In september verschijnt De Revisor 33, een nummer rond het oeuvre van Manon Uphoff, een van onze interessantste schrijfsters. Daarom plaatsen we deze zomer haar Revisor-archief op de website. Lees je in! Uphoff opent het tweede nummer van 2005, dat overigens behalve bijdragen van alle redacteurs ook stukken van Gerrit Krol, Herman Franke, A.F.Th., Arie Storm, Bertram Mourits en Theo Kars bevat, met ‘Over een scheve neus, twee engelachtige jongetjes, Lilliputters en Gullivers, het kille oog, echte & valse tanden’, over een droom, haar ‘nieuwsgierigheid naar de relatie tussen “binnenkant” en “buitenkant” en de rol van de waarneming’, Alice, Woldhek, A.F.Th., Pirandello, Nabokov.

*

De ochtend na een vrolijk, alle kanten op buitelend debat over de relatie tussen kunst en wetenschap, word ik wakker uit een onthutsend realistische droom.
Het moet zijn als het bekijken van vakantiedia’s van een ander, maar ik ga u toch aan de marteling van een beschrijving onderwerpen, zonder die droom verder te duiden.
De droom draaide om mijn aankomst en aanwezigheid in een mij onbekende kleine stad in het buitenland. Ik kwam als een soort Mary Poppins terecht bij een familie die woonde in een schemerige bovenwoning. Om er binnen te komen moest ik een lange, steile trap op (die trap komt uit mijn ouderlijk huis, die neem ik overal mee naartoe). Van dat huis staat me verder niet veel bij, meteen door dus naar de twee jongetjes die er woonden. Die waren even oud, ik schat ze op een jaar of negen. Blond, tenger gebouwd, met lange ledematen, en ze hadden gezichten die zowel aantrekkelijk waren, vanwege de blanke huid en dat blonde haar, de lichtblauwe ogen, als een beetje eigenaardig en uit het lood geslagen. Want hun neus was lang en niet helemaal recht (het botje onder de huid moest wat knobbelig zijn), hun monden stonden scheef en het blauw van hun ogen was net te flets. Het waren engelachtige jongetjes, maar ze zagen eruit alsof ze na een wilde wasbeurt in de wasmachine gekreukt te drogen waren gehangen.
Ze waren steeds samen en ik was daar in dat huis om ze gezelschap te houden en op ze te letten. Al gauw hoorde ik meer bij ze dan dat zij nog hoorden bij hun eigen vader en moeder. Mama herinner ik me niet goed, ik heb daar geen beeld van. Papa was een onaangenaam uitziende man met een steenrode huid, heel lang van gestalte, met een mager lobbig, gegroefd gezicht en met dezelfde ogen als de jongetjes, maar in zijn gezicht waren ze ineens helemaal niet meer engelachtig. Sommige onderdelen van gezichten maken, getransporteerd naar een ander gelaat, daar een heel andere indruk. Gaan een relatie aan met de overige elementen die er hun schaduw over werpen en het totaalbeeld is heel anders, soms lijken ze er wel wat in verdwaald.
Ik heb daar oog voor omdat ik met mijn vele, vele bloedverwanten voortdurend in aanraking kom met neuzen, monden, ogen, stemmen of een mimiek die wel gestolen lijken van de oorspronkelijke eigenaar. Al is dan meteen de vraag: wie is dat? Er moet iemand zijn met het ‘oergezicht’, maar is dat de vader, is dat de moeder, of is dat een gezicht dat zich ergens achter ons bevindt?
Maar goed, ik dwaal af. Het is duidelijk dat de jongetjes een scherp beeld hebben achtergelaten, dat ik mij meer herinner van hun uiterlijk dan van hun gedrag.
En dit uiterlijk heb ik goed onthouden. Ook waren er twee honden in het huis. Mijn ‘taak’ in die droom bestond er uit die honden te ‘bevrijden’. Dat zou een positief effect hebben op het leven van de jongetjes (ik hoor Freud gapen, en geloof me, ik gaap luidkeels met hem mee) en, nou ja, het kwam er allemaal op neer dat als ik die twee honden het huis uit wist te krijgen, die twee jochies voortaan minder timide zouden zijn. We waren bijna zover. De jochies hielpen mij, in hun pyjamaatjes stonden ze bij de trap, ik had de twee honden bij me en stond op het punt die trap af te gaan naar buiten, toen de vader verscheen en er een stokje voor stak. De jochies in hun pyjamaatjes weer naar boven, de honden er achteraan, en ik alleen naar buiten.
Zoekend naar een oplossing kwam ik terecht in een zeer goed geoutilleerde groente-fruit-delicatessenzaak. Daar was een man met een heel rond achterwerk in een glimmende grijze (zijden?) broek die plaatsnam op een barkruk. Ik ging ook op zo’n kruk zitten en stelde hem de vraag of hij soms een gezin kende met twee blonde jongetjes en twee honden.
‘O, de familie München,’ zei hij. Ja, die kende hij wel. Ik vertelde hem dat ik die honden wilde bevrijden en bladebla en de rest is vaag of alweer verdwenen.
Waarom heb ik het nou zo uitgebreid over die droom? Los van de nieuwsgierigheid naar de ‘betekenis’ is er nieuwsgierigheid naar de relatie tussen ‘binnenkant’ en ‘buitenkant’ en de rol van de waarneming.
Ik ‘zag’ mezelf niet in die droom, maar wist toch steeds wie ik was, en dat ik ‘ik’ was. Ik nam mijn eigen bewustzijn mee in de afdaling in die droom en zag de wereld om mij heen, nam haar waar en sloeg gegevens op alsof ik er volkomen in thuis hoorde, zelfs terwijl ik me vreemd voelde. Ik maakte kennis met mij onbekende mensen en sloeg een afbeelding van ze op in mijn hersens. Allerlei dingen die ik in wakende toestand ook doe.
Maar er is iets dat doet denken aan het Droste-effect. Mijn bewustzijn schotelt mijn slapend ik een versie van mezelf voor die lijkt op de versie die ik ken. Toch is er het besef dat deze versie eerder een deelversie dan een overkoepelende versie is. Laat ik proberen mij helderder uit te drukken. Psychologen, neurologen en andere ogen zullen zeggen dat mijn hersens in mijn slaap bleven doen wat ze wel vaker doen, ze duwden beelden en details naar voren, die ik – al slapende – ‘zag’ en interpreteerde. De mini-droom-Manon daalt af, komt een wereld binnen, ‘ziet’ dingen met droomogen, en slaat die beelden op. Alleen, in welk bewustzijn? In welk deel? Dat van de Gulliver-Manon, die in bed ligt te woelen. Of dat van de Lilliput-Manon, die over de akkers en velden en door de straten van haar droombestaan zwerft?
Is dat de verwarring die we voelen als we wakker worden en de droom, net nog zo helder, ons ontglipt? Omdat ook ons droom-ik, drager van ons droomgeheugen ons ontglipt? Een ik dat we zijn en niet zijn. Dat we overlappen en dat als een diefje aan ons ontsnapt? Wie vond die jongetjes nou eigenlijk ‘engelachtig’. Waar zit hun beeld opgeslagen? Als ik morgen een jongetje zie dat lijkt op het droomjongetje, herken ik hem dan? Denk ik dan, wat kom jij mij bekend, vertrouwd voor?
Wat een treiterig nachtspel van mijn hersens.
Hoe zie ik er uit, in mijn droom? Bestaan er spiegels in dromen? Nee.
Als ze er wel zijn, dan hangen er doeken voor. Trek je die weg, dan kijk je een fractie van een seconde in je eigen geschrokken wakkere gelaat.
Doodgaan in een droom? Hijgend en naar adem happend val je tot leven in bed.
Ik vind het fascinerend dat mijn hersens in mijn slaap druk bezig zijn geweest met het samenstellen van een ‘uiterlijk’ voor die twee jongetjes en die honden. Er is druk voor mij gewerkt. Die trap is uit de kast gehaald, naar beneden getild. Die honden naast elkaar gezet.
‘Welke kleur?’
‘Zwartbruin.’
‘Welke soort?’
‘Je kent ze wel. Ik kan nu even niet op de naam komen.’
Een grillige, plagerige, ironische goochelaar trekt steeds kistjes open, tovert hoeden uit konijnen, zet de deuren en luiken in mijn geest tegen elkaar open dat het tocht en waait dat het een aard heeft.
Ik ben een tijd bang geweest voor insecten, vooral vanwege de gedachte dat zij mij niet eens als ‘het andere’ zien. Ik ben niet eens ‘vreemd’, ik lig als mens zo ver buiten hun waarnemingsspectrum dat ik word wat ik wezenlijk voor ze ben: broedplaats, voedsel, obstakel.
In Alice in Wonderland zit een prachtige passage over een transformatie die wel door de waarnemer, maar door de getransformeerde niet van cruciaal belang wordt geacht. Het speelt zich af in het hoofdstuk met de Rups. Alice heeft, na het eten van een stukje van de paddestoel een opvallende verandering ondergaan. Haar hals is zo lang geworden dat haar hoofd dwars door het gebladerte van een boom heen omhoog steekt, dicht in de buurt van een duivennest. Meteen komt er een duif dichterbij die begint te schelden.
‘Slang!’ schreeuwde de Duif.
‘Ik ben geen slang!’ zei Alice verontwaardigd. ‘Blijf van me af!’
‘Slang, zeg ik nog eens!’ herhaalde de Duif, maar nu op wat gedempter toon. In een snik voegt ze er aan toe dat er geen kruit tegen gewassen is. ‘Ik – ik ben een meisje,’ zei Alice weifelachtig. De duif grijpt hard, venijnig en overtuigend in. ‘Ja, dat zal wel,’ zegt ze op een toon van de diepste verachting. En legt meteen de vleugel op de zere plek: ‘Ik heb in mijn leven heel wat meisjes gezien, maar nog nooit een met zo’n hals als jij! Nee, nee! Jij bent een slang; ontken het maar niet. Zo meteen ga je me nog vertellen dat je nog nooit een ei hebt geproefd!’
Dit is voor de duif het tweede, bepalende kenmerk. Verschijning/uiterlijk (de lange beweeglijke hals) en gedrag (het zich ophouden in de buurt van gebladerte en duivennesten en het eten van eieren) komen bij elkaar, gaan een verbinding aan en vormen het overtuigende (bijna wetenschappelijke) bewijs dat het hier inderdaad om een Slang gaat.
‘Ik heb natuurlijk wel eens ei geproefd,’ zei Alice, die een zeer waarheidslievend kind was, ‘maar meisjes eten net zo vaak eieren als slangen, hoor.’
‘Dat geloof ik niet,’ zei de Duif, ‘maar als dat zo is, nou, dan zijn meisjes een soort van slangen, en daarmee uit.’
Het is een van de amusantste voorbeelden van de strijd om het recht van de uiteindelijke interpretatie. Zijn wij zelf de heer en meester over ons eigen ik, en over onze, daarmee verbonden ‘buitenkant’, of zijn dat de anderen?
Het is opvallend dat de meeste schrijvers die ik de afgelopen maanden een beetje gekscherend heb gevraagd eens iets te vertellen over hun uiterlijke verschijning, hun fysiek, hun stem, hun mimiek, wijze van kleden en presenteren, volhielden dat ze hier ‘nog nooit over hadden nagedacht’, de vraag verbaasd terzijde schoven. Iets mompelden over ‘schoonheid’ en ‘lelijkheid’ en ‘vooral van belang bij vrouwen, jong en mooi verkoopt beter’, maar niet toegaven of zelfs maar wensten na te denken over de vraag of ze in hun schrijversloopbaan wel eens over hun voorkomen hadden nagedacht, of er in hadden ingegrepen, het hadden bestudeerd, gecultiveerd, veranderd, aangepast.
Een tweede vraag, of er een verband zou kunnen bestaan tussen het werk van de auteur en zijn verschijning, werd nog sneller en met regelrechte irritatie van de hand gewezen.

