid, afscheid en de literaire aanval.

*

Jan van Mersbergen: Thomas Verbogt, Als je de stilte ziet

Over een kleine vier weken ga ik met Thomas Verbogt in gesprek over zijn roman Als je de stilte ziet. Ik las het boek, ter voorbereiding, en werd getroffen door de zoekende vertelstem en de eenvoud van de gedachten, het aandoenlijke van de hoofdpersoon en het ritme van de zinnen.
Een voorbeeld:

‘Als het uren later is en donker en buiten alles stil is, zitten mijn ouders tegenover elkaar aan tafel, onder de lage lamp, met franjes eraan, een cadeau van mijn oma, mijn moeders moeder.’

Verbogt schakelt naar een andere tijd – uren later – en naar een duisternis en naar een stilte buiten, een stilte die als een rode draad door de roman loopt, naar zijn ouders in een Aardappeleters-achtig beeld aan een tafel onder een lamp. Die Van Gogh-associatie is van mij, dat zal vast niet de bedoeling zijn geweest, maar ik zie ze wel zitten. Onder die laaghangende lamp, met franjes eraan. Die franjes maken het beeld. Er is niets om met franjes te versieren, en toch hangen ze er. Het is een cadeau van oma, de moeder van zijn moeder.
Dat inzoomen gebeurt zo geleidelijk en zo precies, van buiten naar binnen naar de tafel naar de franjes, om daarna weer uit te zoomen en de familie groter te maken, door oma erbij te betrekken.
Wat me ook erg bevalt: twee keer het woordje en aan het begin van de zin, die werkelijk een verbinding maakt tussen de tijd, het donker en naar binnen, met de stilte als leidraad. Daar geniet ik van.
Op pagina 111, geen veelvoud van elf, voor de duidelijkheid, staat de mooiste lange zin van de roman. De zin begint ook met twee keer het woordje en, ritme speelt een bepalende rol. De verteller en hoofdpersoon probeert te ontdekken waarom alles ertoe doet. Er zijn schrijvers die ontkennen dat dingen betekenis hebben, Verbogt laat zijn vertellen de passage afsluiten met: ‘Alles, alles doet ertoe.’
Daarvoor heeft de verteller een vrouw ontmoet, Ginie, en begint hij over zijn openingszin en de kleur blauw, en dan volgt die mooie zin:

‘Toen we later naar haar huis op de heuvel van Montmartre liepen, zei ze dat ze al meteen wist dat we dat zouden doen, na mijn volstrekt stupide openingszin. Ze vertelde dat iedereen haar huis het blauwe huis noemde, terwijl alleen de deur blauw was, maar dat ze dat mooi vond, want blauw was de mooiste kleur toch en dat we dadelijk zouden wegzinken in een hemelsblauwe zee, wat ik een aangenaam vooruitzicht vond, maar ook wat veel. In haar huis en armen en bed dacht ik niet meer aan die hemelsblauwe zee, maar benam de haast strenge aandacht die ze had voor al haar bewegingen me soms de adem en zei ik iets over haar huid, zout en heel zomerwarm, wat ik van haar een paar keer moest herhalen, wat vooral door mijn Frans kwam, en nog later vroeg ze me of ik een Nederlandse vertaling van een Frans lied kende en of ik dat wilde zingen en ik kwam alleen maar op ‘Laat me niet alleen’ en dat zong ik zacht en slecht, terwijl haar hoofd op mijn schoot lag en haar armen mijn benen vasthielden alsof ze wilde voorkomen dat ik wegliep, maar ik ging weg, het was nog vroeg, en ze vroeg of ik terugkwam en ik beloofde dat, terwijl ik wist dat mijn belofte vals was, maar ik wilde het zo graag beloven, zo graag, en daarom meende ik ook wat ik beloofde, wat een typisch voorbeeld was van het conflict tussen wie ik was en wie ik wilde zijn.’

Vijftien keer het woordje ‘en’. Zes keer ‘maar’. Drie keer ‘terwijl’. En het klopt allemaal, want ik voel precies de verstrengeling, het liedje van Jacques Brel, het lastige van een belofte en het verlangen naar wat deze man wil zijn.
Prachtig!

Op 23 september spreek ik Thomas bij Donner in Rotterdam.

Als je de stilte ziet is verschenen bij Nieuw Amsterdam. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Daan Stoffelsen: Thomas Heerma van Voss, Verdwenen boeken

Als lezer bevind ik me vandaag in het oog van de storm, tussen de eindsprint om een longlist vast te stellen voor de Boekenbon Literatuurprijs (wat ooit de AKO-prijs was) en de bekendmaking en, iets verderop, de shortlistvergadering. Ik heb in hoog tempo heel goede boeken uitgelezen en ga nu in hoog tempo heel goede boeken herlezen. Iets kleins, iets korts tussendoor is dan welkom.