illustratie

De vraag beantwoorden of serieus nemen zou betekenen: de als onaangenaam ervaren mogelijkheid tot objectivering van de eigen gestalte. Tot gemakkelijke conclusies over het daarmee verbonden innerlijk, of de verhouding van die twee. En als dit mogelijk is, dan kan dat ook, nog gruwelijker, voor het lichaam en de geest van het boek.
Bij de schrijver lijkt hier niet alleen een natuurlijke, maar zelfs vergrote weerstand tegen te bestaan. En dit is logisch, want het is de kern van het schrijversschap dat de schrijver zich ‘bevrijdt’ van zijn lichaam, zich losmaakt van zijn vorm (of dit in ieder geval kan) en de meester wordt van de metamorfose.
Er zijn auteurs die opbloeien in het felle zonlicht en de tekst tegen zich aandrukken, haar het liefst uit eigen mond horen opstijgen en neerdalen. Sommigen doen dit zo goed dat het boek na een tijdje een vehikel wordt. Ballast. Iets dat maar tussen de schrijver en het publiek instaat. Dat maar een schaduw werpt op de stralende gestalte. Dit hoeven geen slechte schrijvers te zijn.
Er zijn auteurs die nerveus worden, zichzelf horen praten, zien hoe ze ‘bekeken’ worden. Zich zorgen maken over de verschillen tussen de personages en de karakters in het boek en de waarneembare, aanwezige gestalte. De albino’s, die de schaduw zoeken. Dit hoeven geen geweldige schrijvers te zijn.
Sommigen verdragen de spiegel niet omdat ze menen dat het een lachspiegel is. Anderen kunnen er niet genoeg van krijgen. God, wat zijn ze mooi, wat stralen ze. Wat jammer dat het boek veel minder licht geeft, dat het boek de minder stralende kant van hun stralende ik laat zien. Weer anderen hebben gewoon een ouderwetse hekel aan wat ze zien. Het klopt niet met wat ze zouden willen zijn en ook werkelijk worden in het werk. Maar daar zijn die holle ogen van de buitenwereld en die zoeken naar een overlap.
Het uiterlijk is altijd tweeledig. Het maakt ons duidelijk wat we, zeker als schrijver, misschien het liefst willen vergeten. Dat we gezien worden en dat we dingen laten zien die we niet altijd onder controle hebben, dat we net zo geobjectiveerd of tot subject gemaakt kunnen worden als wij anderen objectiveren kunnen, of verheffen tot subject. Luigi Pirandello schrijft in Iemand, niemand en honderdduizend over de identiteitsproblemen, de ontreddering en de desintegratie van Vitangelo Moscarda, wiens zelfgevoel volkomen ontwricht raakt als zijn vrouw hem wijst op een onvolkomenheid in zijn uiterlijk: zijn neus staat wat scheef. Er ontstaat een kloof, een krater tussen zijn beleving van zichzelf en van het feit dat hij door talloze wijzen door anderen kan worden waargenomen en geïnterpreteerd. Het wordt zijn obsessie, en met een ijzeren logica trekt hij daaruit de consequenties die leiden tot existentiële en sociale eenzaamheid.
De mens die niet gezien wil worden, is bang voor de verschillen tussen de blik van buiten en die van binnenuit. Voelt hoe hij in die krater te pletter valt.

illustratie
Zou het kunnen dat vooral mannen, vaker vertrouwd met de rol van waarnemer, er meer moeite mee hebben ook een ‘uiterlijk’ te hebben, dat aanknopingspunten biedt ter objectivering? AFTh’s reactie op een van de door Siegfried Woldhek van hem getekende karikaturen is een oproep elke karikatuur te zien als een zelfportret van de spottende maker, wat even karikaturaal waar is, en een literaire poging opnieuw de macht te grijpen:

‘Laat u niet in de maling nemen: alle zogenaamd literaire cartoons van Siegfried Woldhek zijn onvervalste zelfportretten. De heer Woldhek kijkt tien, twintig keer per dag in de spiegel, en tekent even zo vaak een grotesk portret van wat hij ziet. Hij zet er naar willekeur de naam van deze of gene pennenknager onder, en verkoopt het resultaat. Alleen zo kan deze malicieuze krasser leven met de vele akelige smoelen die zijn mottige spiegel hem voorhoudt. Verzuip in Oost-Indische inkt, gij zwarte satan, op ontbinden na verrot door eigen talent…!’

Door dit op deze wijze te doen, wordt ook op deze omschrijving echter weer toepasbaar wat de schrijver zelf beweert. Zo komen zelfhaat, zelfspot en zelfvergroting mooi literair bij elkaar in wat dan weer een karikatuur van Woldhek – dus karikatuur van AFTh van AFTh is. Een die eindigt met een verschrikkelijke opdracht.
Om een karikatuur van onszelf, of dit nu een uitvergroting van onze eigenschappen en eigenaardigheden betreft, of een vervorming van ons uiterlijk (een goede karikatuur doet beide, verbindt wat we gescheiden wilden houden, of slaat uiteen wat we dachten met elkaar te hebben verbonden) waarin bepaalde, al sterk aanwezige elementen nog eens worden versterkt en uitvergroot, te kunnen herkennen en lezen, moeten we in staat zijn om buiten onszelf te treden en met de ogen van een ‘ander’, een niet-ik naar onszelf te kijken.
Toen ik veertig werd en er een groot feest was georganiseerd, werd in een rollenspel een ontmoeting tussen mij en mijn omgeving geënsceneerd. Een goede vriendin, even lang en met donker haar, deed mij na.
Het was hilarisch (voor de omstanders) en verbijsterend (voor mij) hoe simpel ik was na te doen. Godallemachtig. Ik was al bijna niet meer nodig.

illustratie
Dat is wat een krachtige karikatuur dan ook doet. Als ze scherp is, dan is het alsof wij er zo compleet, met al onze eigenaardigheden en grillen in zijn vervat, dat ze ons al bijna vervangt. Je voelt je eigen unieke ongrijpbare zelf sterven onder de handen van de karikaturist. Stof ben je, en tot stof zal je vergaan. Een paar zwarte lijnen, hier en daar een woordje, zinnetje (‘zo gaan we niet met elkaar om in dit land’) is al voldoende om je op te roepen. Meer is er niet nodig.
Al schrijvend daaraan ontsnappen, in Nabokov’s Pnin gebeurt dit op weergaloze wijze. Pnin, de vreemdeling in het grote Amerika, die door het verhaal heen consequent wordt bekeken, bespot en geridiculiseerd door anderen, waaronder (deels) de auteur, bezit een bijzondere, magistrale eigenschap die hem boven alle blikken uit doet stijgen. Die hem verheft en hem een diepe, onaantastbare waardigheid verleent.
Op een dag worden zijn tanden getrokken en na een korte rust en herstelpauze vervangen door een gebit. Eerst de extractie, het verlies:

‘It surprised him to realize how fond he had been of his teeth. His tongue, a fat sleek seal, used to flop and slide so happily among the familiar rocks, checking the contours a battered but still secure kingdom, plunging from cave to cove, climbing this jag, nuzzling that notch, finding a shred of sweet seaweed in the same old cleft; but now not a landmark remained, and all there existed was a great dark wound, a terra incognita of gums with dread and disgust forbade one to investigate. And when the plates were thrust in, it was like a poor fussil skull being fitted within the grinning jaws of a perfect stranger.’

Dan de reactie op het nieuwe, vreemde gebit:

‘Ten days passed – and suddenly he began to enjoy the new gadget. It was a revelation, it was a sunsrise… one evening he waylaid Laurence Clements… and with incoherent exclamations of triumph started to demonstrate the beauty of the thing, the ease with which it could be taken out and in again, and urged surprised but not unfriendly Laurence to have all his teeth out first thing tomorrow.’

Hiermee opent hij de deur naar een wereld waarin het artificiële en het werkelijke, de binnen en buitenkant, vreemdheid en eigenlijkheid met elkaar verbonden raken en elkaar worden. Niet vanwege de ‘eigenschappen’ of onvervreemdbare kenmerken van dit eigenlijke of oneigenlijke, echte of onechte, deze binnen of buitenkant, maar vanwege de drager en verliezer ervan.
You will be a reformed man like I,’ zegt Pnin.
Onbevreesd voor de blik van anderen (zelfs al is die blik er een die in de meeste gevallen terecht vrees zou kunnen opwekken) behoudt Pnin de waardigheid van de mens die niet koket op zoek is naar het vreemde. Die soms verdwaalt in zijn eigen bestaan en dat van anderen. Die zichzelf verloren heeft of door mensen wordt bespot (en er is nogal wat dat spot oproept, er zijn nogal wat momenten waarop Pnin – ook fysiek – ‘belachelijk’ is).
Die met pijn afstand doet van wat bij hem hoorde.
Het levert deze twee ontroerende, troostende en speelse passages op over de relatie tussen het eigene en het vreemde, tussen dat wat we denken dat we zijn, en dat wat we kunnen worden, een antwoord op de pijn van Vitangelo Moscarda die de pijn van ons allemaal is.
Door zich te kunnen hechten aan datgene wat anders en vreemd is, niet ‘van nature’ bij hem hoort en het eigen kunnen maken van het vreemde zonder de vreemdheid ervan te ontkennen of te bestrijden, overstijgt Pnin de metamorfose. Hij probeert niet te ontsnappen of de macht van de blik te grijpen.
Pnin transformeert niet in iets of iemand anders.
Hij is wezenlijk, altijd Pnin.
Niet het gevolg maar het proces van transformeren.
Aan het eind van het verhaal, rijdt hij, ongehinderd door de blik van degene die hem nastaart, Nabokovs en onze ogen uit.

In september verschijnt De Revisor 33, een nummer rond het oeuvre van Manon Uphoff, een van onze interessantste schrijfsters. Daarom plaatsen we deze zomer haar Revisor-archief op de website. Lees je in! In het laatste nummer van 2004 kondigt de redactie — inmiddels versterkt met Uphoff — een ‘ongewone bijdrage’ aan: ‘een vraaggesprek van Manon Uphoff met Ronald Giphart over zijn drijfveren en beweegredenen’. De twee Utrechtse schrijvers (althans, Giphart vestigde zich daar) die allebei in de jaren negentig debuteerden, spreken over de moord op Theo van Gogh en lichtheid in de literatuur.