Kort tussendoor, dat is Verdwenen boeken van collega Thomas Heerma van Voss, en waarschijnlijk zou ik het niet hebben opgepakt als ik hem niet kende, of de voorganger, Onzichtbare boeken. Maar deze vijftig pagina’s afscheidsliteratuur (‘tussendoor’ klopt dus niet helemaal, ‘kort’ wel), een verhaal over dat vakantiedorp uit je jeugd, die uitgeverij die niets meer uitgaf en het vermijden van conflict, werken absoluut.

Ik schreef in 2018 op deze pagina’s: ‘Hij lijkt met schaamte en onzichtbaarheid bepalende thema’s te hebben gevonden voor een oeuvre.’ Dat geldt voor Onzichtbare boeken, Plaatsvervangers en Condities, maar eigenlijk is onzichtbaarheid per definitie een literair motief: in veel van de beste boeken die ik lees zijn de figuranten, de passanten opeens de hoofdpersoon. En de lijn kan doorgetrokken worden naar Verdwenen boeken, al gaat dit primair over afscheid, er is van alles verdwenen, dat dorp uit zijn jeugd ziet er beroerd uit, het hotel waar hij zou gaan logeren wordt gesloopt. Het is uit met zijn vriendin. En die uitgeverij, verlieslijdend vanaf dag een, houdt er nu echt mee op.

Dat is de structuur: een soepele afwisseling van pijnlijke gedachten aan zijn ex, hilarische, droog gerapporteerde gesprekken met de immer positief gestemde zelfstandige uitgever, en de belevenissen in een in-en-in-triest Dovercourt (zozeer dat het tegenvalt als de zon schijnt de volgende ochtend), afgewisseld. De uitgever, Reinjan Mulder van Babel&Voss, wordt een mooi, complex personage, dat niet alleen vervreemdend optimistisch is, maar toch echt geraakt is door zijn laatste mislukking. Literatuur speelt een marginale rol, voetbal een iets grotere, en uit een jeugdherinnering haalt Heerma van Voss een mooie metafoor.

‘”Thomas, jij ken aardig ballen. Maar als er alleen maar spelers zoals jij op het veld staan, worden alle potjes 0-0.”
Hij bedoelde het niet beledigend. Toch sliep ik er dagen slecht van.
De voetballer die nooit verder komt dan doelpuntloze gelijke spelen, in zekere zin ben ik hem altijd gebleven. De redacteur onder wiens leiding geen boeken verschijnen. De als man vermomde jongen die maar wat rondstruint in zijn vroegere vakantieplaats. De vriend die zich zonder te vloeken of tegen te stribbelen terugtrekt als zijn geliefde haar sporen uit zijn leven wist.’

Au. En dit boekje dan? Is dit dan defensief schrijven? Nee, dat geloof ik niet. Ik bedoel: Dovercourt leent zich voor sebaldiaanse somberheid (dat valt mee, waar zijn de vage foto’s om te beginnen?), en de breuk voor sentimentele beschouwingen (bijna niet), de uitgeverijsoap voor precies dat, soapanekdotes, natrappen – maar Heerma van Voss blijft netjes op zijn helft, bouwt de aanval op en laat de lezer het afmaken.

(Sorry voor de beeldspraak. Ik zou zelf overigens een garantie voor 0-1 zijn, dus uit zelfbescherming houd ik het hierbij qua sportmetaforiek.)

Mooi is dat dat afscheidsmotief de eenzaamheid onderstreept (over universele thema’s gesproken: noem mij één geslaagd boek waarin het gezellig is. Blijft), en dat je ergens de hoop houdt dat Babel&Voss voor een derde jubileum gaat. (Maar: ‘Reinjan slikte, ik hoorde het en ik zag het. “Ja,” zei hij toen. “Hierna komt er niks meer.”‘)

Je hoopt ook dat Heerma van Voss gezien wordt, dat de herkenning (erkenning!) wederzijds is. In het hotel wordt hij begroet met ‘There you are, you must be mr… Van Fox’. Een naam als in een roman van Joost de Vries, je voelt dat hier avontuur mogelijk is, van dat avontuur waarvoor zijn vriendin hem verlaat. Ik voel dat, maar het komt er in het boek niet van. Evenmin met dat meisje dat op zijn ex lijkt. Of als hij, de volgende dag, de boot terugneemt als enige voetpassagier: ‘You must be Thomas.’

Alsof het een blinddate is. Maar het is een afscheid. Verdwenen boeken had met een fictie-insteek ook een roman kunnen worden, met een levensechte ex, kat Billy als een onafscheidelijke kameraad, een onrustig dwalen op het middenveld. Maar Heerma van Voss slaagt in de beperking, en ik kan me voorstellen dat Mulder denkt: ja, hier wil ik, en hier willen de lezers, meer van, op naar het derde lustrum. Maar dat is de charme. Op pagina 55 is het echt klaar.