*

De keer dat het geen milieuactivist is

m Hoe hoorde jij van de dood van Theo van Gogh?

r Ik werd gebeld door de tekenaar van Fokke & Sukke. Ik zat naar de radio te luisteren en ik hoor dat er een bekende Nederlander zou zijn neergestoken, en dat het om Theo van Gogh zou gaan. Dat moment… alsof je flauwvalt, de randen van je bewustzijn ziet.
In januari zouden de opnames beginnen voor Bad, de roadmovie met Katja Schuurman en Tara Elders. Het scenario was geschreven, de repetities waren begonnen, we hadden bij hem thuis al een eerste doorloop gehad. En in die split second van wezenloos ongeloof: ik heb hem eergisteren nog aan de telefoon gehad, dus onzin, het kan niet, het is een andere bekende Nederlander, een of ander stom internetbericht, maar ook meteen de gedachte aan Pim Fortuyn. Daarna belde regisseur Robert Jan Westdijk: ‘Heb je al gehoord dat Theo…?’ Dan zeg je tegen jezelf: rustig, niet afgaan op geruchten, eerst zelf eens uitzoeken, maar dacht wel meteen: moslimextremisten, fanatici, ze hebben hem te pakken. Omdat hij dat wel eens zei, dat hij bedreigd werd. Deed hij heel luchtig over, zo van: ‘Ja, als ze me willen pakken, pakken ze me wel, ik ben er niet bang voor.’ Eén keer had hij iemand bij zich, zei ik: ‘Is dat je beveiliging?’ ‘Nee-nee, gewoon mijn chauffeur.’ Mijn eerste reactie was: of het is een persoonlijke vete van iemand, hij had genoeg vijanden… ik ga geen namen noemen, maar ik heb wel eens iemand in mijn bijzijn gehad die zei: ‘Als hij nu hier is, haal ik een mes achter de bar vandaan en steek ik hem dood.’

m Toen met Pim Fortuyn ging er zo’n golf van opluchting door het land dat het geen moslimextremist was…

r Ja, dus mijn reactie bij Van Gogh was: o God, als het maar geen milieuactivist is…

m Hoe lang duurde het voordat je weer grappen kon maken?

r In dit geval voor mij erg lang, ik denk dat het anderhalf uur duurde.

m Voor je weer een sick joke kon maken?
r Ja, ik sprak met Jean Marc van Tol van Fokke & Sukke en we hadden het erover, wat voor grap moet je nou maken?

m Is dat voor jou een noodzaak?

r Nee, geen noodzaak, het komt vanzelf.

m Vanuit je eigen persoonlijkheid?

r Ja, en het is ook ‘in de geest van de overledene’ in dit geval.

m Ik hoorde Ephimenco bij B&W, dat hij dat wel wilde, al die dingen ‘in de geest van de overledene, wijn drinken, lachen, lekker veel kabaal maken, maar hij zei ook: ‘Maar hij is wel als een beest afgeslacht, en ik kan nu niet lachen.’

r Nee, natuurlijk niet. Maar dan moet ik dieper op humor ingaan, wat dat is, voor mij.

Lichtheid als systeem

r Humor is een ondergeschoven kind. Als ik de literatuur iets te verwijten zou hebben, is dat het literaire procédé bij uitstek, humor, veel te weinig wordt toegepast. Voor mij is literatuur een uitingsvorm waarin je met behulp van taal en eloquentie aan het denken wordt gezet. Het is moralistisch, maar ik wil aan het denken zetten. Niet zoals in een essay, dat jij als schrijver het werk voor je lezer verricht en dat je het volk meedeelt wat jouw gedachteprocessen zijn… ik vind het interessanter om de lezers een wereld aan te bieden waarin ze zelf worden uitgedaagd om dat denkwerk te verrichten.

m Je wordt geprezen om je stijl, maar er is ook de opvatting dat je humor en werk ongevaarlijk is, speels, licht en vriendelijk. Een knuffelig universum…

r Kijk, wat is de essentie van humor? Je kan zeggen dat het twee grote pijlers heeft, de herkenning en de schrik. De humor van herkenning is wanneer een cabaretier als Toon Hermans vertelt over het eten van een perzik, zo van: ‘Ken je dat, van dat vocht dat dan zo helemaal zo langs je arm loopt?’ En hij doet dat voor, een hele sappige perzik. Dat is een mooi beeld, daar kan je ook best wel om lachen. En dan is er de humor van de schrik. Dat er iets gebeurt wat in de werkelijkheid eigenlijk niet hoort, of niet zou moeten kunnen en wanneer die schrikreactie vervolgens ‘weg’ geschrokken wordt door te lachen. Dat vind ik de hoogste vorm van humor. Je schrikt zelf, en dan je angst en je schrik weglachen. Het mooie van Toon Hermans is dat hij helemaal geen perzik in zijn hand heeft, maar dat hij dat beeld van die perzik in de geest van zijn kijkers weet te krijgen. Toen ik begon met lezen kon het me allemaal niet ernstig en droevig genoeg zijn. De literatuur die ik in mijn puberteit goed vond, was hele zware literatuur, Jeroen Brouwers en noem ze allemaal maar op. Ik woonde met Bert Natter in een studentenhuis en hoewel humor in ons dagelijks leven een grote rol speelde en we constant grappen aan het maken waren, werden die bij het schrijven geschrapt.

illustratie

Op een gegeven moment, ik werkte aan een roman, schreef ik een brief aan het meisje waarover ik ook in die roman aan het schrijven was en in die brief vertelde ik haar ongezouten de waarheid. Omdat ik lang met haar samen was geweest, zaten daar ook allerlei grappen in. Bert las die brief en zei: ‘Ronald, dit is toch echt honderd keer beter dan dat serieuze verhaal’, en dat zijn van die momenten… waar komt nou dat dogma vandaan dat literatuur ernstig is?

m Een dogma dat jij jezelf had opgelegd.

r Maar toen ik begon met lezen, in 1982 zeg maar, was de Nederlandse literatuur nou niet echt een plek voor lachebekjes. De enige schrijver die ik me voor de geest kan halen, behalve Remco Campert die een paar boekjes bij elkaar had gereuteld en die als schrijver destijds helemaal nog niet zo meetelde, niet zoals nu, was Kees van Kooten. Dat was de enige die ermee weg kwam. Maar echt boeken met een lichtere toon? Reve was een groot voorbeeld natuurlijk, een van de weinigen, hij was daar heel extreem in. Maar andere schrijvers maakten eens ‘een grap’ en daar hield het dan bij op. En ik heb bedacht – Ik ook van jou is een soort beginboek – ik ga het in Giph en Phileine zegt sorry helemaal over de top gooien. Giph is een boek, daarin ging ik echt voor de grap, ik wilde scoren, scoren, scoren, op alle niveaus en ook schaamteloos, liever honderd grappen, dat er tien lukken, dan één enkele grap die geslaagd is, we gaan met hagel schieten, op woordniveau, zinsniveau, alineaniveau. Maakt niet uit wat de kritiek vindt, ik wil grappen maken, ik wil spelen, schaterlachen, ik wil dat mensen in de trein zitten met mijn boek en dat ze lachen, lachen, lachen…

m Zit daarin voor jou het genot?

r Genot zit ver voor dat idee, bij het schrijven zelf.

m Je probeert jezelf te laten lachen?

r Ja, dat is het. Het genot is om… kijk, voor mij heeft literatuur, kunst, heel erg te maken met het zoeken naar een grens. De grens van waar jouw grens ligt.

m Waarom is dat zo belangrijk voor jou?

r Het is een systeem om mee naar de wereld te kijken. Ik weet nog dat ik naar Quentin Tarantino’s Pulp Fiction ging, en daarin heb je die prachtige scène: John Travolta zit te praten, een jonge zwarte Amerikaan op de achterbank, en ze rijden over de snelweg, een heel ontspannen leuk gesprek, en dan is er de een of andere hobbel en pfoef, Travolta schiet hem neer, per ongeluk, en het bloed spat tegen de achterruit. En wat er gebeurt is dat de hele bioscoopzaal het uitgilt van de lach en ik ook, en toen ik daar later over ging nadenken, wat gebeurt er nou: er wordt iemand doodgeschoten en we moeten daarom lachen met z’n allen, ja, blijkbaar lukt het die kunstenaar om je te laten lachen zonder dat je nadenkt…

m Over het ongerijmde?

r Misschien heb je gelijk met dat ongerijmde, dat je een onbewust normen- en waardenpatroon hebt, zo van ‘dit kan niet, en nu kan het wel en het is gek en lachen, en o dit kan ook echt niet… hahahahaa!’ Ik denk dat het kunstenaarschap is, omdat het hem lukt.

m Lost het voor jou ook iets op van de ‘ongerijmdheid van het bestaan’?

r Het leert je in ieder geval iets over jezelf, het moment dat je zit te lachen. Het gaat om het op een artistieke manier blootleggen van je normen en waarden. Nou, normen en waarden is misschien een al te groot woord, maar dat je je gedachten over de wereld blootlegt.

m Je zet je personages vaak neer in een mooie wereld, waarin alles helemaal vrij is of lijkt.

r Bij aanvang. Maar daarna is het altijd ontsporen en proberen kapot te maken, in al mijn boeken eigenlijk. In Ik ook van jou denkt een jongeman terug aan een verloren geliefde, en krijgt hij een vakantieliefde met een meisje dat zegt dat ze mogelijk besmet is met het aids-virus. Als hij echt verliefd is, moet hij met haar naar bed om te tonen dat het hem wat waard is, nou dat doet hij dan. Als teken van echte liefde vind ik dat nou niet echt een opgewekt einde, dat lijkt me ook geen hoge vorm van liefde, maar goed, dat eindigt nog met, zeg maar, de liefde, dat eindigt met: ‘Ik ook van jou.’ Giph is een roman over een jongeman, mooi, sterk, schrijver, grote vriendenclub, meerdere relaties, maar uiteindelijk zakt hij dusdanig af dat hij zijn vrienden kwijtraakt, zijn literatuur, zijn vrouwen moeten hem niet meer, hij wordt door zijn sociale groep uitgekotst en hij blijft achter hangend boven de toiletpot, talking to God hanging on the big phone zoals dat heet, dus kotsend en dat is het einde van het boek. Kotsend en poepend.

m Zit er bij jou ook een wreed kantje aan je schrijven, dat je je personages hun illusies ontneemt?

r Nee, nee, ze eindigen zonder illusies, maar het is niet dat ik daar nou vrolijk van word.

m Waar ik jouw werk het spannendst vind worden, is als de humor, de vrolijkheid, iets krampachtigs krijgt, zo van: het moet het moet het moet, maar het is misschien allemaal allang niet meer zo om te lachen…

r Met Phileine denk ik dat ik mijn humorpotje echt ten volle uitgetrommeld heb. Ik omhels je met duizend armen is al een veel minder overall grappig boek eigenlijk, en Gala, wat ik misschien wel mijn meest geslaagde boek vind, daar zit wel een beetje humor in, maar daar is het lang niet zo pregnant als in Phileine zegt sorry. Dat was meer een cabaretvoorstelling. Ik kan me niet voorstellen dat ik ooit geen grappen zal maken, maar het zoeken naar de grap, wat ik in Phileine zegt sorry en Giph de hele tijd deed, dat heb ik nu nauwelijks meer eigenlijk.
En dat is geen gemis, ik zoek het niet, ik ga er niet onder gebukt of zo. Dus om op je beginvraag terug te komen, hoe belangrijk is humor, en wanneer komt de humor, zoals met het bericht over de dood van Theo van Gogh… ja dat duurt ongeveer anderhalf uur voordat ik zelf weer merk dat ik zo’n grap wil maken. Maar ik had diezelfde dag een heel vervelend moment in het concertgebouw. Ik had een tekst gemaakt over Kurt Weill en moest de avond presenteren. ‘Doe het alsjeblieft,’ zeiden ze, ‘het gaat over Kurt Weill, over de vrijheid van meningsuiting.’ Dus oké, ik hou dan wel dat praatje van tevoren en begin met: ‘Dames en heren, wat een tragische dag vandaag, de dood van Pim Fortuyn, wie had dat kunnen bedenken, maar goed we gaan toch door…’ En die mensen dachten dat ik een grap maakte, terwijl ik gewoon niet geconcentreerd was, me vergiste. Dus ik denk, wat is dit voor een publiek zeg, waarom zeggen ze niet gewoon: ‘Stel je niet aan, Van Gogh is overleden, gewoon doorgaan zeikerd, je zegt Fortuyn.’ Daar komt Giphart eens eventjes met een stoere grap, terwijl ik gewoon oprecht een vergissing maakte, in de war was.

illustratie

Het gewicht van beelden

m Heb je de foto gezien van Theo van Gogh in De Telegraaf?

r Iemand mailde dat ik maar beter niet kon kijken, maar ik zag op internet de foto dat hij daar zo ligt, met twee messen.

m Wat ik me afvroeg, over de vrijheid van het woord en de vrije meningsuiting, is wat ik nu vind van dit beeld, of ik vind dat dit moet kunnen omdat ik ook naar de andere beelden kijk, van onbekende mensen die zijn afgeslacht, en dat het alleen niet kan omdat ik deze man ken, of dat het überhaupt niet kan, zo open en bloot?

r Ik ben erg geraakt door wat Bourdieu hierover zegt in een boek over de marktwerking van televisie en journalistiek. Ik vind namelijk – in principe – dat alles moet kunnen, maar je kan je afvragen waarom je als krant zoiets zou willen doen. Bourdieus stelling is dat televisieprogramma’s en kranten dat soort dingen vooral doen omdat ze concurrentie met elkaar voeren.

m En wij zijn consumenten.

r Wij zijn consumenten.

m Als we het hebben over vrijheid van meningsuiting en voor het gemak schuif ik daar de vrijheid van het beeld bij, is dan niet een onderdeel van het probleem dat in het mooie principe van vrijheid van meningsuiting ook de illusie zit dat het daarom ook binnen die uitingen gaat om iets waardevols of scherps, en niet om loosheid, of juist om het waardevolle, afgrijselijke of pregnante als louter commercieel product? Een beeld plaatsen van een doodgestoken man alleen omdat het een commercieel beeld is.

r Dat is het grote kritiekpunt.

m En een onderdeel van de botsing.
r Bourdieus oplossing is dat we het commerciële dan maar moeten proberen te negeren, wat onmogelijk is.

Over minachting, context en intentie

r Bourdieu heeft een theorie over homogene en heterogene kunstenaars. Homogene kunstenaars werken alleen voor elkaar en hun collegae, terwijl heterogene kunstenaars en journalisten werken voor het publiek. Voor een zo groot mogelijke afzet. Ik vind echt dat je als schrijver maar aan één iemand verantwoording hoeft af te leggen. Je bent zelf de rechter van je eigen boeken. Ik kijk grenzeloos neer op mensen die alleen maar gaan voor een groot publiek.

m Jouw imago is toch dat je een grenzeloze knieval doet voor de commercie?

r Ik ben er niet om mijzelf wat dat betreft op enigerlei wijze te verdedigen.

m Maar je verzet je, je zegt: als het enige dat op het spel staat commercie en consumptie is, haak ik af.

r Daar heb ik mínachting voor. Ik vind dat je als schrijver een autonoom literair wereldbeeld moet scheppen. Ik pleit ervoor dat literatuur wordt afgerekend en dat schrijvers worden afgerekend op de boeken, nee, dat je een boek afrekent op zijn ‘boek’ en niet dat je bij een schrijver gaat zoeken, zo van: hij heeft achttien boeken geschreven, dat is een minder boek en dat is een kutboek, of hoe een boek tot stand komt, of de schrijver een toegewijd kunstenaar is, die passie heeft en vuur, en zijn leven zo inricht dat ‘ie alleen maar dat boek wil schrijven’, of dat ‘ie juist alleen maar in de avonduren…’

m Op het moment dat een foto van Theo van Gogh op de voorkant van De Telegraaf komt – omdat ze bij De Telegraaf verdomd goed weten dat een heleboel mensen dat wel vreten – of dat iemand daar juist heel grondig over nadenkt, wikt, weegt et cetera en dan een bepaalde context creëert waardoor jij denkt, ja nu kan die foto wel, maakt dat uit?