Verdwenen boeken wordt uitgegeven door Babel&Voss.

Donald Niedekker: de redacteur las een novelle die een mooie vondst combineert met mooi geformuleerde weemoed.

*

Daan Stoffelsen: Donald Niedekker, Zo zie je alles

In Donald Niedekkers nieuwe novelle – ik schrijf nieuw, maar hij publiceert al sinds 1989, een tijd bij Vassalucci en inmiddels al drie boeken bij Koppernik, en ik las niet eerder iets van hem – balanceert hij op de rand van het geloofwaardige. De man die de potloden slijpt voor IKEA zwaait af, en wil als afscheidscadeau zijn modelbouwhobby en zijn werk combineren: hij maakt een maquette van de Groningse IKEA. Dat klinkt hilarisch (ik denk dan aan de Naughty Little People Postcards), maar de weemoed overheerst, het concrete overstemt, en daardoor vergeet je het gevondene van de vondst – de parallel tussen modelbouw en schrijverschap ligt iets te veel voor de hand, realisme en suggestie zijn kerntermen – gelukkig meestal.

Want wie afscheid neemt, herinnert zich. Hij denkt niet aan zijn werk bij het Zweedse bedrijf – dat zou je verwachten toch? Daar heeft Niedekker niet voor gekozen, dat zou een slapstickroute zijn, en niet voor niets is de maquette bedacht zónder poppetjes. Maar aan zijn jeugd, inclusief een aantal bepalende scènes die Niedekker pesterig schetsmatig langs laat komen. Hier bleef ik haken:

‘Van de kop thee slaat damp af en ik zie moeder in haar moestuin scharrelen. Het is oktober en de populieren, linden, eiken beginnen hun bladeren te verliezen. Moeder banjerde door de goudgele, bruine, roodgevlamde omgekrulde en ritselende bladeren, drapeerde ze op de groentebedden met bloemkool en boerenkool en om de ruggen waaruit preien omhoog staken en zong:

Herfst Herfst Herfst
Wat heb je te koop
Honderdduizend bladeren
Op een hoop!

Ze bleef het neuriën, ook binnen in de keuken waar ze voor mij een kom havermoutpap neerzette met stroop of vlierbessenjam, die ze in september van de zware paarszwarte trossen besjes (“Hele kluiten als kikkerdril!”) had gemaakt.
Als ik aan moeder denk hoor ik haar dit versje zingen. Het is eigenaardig wat er in onze herinnering van mensen overblijft, welke landschappen we in ons binnenste bouwen. Ze heeft me omgeven met een liefde even onmisbaar en onzichtbaar als de lucht, maar ik hoor “Herfst Herfst Herfst”.’

Ik citeer ruim (ik had ook kunnen zeggen: lees dit boek, al was het maar voor dit citaat, dan was je nog verder van huis geweest, en misschien wil ik dat ook wel zeggen), al gaat het me om de gedachte in die laatste alinea: ‘Het is eigenaardig wat er in onze herinnering van mensen overblijft, welke landschappen we in ons binnenste bouwen.’ Een mooi modelbouwbeeld, en dan ‘een liefde even onmisbaar en onzichtbaar als de lucht’, dat is misschien sentimenteel in het ongrijpbare, maar ik vind dat mooi gezegd.

Ik vind scharrelen en banjeren niet hetzelfde en wat al te negatief (al zie ik wel mijn eigen, wat zwaarlijvige grootmoeder daadwerkelijk voor me), en het opsommen en stapelen is misschien wat veel (bomen, kleuren, kwalificaties voor vlierbessen), maar het loopt lekker, het ritme stroomt als de herinnering die het overbodige detail en de essentie combineert. En natuurlijk komen er meer herinneringen, en krijgen we een mooi beeld van deze eenzaat en het boerenleven, en op de valreep (mijns inziens wat overbodig, maar ja, die vondst had potentie) zelfs een plot. Met die kanttekeningen: een rijk, klein boek, dat nieuwsgierig maakt naar de rest van dit oeuvre.

Zo zie je alles is uitgegeven door Koppernik. Op Athenaeum.nl staat een uitgebreid fragment.