r Ja, dat is belangrijk. Kijk, als je nou die foto neemt waarop Van Gogh ligt met die twee messen in zijn borst, op het moment dat De Telegraaf dat alleen gebruikt om meer kranten te verkopen, wat hun goede zaak is, doe je best, en als je dat als suffe lezer wilt kopen, ga je gang, neemt dit niet weg dat die foto an sich in een andere context wel een grote waarde zou kunnen hebben.

m Context en intentie doen ertoe?

r In het geval van een krant wel, maar laten we eens een commerciële schrijver nemen. Iemand die echt alleen voor het publiek zijn boeken zou schrijven, al ken ik die niet… nou… ik ken wel schrijvers die dat doen, namelijk columnisten. Vandaar dat ik een redelijke minachting heb voor columnisten, voor verreweg de meeste columnisten eigenlijk… en daar zit een stuk zelfhaat bij omdat ik zelf ook columnist ben. En ik maak een fout door te zeggen dat het aan het denken zetten van mensen het allerbelangrijkste is, dat is het tweede allerbelangrijkste. Het aller-allerbelangrijkst is dat een boek, een tekst, een verhaal, een gedicht, een fragment, technisch gezien subliem geschreven moet zijn. Van Gogh is een slecht schrijver, dat mogen we best even vaststellen. Als meninggever vind ik hem heel sterk, maar ik vind zijn columns slecht geschreven. Het appelleert niet aan mijn gevoel voor wat ik zoek in de literatuur.

m Wat ik moeilijk vind in dat debat over de vrijheid van het woord, is het ideaal van de vrijheid van het woord tegelijk met de commercie van het woord, dat zijn de momenten dat het woord in alle vrijheid inhoudsloos is, dat je rücksichtslos dingen zegt en schrijft maar het is hol, het is leeg. Ik denk dat dit ook wel eens een terecht verwijt is aan onze cultuur. Dat we de vrijheid van het woord te veel of te makkelijk gebruiken om helemaal niets te vertellen.

r Ja, maar vrijheid van het woord betekent juist dat je de vrijheid moet hebben om ook inhoudsloze woorden te schrijven. Ik vind het allerbelangrijkste dat we een rechtssysteem hebben. Want mensen verwarren vrijheid van meningsuiting vaak met het idee dat je alles altijd kan zeggen, maar als ik in een verhaal of een column zou zeggen: Manon Uphoff handelt in kinderporno, en jij doet dat niet – nou doe je dat toevallig wel, maar daar hebben we het nu niet over – dan moet daar een rechter over oordelen. Dat is dan namelijk geen meningsuiting. Je hebt die vrijheid om te schrijven en zeggen wat je wilt totdat de rechter bepaalt dat het niet meer mag. En Van Gogh zocht af en toe de grenzen op. Ik heb ook regelmatig gezocht naar wat er kan en wat er niet kan, en ik vind het belangrijk dat die grenzen gesteld zijn. Daar is niets inhoudsloos aan, ik vind dat voor een cultuur van betekenis. Amerika is wat dat betreft een fiks aantal stappen verder dan wij. Ik kan me in Amerika erg verbazen over de mate waarin de vrijheid van meningsuiting daar geldt, daar mag je over iemand op de televisie zeggen dat hij lid is van de Ku Klux Klan en dat hij negers haat.

m Maar wat ik er ingewikkeld aan vind, is dat als je een mening hebt, het alleen lijkt te gaan om de inhoud van de mening die je hebt, maar ik merk dat die context, de vorm, steeds belangrijker wordt, ook bij beelden. Neem de cartoonserie South Park, waarin van alles en nog wat gebeurt met cartoonkinderen, die bijvoorbeeld een anaaltje krijgen… op het moment dat je zoiets zou filmen en je zou werkelijke kindacteurtjes neerzetten, dan kan hetzelfde niet meer. Dus kennelijk is die vorm ongelooflijk belangrijk om een kader te scheppen waarin iets bijvoorbeeld nog fictie is, of een reactie op een cultuur, of wanneer iets niet kan.

r Ze kunnen tegenwoordig met animatietechnieken bijna-realistische mensen maken. Kan je dus kinderporno maken zonder dat er sprake is van enig misbruik. Mag dat zolang er geen echte kinderen gemolesteerd worden? Ik zou daar werkelijk geen probleem… nee, nou moet ik daar even over nadenken of ik daar geen probleem mee zou hebben… maar ja, wat is dan de grens?

m Dat is dus de vraag.

r Dat is aan de rechter om dat uit te maken, wij zitten niet in die positie.

m Maar wel in de positie om daar over na te denken.

r Vind jij dan dat een schrijver dat zou moeten doen?

m Wat ik vind of merk, is dat allerlei ontwikkelingen op ons beeld van de realiteit vooruitrennen. Het is een lange tijd nog zo geweest dat als je foto’s zag of een film, dat je wist dat het afgebeelde of althans een deel ervan dan ook daadwerkelijk ‘reëel’ was. Dat vormt je besef van wat realiteit is. Maar omdat die ontwikkelingen, allerlei technieken, zo snel gaan is het moeilijker om daar nu helemaal gelijk mee op te lopen. Hoe is het mogelijk dat ik wel naar splatter en gore horrorfilms kan kijken, de hersens mogen links en rechts over beeld spatten, maar een operatie op tv, terwijl je puur visueel…

r Dezelfde beelden waarneemt.

m Dat besef je dus kennelijk wel weer razendsnel, en dat schept het kader in je denken. Voor mij heeft het erg te maken met de vraag welk kader er is aangebracht. Bijvoorbeeld die onthoofdingen van die Amerikaanse gegijzelden, ik moet er niet aan denken dat ik dat zou zien, omdat ik de toetreding van die realiteit wel visueel, maar niet realistisch ken, ik heb daar dus geen passend kader voor.

r Ik heb ze wel gezien en ik was daarna permanent ontdaan en misselijk.

m Terwijl je datzelfde kan zien in een horrorfilm, maar dan lig je van dat beeld niet wakker.

r Ik zat laatst met Mascha (vrouw van Ronald – mu) te kijken naar de bbc, daar was een actrice, die kwam ergens een ruimte binnen en we wisten allebei meteen ‘dit is niet gespeeld’, ze kwam daar bij een man vragen over haar vermiste vader of zo, en je ziet meteen: dit valt buiten de fictie, dit is de realiteit.

m Kennelijk kunnen we die informatie aan, zoals je ook heel snel ziet of iets een film is, of een documentaire, of een soap, alleen al aan de belichting.

r Maar goed, we moeten ons afvragen, wat leert ons dat er iets echt is?

m Wat ik interessant vind is dat dit bij beelden steeds moeilijker wordt, maar bij literatuur is er altijd een beetje de bescherming geweest omdat het zich in een heel duidelijk kader ophoudt, binnen de kaften van een boek. Als het ware krijg je hiermee je handleiding, zo van: wat hierbinnen gebeurt, verhoudt zich anders tot u dan de realiteit hierbuiten.

r Maar mag ik je dan eens een probleem voorleggen waar ik echt mee worstel, waar ik veel over schrijf en waar ook wel veel van mijn boeken op geënt zijn? Wij hebben gekozen voor een anachronistische manier van uiten. Kijk, wij zijn allebei opgegroeid in een tijd waarin de televisie aanstond, waarin de wereld van het beeld dat van de taal overheerst, het is ontegenzeggelijk dat onze kennis van de wereld tegenwoordig via het beeld gaat. Wat we weten, weten we steeds meer via het beeld, dat is een radicale verandering, want daarvoor was alles via de taal. De literatuur kan zich niet niks aantrekken van het feit dat het beeld het aan het winnen is.

m Je zou kunnen zeggen dat de literatuur zich meer in de marge bevindt.