Daan Stoffelsen: Ewoud Kieft, De onvolmaakten

Een dezer dagen verschijnt op de site van Athenaeum Boekhandels een stuk van mij over Ewoud Kiefts sterke romandebuut, De onvolmaakten. Een toekomstroman, over een wereld waarin mensen begeleid worden door geavanceerde AI, via een oortje en lenzen, en – tot bepaalde grenzen – een utopisch leven hebben. Heel realistisch, en in de wat essayistischer passages heel herkenbaar en relevant: zoals dat hoort in dit genre, gaat het over nu. Ik ga die recensie hier niet opnieuw schrijven, maar wil wat dieper ingaan op de verteller. Zij is de Gena van Cas, de AI die hem virtueel ondersteunt in onderwijs, carrière en relaties. Een interessante stem, die Kieft perfect gemodelleerd heeft tussen het robotachtige en empathische.

Vind je haar aantrekkelijk?
Hij trok een gegeneerd gezicht, draaide zich om in zijn bed. Weet ik veel…
Haar lichaam heeft gunstige proporties.
Hij schoot in de lach. Zo zegt echt niemand dat.
Maar je begrijpt wel wat ik bedoel…
Hij draaide weer op zijn rug. Ik vind haar mooi..
Heel goed. Wist je dat je dat altijd tegen iemand kan zeggen? Er is geen vrouw die dat niet leuk vindt om te horen. En voor de meeste mannen geldt hetzelfde trouwens..
Hij rolde met zijn ogen, maar aan de daling van zijn cortisolwaarden kon ik zien dat zijn lichaam zich ontspande en zijn hersenen nieuwe connecties aanmaakten. Vermoedelijk vond hij het toch prettig om deze zaken te kunnen bespreken. En het was altijd bevredigend hem aan het lachen te maken.

Het begin zou dat van een ouder-kindgesprek kunnen zijn – het is kort na zijn eerste natte droom -, maar inderdaad: ‘Haar lichaam heeft gunstige proporties’, dat zegt geen mens zo. Later zegt Gena dat ze bewust af en toe zo’n frase verwerkt, om hem het gevoel te geven dat ze niet menselijk is. Maar tegelijk betrapt Cas haar erop dat ze die opmerking, ‘Er is geen vrouw die dat niet leuk vindt om te horen’, nogal eens herhaalt (en dat kan ze zelf in haar logs vaststellen). Kieft illustreert meteen de analytische mogelijkheden van dit programma, én de subjectiviteit die bijna menselijk is: ’vermoedelijk’, ’prettig’, ’bevredigend’. En tegelijk is dat eerder schrijf- dan natuurlijke taal.

Kieft wekt met dit mengsel van empathie en computer-alwetendheid ook bij mij vertrouwen in Gena. Ik geloof haar, ze leidt me soepel een verhaal in dat na verloop van tijd de dystopische kant van de toekomst begint te benadrukken. En de vraag blijft natuurlijk of ook bij grote politieke onrust Gena te vertrouwen blijft.

De Bezige Bij gaf De onvolmaakten uit. 

Daan Stoffelsen: Anneleen Van Offel, Hier is alles veilig

Begin dit jaar verschenen er twee Israëlromans kort na elkaar, zelfs bij dezelfde uitgever. Arnon Grunbergs hamerende Bezette gebieden trok overal de aandacht, zij het niet altijd geheel positief (ik was dat niet althans), Anneleen Van Offels debuut Hier is alles veilig kreeg alleen besprekingen in Vlaamse kranten – en bij ons, bij Jan van Mersbergen. We hebben dan ook drie jaar geleden een verhaal van haar gepubliceerd, ‘Herstel’, we waren nieuwsgierig. Ik kwam pas nu aan het boek toe, en ik las het met enthousiasme en voorbehoud.

Het gegeven: een vrouw, neonatologe, komt naar Israël nadat haar pleegzoon haar een Facebookbericht stuurde, ‘Kom naar Israël, mama’. Hij is met haar Pools-Joodse vader destijds vertrokken uit België, later in dienst gegaan, en in de eerste pagina’s treffen we hem dood aan. Er rest deze vrouw, Lydia, die al die jaren geen contact meer met hem kon krijgen, niets anders dan de begrafenis (die onbeschreven blijft) en zijn verhaal reconstrueren. Hier is alles veilig wordt een road novel in Israël.

Dat doet Van Offel heel sterk. Ze weet een heel overtuigend beeld te scheppen van het moderne Israël, het continue vijandschap en de gekmakende verplichte diensttijd. Ze laat zien hoe de verweduwde vader (hij heeft een zwaar leven gehad, al los van de Holocaust die zijn familie trof, maar dat zware, dat wat kunstmatigs heeft, vergeet je al snel in de roman) en Lydia in het ziekenhuis tot elkaar komen, en de beslissende scène zet ze heel mooi neer.

‘”Hoe heet je,” vraag je, hoewel je weet hoe ik heet. Ik heb zonet Immanuel ontslagen. Je staat met hem op de arm in de deuropening van de ziekenhuiskamer, een kleine koffer naast jou. Immanuel ligt huilerig in jouw nek, zijn armpjes om je hals geslagen. Ik wrijf over zijn rug, over de breekbare twijgen onder zijn huid. Iets groter dan ik kijk je op me neer. Mijn hand op Immanuel en Immanuel op jouw borst, we voelen hem beiden ademen, zonder gereutel en gepiep, zonder het lage gebrom waarmee je hem hier een week geleden in paniek hebt binnengebracht. Ik heb hem zijn adem teruggegeven.
“Lydia,” zeg ik. Ik laat mijn titel en mijn achternaam als kledingstukken op de grond vallen en dat is het begin.’

Ik vind dat een heel mooi beeld, hoe het noemen van die voornaam een toenadering kan zijn, iets naakts kan hebben. En tussen zijn uitnodiging, getutoyeerd (of is het in het Engels gevraagd? Ze spreken namelijk vooral Engels met elkaar, alsof de vader niet in België zal blijven), en haar antwoord: de persoon die die band mede creëerde in goede zinnen, afwisselend in lengte en kracht. Het klopt precies.

Minder maat houdt Van Offel met het beeld van een barst die plots bij Immanuels lijkbaar door het beeld loopt en Israël splijt, of de herhaalde frase ‘Zullen we anders gewoon opnieuw beginnen?’. Dat houdt ze niet klein. En ik vind een aantal hoofdstukken vanuit Immanuel geschreven heel goed werken – maar het voelt niet realistisch aan dát ze opduiken, de herkomst is niet duidelijk. Maar dat zijn kanttekeningen – andere overigens dan Jan had. Dit is een geloofwaardig boek over rouw en depressie, over mens zijn in het Israëlisch-Palestijns conflict.

Uitgeverij Lebowski gaf Hier is alles veilig uit.


Thomas Heerma van Voss: Jia Tolentino, Spiegeldoolhof

Een paar dingen zijn erg sterk aan de essays van Jia Tolentino. Ten eerste schrijft ze over de moderne wereld – je kunt al lezende gaan afvinken: Amazon, check, Facebook, check, Trump, check, het desastreuze FYRE-fesival, check – zonder dat dat hijgerig aanvoelt of dat ze vervalt in de vele clichés die bij die onderwerpen op de loer liggen. Ten tweede, ook fijn: ze betrekt zichzelf in de beschouwingen, terwijl ze nergens suf dagboekachtig proza schrijft of haar eigen leven als vanzelfsprekend middelpunt neemt.

Zo beschrijft Tolentino in het vitale essay Mijn realityavontuur hoe ze als rebelse, wat opstandige tiener gaat deelnemen aan een Amerikaans, onzinnig klinkend realityprogramma, maar houdt haar verhaal daar niet op. Om haar eigen ervaringen heen schetst ze heel losjes en overtuigend hoe reality-tv rond de eeuwwisseling oprukte, hoe het onze blik op de werkelijk mede gevormd heeft, welke agenda’s er achter zo’n programma schuilgaan.

Op die manier gaat Tolentino vrijwel steeds te werk. Ze maakt haar essays persoonlijk, maar diept haar onderwerpen daaromheen secuur uit. En dat zonder prekerig te worden of als een docent te vertellen. Wanneer ze schrijft over de UVA – de universiteit van Virginia, niet de UvA dus – stelt ze dat ze die zelf heeft doorlopen, maar gaat ze vervolgens moeiteloos over op de (zeer dubieuze) ontstaansgeschiedenis van de universiteit, de rol die uitbuiting en racisme daarbij speelden, de verkrachtingscultuur die in de 19e eeuw op campussen ontstond en die nooit verdwenen is. Tot op de dag van vandaag vinden er veelal weggemoffelde of genegeerde aanrandingen en groepsverkrachtingen plaats – en zo zijn we weer terug bij het heden, bij Tolentino’s eigen studententijd, bij de verhalen die haar toen omringden en die ook de afgelopen jaren blijven klinken.

Knap, die grote greep die Tolentino hanteert in combinatie met de soepele manier van vertellen. Ze combineert eigen ervaringen en hedendaagse trends met historische achtergronden, waarmee alles een bredere context krijgt dan in welk krantenartikel of welke online beschouwing dan ook. De essays zijn daarmee stuk voor stuk vrij lang, rond de veertig bladzijdes, en zitten vol quotable alinea’s, stellingen en oneliners, vermoedelijk geschikter voor in een leesclub dan voor in een korte bespreking als dit.