r Ja, en dat is even wennen, want we hebben een paar eeuwen lang de boventoon gevoerd, en je ziet dus dat heel veel schrijvers zich bijvoorbeeld opsluiten en wat mij betreft volkomen terecht hoor, in hun eigen ivoren torentje van: nou ja, dan maar verenging. Waardoor onmiddellijk ook allemaal sociale gevechten plaatsvinden en problemen. Jouw akkefietje met de transfer van Podium naar De Bezige Bij heeft ermee te maken dat die markt aan het verengen is. Wat mij nou zo belangrijk lijkt, als we de literatuur levend willen houden, is dat er ook schrijvers komen die zeggen: hoe kunnen wij het beeld en het nadenken over het beeld, televisie, film en de kranten – mensen hebben die foto van Van Gogh kunnen zien – hoe kunnen we dat in de literatuur gaan halen? Adolf Hitler heeft ooit gezegd, dat is ook heel erg natuurlijk, om nu met Hitler aan te komen, dat kunst een reflectie van zijn tijd hoort te zijn, kunst hoort na te denken over zijn tijd, en dat vind ik ook. Die opstomende kracht van het beeld moeten we verder analyseren, daar moeten we verder over nadenken, dat een plaats geven, omdat we het anders afleggen, als literatuur zich alleen terugtrekt in de taal, in het woord. Dan komt er een tijd dat de kinderen van onze kinderen een boek pakken en roepen: ‘Wat is dit’

m Je kunt je afvragen of dat erg is. Mensen zoeken altijd manieren. En als een bepaald medium werkelijk helemaal uitgehold is, pak je een ander medium.

r Maar wij zijn toch schrijvers!

Over het zware van interviews en de ondraaglijke lichtheid van imago

r Mijn hoofdpersonage in het boek waar ik nu aan werk is kok. Hij komt tot de conclusie dat hij geen interviews meer wil geven, want het moment dat je interviews geeft, doe je je vak onrecht aan. Je geeft uitleg bij je werk, moet maar hopen dat het goed wordt opgeschreven, want we weten allebei dat je zo dom of slim bent als de interviewer. Want als je door Vrij Nederland wordt geïnterviewd wordt je Vrij Nederlander, intellectueel, bij de Nieuwe Revu een domme hangjongere, enzovoort. Ik heb geen zin meer om mezelf te faseren in karikaturen van mezelf. En de tweede reden is dat je door een interview te geven alvast kan nadenken over hoe je je publiek wilt of kan bereiken, dus dat je nooit helemaal een objectief beeld van jezelf geeft, maar altijd een rooskleuriger beeld of een beeld waarvan je hoopt dat het ervoor zorgt dat je werk beter begrepen wordt, of beter verkoopt, in een eerlijker geval. Dan ben je dus bij een interview bezig als marktkoopman van jezelf. Ik heb de consequentie genomen door drie jaar geleden te zeggen: ‘Ik wil alleen nog maar geïnterviewd worden door bladen die ik zelf lees of zou willen lezen, of televisieprogramma’s waar ik zelf naar kijk of naar zou kunnen kijken.’ Ik heb een jaar geleden gezegd: ‘Ik geef helemaal geen interviews meer, tenzij er een goede aanleiding is.’ Nou ben ik best bereid om het verschijnen van een nieuw boek als een goede aanleiding te zien.

illustratie

r Ik word er wel eens moe van, de positie waarin ik word vastgepind als schrijver. Eerst was ik de grote wildebras, maar dat ben ik nooit geweest, vervolgens is het: hij is gewoon een trouwe burgerman en helemaal niet een wildebras. Als ik ergens kom voorlezen, verwachten ze minstens van mij dat ik eerst de secretaresse verkracht en daarna lijnen coke snuif. Het epitheton geilneef, ik vind het allemaal prima hoor, maar bijvoorbeeld ‘mediahoer’ daar word ik moe van, want je wordt altijd mediahoer genoemd door mensen die zelf in de media verkeren.

m Vind je de media leuk, eigenlijk?
r Nee, ik vind de media niet ‘leuk’, nee. Ik heb paar dingen gedaan, bijvoorbeeld tv3, maar dat is niet leuk, echt niet. Nou, jij hebt dat ook gedaan. Wat wél leuk is, is de sfeer, dat de mensen aardig zijn, dat je met een groep iets maakt, maar wat er niet leuk aan is, is dat je je grondig voorbereid, en dan ga je zitten en dan heb je 4 minuut 30, als je geluk hebt, want meestal duurt het 3 minuut 18.

m Vind je dat terecht, in je rol van kijker, die snelheid, dat idee van: mensen kunnen meer niet aan?

r De televisie wordt gedomineerd door de Jan Mulders. Bourdieu noemt ze the fast thinkers.

m En er is bijna een doodsangst voor literatuur en voor de woorden in boeken. Tegelijkertijd zitten we avond aan avond te kijken naar gelul. Aangenaam en verstrooiend gelul. Als dat kan moet gedreven en enthousiast praten over literatuur toch een eitje zijn.

r Het meest aangenaam-stompzinnige programma is Barend & Van Dorp, naar het café in de huiskamer. Henk van Dorp die zegt: ‘Nee, nou moet je antwoord geeeeven’ en als er een schrijver zit, kan je met 1000% zekerheid zeggen dat geen van drie het boek gelezen heeft, Henk van Dorp sowieso al niet, Frits Barend misschien, Jan Mulder leest niks en zit alleen maar te blaten en te vloeken. Ik vind het vermakelijke televisie en ben ook regelmatig te gast geweest, maar televisie als televisie is toch echt moedeloos makend, en wat dat betreft snap ik het ook niet. Als schrijvers zich nou eens één keer als groep zouden moeten gedragen, is het om aan de wereld te vertellen: zet die tv nou eens uit, leg die kranten en tijdschriften eens weg en pak nou eens een keer een boek!

m Wat ik een van de grote voordelen van literatuur vind, is dat het vertraagt. Je gaat op per woord, om dat substantie te geven.

r Moeten we Valdispert slikken?

m Nou, volgens mij hebben meer mensen er last van, omdat een deel van de werkelijkheid zich nooit in dat tempo aan je voordoet. We leven in het echt veel trager dan het lijkt, we worden tachtig. En die beelden heb je niet als je naar de straat kijkt of gewone dingen doet, en de lichte en de zware gebeurtenissen in je leven houden zich ook niet aan dat mediatempo, waarin zelfs de allerleukste, maar ook de allervreselijkste dingen er razendsnel doorheen worden gejast. Theo van Gogh is doodgestoken, en wordt dan in de media in een snoeihard tempo doorgenomen en opgeborgen, ik heb zijn hoofd bijna als een videoclip overal gezien, vanuit vijf, zes verschillende hoeken.

r Hoe dat werkt, Van Gogh wordt vermoord, Robert Jan Westdijk belt mij, we staan stijf van de shock en tien minuten later belt radio 1 al met ‘wat is je eerste reactie?’ Ik heb wat gestameld gewoon. Ik heb een haat/haatverhouding met de media, om het maar eens zo te zeggen. Maar goed, de consequentie is dat je je er helemaal uit terugtrekt. En dat is ook niet de weg, want de media is wel belangrijk, je mag geen kluizenaar worden en ik vind dat bij talent om te schrijven ook hoort om je leven zo in te richten dat je kan blijven schrijven.