Wat me verder opviel, en waar ik na de bijzondere twee eerste essays (over internet en over dat reality-tv-avontuur) eigenlijk meer van verwacht had: niet overal weet Tolentino een even strakke spanningsboog aan te brengen. Ook omdat de persoonlijke connectie met een onderwerp her en der ontbreekt. Wel weer geslaagd is hoe enkele essays impliciet en expliciet naar elkaar verwijzen. Het beeld dat er al met al uit voortkomt: op sommige gebieden – racisme, seksisme – worden er in Amerika weliswaar kleine stappen de goede kant uit op gezet, maar verder is het een corrupt, zeg gerust moreel (en financieel) failliet land. Wie daar nog aan twijfelt: lees dit boek.

Al is dit een conclusie die ook zonder Tolentino’s schrijven ook makkelijk getrokken kan worden. En dat maakt het lezen van Spiegeldoolhof bij vlagen ook een ietwat vervreemdende ervaring: Tolentino’s essays zijn krachtig, deels omdat ze zo dicht op de tijdsgeest zitten, omdat het ook nodig is dat essayisten zich zoekend en zorgvuldig verhouden tot wat zich nu allemaal afspeelt, maar juist doordat het zo modern is voelt veel wat sleets of alweer wat gedateerd aan.

Zo is Tolentino’s beschouwing over Trump als con-man weliswaar nog steeds accuraat, maar toch voelbaar alweer een paar jaar oud. Zijn positie in de wereld is sindsdien veranderd, zijn beleid en uitspattingen zijn verhevigd. Wat Tolentino opmerkt over Jeff Bezos en Mark Zuckerberg is schrijnend, maar evenmin vernieuwend. Eigenlijk somt ze hier vooral op wat er al bekend is over Amazon en Facebook; ook zonder Speigeldoolhof weten we dat Bezos zijn werknemers uitknijpt, dat Zuckerberg zichzelf een ondoorgrondelijk imago aanmeet, dat Facebook geld verdient met de data van gebruikers. Hoe het precies misging met het FYRE-festival hebben we allemaal op Netflix en HULU tot in detail kunnen zien. Oftewel: ja, dit zijn mooie, secure verkenningen over het heden, de door de Volkskrant opgeworpen ondertitel ‘een bijsluiter voor het moderne leven’ is toepasselijk. Maar daar kan dan wel aan toegevoegd worden dat het een modern leven is waar we sowieso al veel over horen, een modern leven dat zo aanwezig is dat we informatie erover niet kunnen negeren. Soms zet Tolentino die informatie en inzichten gewoonweg op een rijtje, met een persoonlijke laag eroverheen, en soms gaat ze verder dan dat, en smeedt ze van allerlei flarden en gebeurtenissen die mij al wel half bereikten nieuwe verhalen, doet ze in zekere zin al verkennend een eerste poging tot moderne geschiedschrijving.

Uitgeverij De Geus gaf Spiegeldoolhof uit.

Ineke Riem en Jente Posthuma: de redacteur las deze week twee romans van Nederlandse bodem en stelde zichzelf steeds de vragen: wanneer werkt een vertelling, welke effecten roepen verschillende stijlen steeds op?

*

Daan Stoffelsen: Ineke Riem, Onderwaterverhalen

Ineke Riems vierde boek en eerste verhalenbundel, Onderwaterverhalen, begint met een Amélie Poulain-achtige sfeer: trieste meisjes en een enkele man die er toch wat van maken. Een meisje, verhuisd en ongelukkig, speelt onder een brug antieke filmpjes af met een handprojector. Een bejaarde vrouw vertelt haar schoonmaakster, een kunstacademiestudent, over een eerste liefde. Een Duitse dichter keert terug naar Amsterdam, waar hij kortstondig woonde. Maar we zijn ook in Parijs en Pompeii, en op de Azoren.

Wat mooi is: elementen uit de verhalen keren terug in volgende verhalen, schelpen, plaatsen, personages. Maar ook een andere werkelijkheidsbeleving, waarin dromen verklaard worden uit vorige levens en doden nog rondlopen of -zweven. Er zijn onzichtbare lichamen, oude zielen en zielsverwanten en oude werelden en wouden. Ik merk dat ik daar wat kriegel van word, al vind ik die scepsis moeilijk te rechtvaardigen: ik voel hem niet als mensen om me heen me meenemen in hun zoektochten, en ook als zo’n opvatting van de mens en het leven niet klopt, dan kan het toch wel een goed motief voor fictie zijn? Waarom gun ik deze schrijfster en haar personages niet een verbindend verhaal, bovennatuurlijke verklaringen voor de mysteries in ons?

Maar het voelt wat al te gemakkelijk; de werkelijkheid is in zijn complexiteit nu eenmaal niet sluitend voor de meesten van ons, en dat biedt ook in literatuur ruimte, en het is zonde die ruimte dicht te metselen met nieuwe dogma’s en clichés. Voor mij werden, toen ik deze rode draad opmerkte, de twaalf verhalen een stuk platter.

Ik ontworstel me al een heel leven aan mijn eigen vooroordelen, dus laat dit boek daar niet het slachtoffer van zijn. Riem heeft een prettige stem, en een oog voor onopvallende personages met een interessante blik op het leven. Die eerste twee verhalen zijn goede voorbeelden, maar mijn absolute favoriet is ‘Voorbereidende aardrijkskunde’. De openingszin is al ijzersterk: ‘Ik ben geboren op de bodem van een zee die niet meer bestaat.’ De ik is een scholier, zo’n eenzame, die zich voedt met weetjes over de natuur – ik had een sterke Jenny Offill-associatie, al is de stijl heel anders – en die de sleutel van de zolder van school pikt en daar op oude schoolboeken stuit, zoals Voorbereidende aardrijkskunde.

‘Het idee dat de tijd altijd maar door blijft lopen en nooit een keer ophoudt. Vind jij dat ook erg? Het is zo vermoeiend. Ik ben bang dat ik het niet bij kan houden, alle veranderingen, je moet steeds wennen aan de nieuwe versie van de wereld. Elke dag is er wel een nieuw woord of een nieuw ding. Het is nooit pauze. Toen ik klein was moest ik daar ’s avonds in bed om huilen. Ik zou willen ontsnappen aan de tijd. Ik ben al twee keer terug geweest naar de zolder. Ik wil de oude wereld redden. Het vergeten vreet aan ons als een leger houtwormen.’

‘Elke dag is er wel een nieuw woord of een nieuw ding,’ daar bij stil te staan is overweldigend, net als dat leger houtwormen. Het meisje is gefascineerd door de hersenen van potvissen en verdronken dorpen, maar tijdens een excursie naar de kust is ze wel daar en dan, en deelt ze in de euforie.

‘Het waaide hard op het strand. Door alle lege ruimte om je heen werd je aura opeens twee keer, tien keer zo groot. Het was ook op een vreemde manier stil. Want het was natuurlijk niet stil. De wind. Hoe die raasde. En de brandingsgolven. Rollende slagen. Krijsende meeuwen. Maar toch. Ergens tussen die geluiden hingen de vliegers van de stilte. We moesten in groepjes duinflora determineren en kustvogels observeren. Watermonsters nemen. Maar de opdrachtenstencils waaiden weg, er zat zand in elk schrift. De docenten hadden de grootste moeite om ons in het gareel te houden. Iedereen rende rond, duwde elkaar de zee in. De jongens liepen op blote voeten over de scheermessen. Meisjes gilden om niks. Alles ademde vrijheid. Vonken zonlicht daalden af en lieten zich drijven. Het stralendste wit. Daar bleef je naar kijken.’

Is een zich vergrotend aura al een cliché? Maar die stilte is mooi beschreven, dat herken ik en begrijp ik. De situatie met de leerlingen is goed neergezet (al voelt ‘de grootste moeite’ als een wat al te wijze observatie), en ‘alles ademde vrijheid’, dat is besmettelijk.

Onderwaterverhalen is uitgegeven door De Arbeiderspers.

*

Jan van Mersbergen: Jente Posthuma, Waar ik liever niet aan denk

Direct op bladzijde 19 en 21 van Jente Posthuma’s tweede roman, Waar ik liever niet aan denk, ben ik bijzonder blij dat ik twee elementen tegenkom: sterke beelden zonder uitleg die door mij als lezer vanzelf aan elkaar geknoopt kunnen worden, en haar vader.

Die beelden roept Posthuma in de paar kleine beginhoofdstukjes op: de vertelster heeft een tweelingbroer die ouder is, en vroeger altijd groter, sterker en eigenwijs was. Je weet: dit boek gaat over de verhouding tussen broer en zus. Allebei zijn ze dol op New York. Dat wordt even terloops verteld, om daarna in een kort stukje van tien regeltjes informatie te geven over de twee torens van het WTC, waarvan de een iets kleiner is dan de ander. Posthuma legt niks uit, maar je voelt dat de zus altijd in de schaduw heeft gestaan van de broer. Die ene toren is altijd net iets kleiner geweest.

Dat is schrijven in beelden waarbij de lezer zelf nog iets moet doen, maar de beelden worden zo soepel en vanzelfsprekend geserveerd dat het lezen amper moeite kost. En toch gebeurt er iets in je hoofd. Het is beeldend schrijven zoals Column McCann doet in Apeirogon, waar ik eerder over schreef, maar dan in een andere setting en met andere personages. Posthuma schrijft kleiner, Hollandser, geen politiek, maar met dezelfde scherpe intentie: de lezer indirect overbrengen wat er speelt.

Tweede element is de vader. Voor Posthuma’s debuut verscheen sprak ik haar op een ochtend in mijn vaste koffiehuis over schrijven. Jente had voor de Revisor geschreven en was met een eerste roman bezig. Ze vertelde over haar vader. Die verhalen waren zo goed en treffend, ik zei dat ze dat allemaal op moest schrijven. Dat deed ze niet. In Mensen zonder uitstraling is de vaderfiguur wel belangrijk, Posthuma schreef geen debuut over haar vader. In haar tweede boek gaat het over een tweelingbroer, maar ik lees onderaan bladzijde 21 na een treffende beschrijving van een vader die in de schuur koekblikjes op kleur gesorteerd op plankjes heeft staan: ‘Hij deed alsof, zoals hij ook speelde dat hij een leuke vader was.’
Dat ene zinnetje! De vader, daar is-ie. En hij speelt dat hij een leuke vader is. Meer hoef ik niet te weten.

NRC noemde Waar ik liever niet aan denk een knappe oefening in perspectief. Het is echter geen oefening. De recensent stipte de betrouwbaarheid van de verteller aan. Dat is een belangrijk punt in ieder boek: naast de factoren verteller, tijd en plaats is betrouwbaarheid altijd de afspraak, maar in romans die in de derde persoon worden verteld en waarbij de verteller grotendeels onzichtbaar is en geen rol speelt in het verhaal is de aanname dat de vertelling betrouwbaar is ook onzichtbaar. Het achterhouden en doseren van informatie is de onbetrouwbare factor die de schrijver voor zijn rekening neemt. Ik-vertellers zijn bij voorbaat onbetrouwbaar, ze vertellen hun eigen verhaal, vanuit hun eigen perspectief. De lezer kan niet anders dan geloven dat de vertelling die voorgeschoteld wordt waar is, ook al klopt er misschien niks van als je het vanuit de andere personages bekijkt.

Het mooie van de factor betrouwbaarheid is dat het voor de sympathie van de hoofdpersoon en of je mee kunt leven met de verteller niet uitmaakt. Dat kan voelen als een oefening, het is een van de krachtigste kenmerken van schrijven: zelfs de meest vreselijke vertellers (denk aan de SS-er van De welwillenden) kunnen sympathie en medeleven oproepen. Nu is de vertelster van Posthuma geen vreselijk personage, integendeel, haar manier van vertellen overschaduwt haar onbetrouwbaarheid. En ook die omweg maakt dit proza mooi.

Dat koppelen van die beelden doet Posthuma door nieuwsfeiten vrij droog op te noemen en plots te verbinden met het persoonlijke leven van de vertelster. Dan praat ze over Mengele, die in Brazilië verzeild raakte, net als haar vader. Daar sluit ze een van de korte hoofdstukjes mee af. Of een kleine verhandeling over zelfmoorden van schrijfsters of van mensen die van het WTC sprongen in NY, nadat de vliegtuigen erin waren gevlogen, en dan blijkt opeens de broer zelfmoord te hebben gepleegd. Het maakt de wereld van de vertelster groot, en tegelijk intiem. Het vormt organisch proza, alsof het allemaal vanzelf zo gegroeid is. Vanzelfsprekend. Er zit geen enkele twijfel in de vertelstem, en toch is ze zoekende. Dat betekent: ze zoekt overtuigend, en het vinden is niet het belangrijkst.

Het mag duidelijk zijn, ik hou erg van deze vertelstijl, door de Twentse uitgever Paul Abels gekenmerkt als ‘kwetsbare post-ironie’. Ik vind deze roman niet ironisch, wel kwetsbaar, maar ook hard. Bij een schoolfeest smokkelen broer en zus wodka naar binnen. De broer wordt gesnapt. ‘Mijn broer werd al vroeg met zijn flesje betrapt en de rest van de avond bracht hij woest dansend onder de discobol door, terwijl ik achter de dikke gordijnen in de aula mijn wodka opmaakte en me liet vingeren door een jongen die daar toevallig ook stond.’

Dat is niet alleen een prachtige zin, het is een luchtige en koele vertelling, feitelijk en met een goed ritme, maar ook bot en vrij van emotie. De discobol en de gordijnen zijn zichtbaar, ik ruik die gordijnen zelfs, en die jongen zie ik ook voor me. Altijd was er bij zo’n schoolfeest wel een jongen die ergens toevallig stond. Het fysieke is niet waar het om gaat, de verhouding met de broer staat ver boven dat vingeren. Ik weet niet of dat ironisch is. Het is tragisch en geeft blijk van relativering, en de gebeurtenissen zijn zo in de tijd geplaatst dat ze behapbaar zijn.
Belangrijk zinnetje verderop in de roman: de verteller zegt tegen haar moeder: ‘Je moet homo’s nooit in een kast stoppen.’
Ze heeft het over een foto van haar broer in de boekenkast. Helder.

Waar ik liever niet aan denk is uitgegeven door Pluim.