De tomaat

r De eerste smaak die ik me voor de geest kan halen is de tomatensoep van mijn moeder. Ik kom die smaak niet meer tegen. De manier waarop tomaten gemaakt worden! In de jaren negentig had je die ‘wasserbomme’ waar de Duitsers helemaal gek van werden, ach, de tomaat als metafoor voor die rijen rijen huizen waarin we allemaal wonen, die rijen rijen… ik ben bezig, met Pierre Wind, om een soort Supersize Me te maken, een documentaire over alles rond en om de tomaat, en wat daarmee gebeurd is.

m Zoek jij naar kwaliteit?

r Ik vind het simpel, je hebt één leven, in dat ene korte leven kan je je tijd helemaal verspillen of niet. Ik vind dat je moet nadenken over alles wat je inneemt. De endorfinekick die schoonheid geeft, dat is iets waaraan ik verslaafd ben, dat vertaalt zich bijvoorbeeld ook naar eten. Je moet je smaakzin willen voeden met het beste, en daarom vind ik ook dat als je eten gaat kopen je verse producten en goede producten moet kopen. Het moet goed zijn. In de tijd dat je een blik ragout hebt opengetrokken kan je ook bij wijze van spreken een goede ragout maken.

m Waar komt dat volgens jou vandaan, dat er zo’n groot appèl gedaan wordt op wansmaak?

r Verdomming.

m Je zou bijna denken, het is zo extreem, daar zit angst onder.

r Hoewel je moet uitkijken met dat soort uitspraken, maar ik denk dat het gros van de mensheid, en daar zitten heel wat van de intellectuelenkliek bij, onweerlegbaar dom, dom en gemakzuchtig is. Ik las een mooie column van Blokker, als uitzondering op de regel dat 99% van de columnisten rotzooi maakt, en die schreef: laten we ervan uitgaan dat het volk in staat is een nieuw Idol te kiezen, dan mogen ze uit zes onbenullen de minst onbenullige kiezen tot Idol. Laten we ze dat gunnen, dat ze dat mogen. Laten we ze de grootste Nederlander laten kiezen, dat stelt toch niets voor, laat maar kiezen. Maar zouden we aan het volk durven vragen: ‘Jongens, stem wie er de Nobelprijs voor literatuur moet krijgen?’ Nou ik neem aan dat je dat het volk niet mag vragen, want dat heeft geen flauw benul. Zouden we dan wel aan het volk moeten vragen wie het land moet besturen? Een van de meest ingewikkelde taken die je je kunt voorstellen. Moeten we dat aan het volk overlaten? Waarom is er geen commissie van wijze mannen en vrouwen die uitmaken wie het land moet gaan besturen, zei Blokker. Ik weet wel dat het een gedachte is die niet houdbaar is, maar in essentie heeft hij gelijk. Op televisie hoor je dus iemand zeggen, Beau van Erven Dorens of zo: die en die is de grootste schrijver, of: dat en dat is een geweldig boek. Moet nou iemand die niet in de literatuur is…? Je moet er toch niet aan denken dat iemand als Beau van Erven Dorens of Sylvana Simons over een wiskundige zegt: ‘Dat is de grootste wiskundige van Nederland’? Het lijkt mij dat het aan grote deskundigen is om uit te maken wie een grote deskundige is. Maar goed, dat is een systeem en in de literatuur, en ook daarbuiten, is iets ontstaan, iets prijsgegeven aan de onbenullen.

m Leven we volgens jou in een lichte of in een zware tijd?

r Zware.

m Waarom?

r Ik denk dat het leven altijd zwaar is, we zijn permanent bezig…

m De ‘tijden’ zijn dus altijd hetzelfde, qua gewicht?

r Altijd hetzelfde.

m Als je de laatste jaren afzet tegen de periode ervoor, als je die jaren zou moeten wegen.

r Ik vond de jaren negentig een heel prettig decennium, met welvaart en vrijheid van denken. En in de jaren negentig konden voor intellectuelen bepaalde dingen die voorheen not done waren, maar wat nu zijn weerslag op het intellectuele denken heeft, is de betutteling van de overheid, de vertrutting, en de spanningen in de samenleving die vanaf zeg maar ’97, ’98 zijn weerslag begonnen te krijgen op het denken. Het multiculturele drama.

m Leg jij de wortels of de schuld daarvoor bij de overheid, of denk je dat er iets in het denken zelf is ontstaan?

r Het zijn zulke complexe processen, als je moet kijken waar de oorsprong ligt. Ik heb wel eens in een stuk geschreven dat de oorsprong voor het multiculturele denken bij Adolf Hitler ligt. Maar God, zware of lichte tijden, dat is zo… zo kan je het niet versimpelen, het is niet mogelijk om de zaken zo te vereenvoudigen.

In september verschijnt De Revisor 33, een nummer rond het oeuvre van Manon Uphoff, een van onze interessantste schrijfsters. Daarom plaatsen we deze zomer haar Revisor-archief op de website. Lees je in! ‘De grote vraag is nu natuurlijk hoe het verder moet met de Nederlandse literatuur,’ opent de redactie dat nummer. ‘De aanleiding wordt gevormd door de Kellendonklezing die Bas Heijne vorig jaar heeft afgestoken en waarin hij refereert aan De Revisor als pleitbezorger van een type literatuur dat op niets anders dan zichzelf betrekking heeft. Hij verguist zulke literatuur en pleit voor een hernieuwde waardering voor maatschappelijke betrokkenheid en voor een nieuw soort realisme.’ Dus in dit nummer onder anderen Manon Uphoff, met ‘De poëtica van een schrijver’. Een goed, persoonlijk verhaal met behartenswaardige lessen, zoals: ‘De grootste fout: je hebt jezelf te serieus genomen. De grootste fout: je hebt jezelf nooit serieus genomen.’

*

Het waren de laatste dagen van december.
De brief van de schrijver aan de uitgever was verstuurd, en had grofweg het volgende behelsd:
Ze waren al jaren bevriend, vanaf het debuut van de schrijver, en hun verhouding had zich steeds bewogen tussen wederzijdse bewondering en afhankelijkheid, van schuchtere liefde naar lichte, niet onprettige verveling. De jonge wervelwind van een uitgever (boven de licht naar voren stekende tanden stond zijn mond altijd een beetje open, en als hij erg enthousiast was – dat was hij vaak – kon je het dunne treefje huid zien trillen dat zijn tandvlees met zijn bovenlip verbond) was voor de schrijver broer, vader, vriend, agent en pooier geweest, rollen die hij steeds met onuitgesproken instemming, toewijding en frisse energie had vervuld, overtuigd van het belang voor het werk van de schrijver, die moest worden geaaid, gekneed en gemasseerd. Nu mocht je de conclusie trekken dat hij in dit schrijversleven een van de belangrijkste personen was geworden. Een leven dat verder vooral bestond uit chaos en een grote hoeveelheid mensen die rondstoven en -dwarrelden alsof je je midden in een sneeuwstorm bevond, waar de wind huilt tot je oren rood gloeien aan de randjes, waar alles even ijzig en wit is, en voetstappen steeds worden uitgewist. Vader, moeder, broers, zussen, vrienden, bekenden, volslagen vreemden smeekten om aandacht en een plek. Het liefst in een alinea, een hoofdstuk of – het allermooiste – in een eigen verhaal, zodat ze er vanaf dat moment altijd konden ademen en spelen. Soms waren het net drenkelingen die om hulp riepen alsof ze massaal in een wak waren gevallen en als bleke klamme watergeestjes met hun handjes klauwden.
De schrijver, die ik nu het initiaal I geef, was al negen jaar officieel een schrijver. In die tijd had zij vier boeken gepubliceerd. Er was wat vertaald, er was lof geweest (‘alle uitersten komen soepel samen’) en kritiek (‘brinta-achtige metaforenbrij’). Met een beetje sluwheid en handigheid viel er prettig van te leven. De elementen ambitie, ijdelheid, wanhoop en nieuwsgierigheid waren ruim aanwezig, net als de dikke mist die alleen ‘s nachts komt, waarin spijt en twijfel samensmelten en allerlei personages stuurs op het dekbed kwamen zitten, de hun toebedeelde passages in de hand, een bevend vingertje op de plek waar ze ‘niet gelukkig’ mee waren, of bij een zinnetje dat ‘dringende vragen’ bij ze opriep, soms zelfs in tranen en met lege handen, tot in het merg beledigd dat I nog geen regel aan ze had gewijd terwijl ze geld hadden geleend, altijd in dit schrijverschap hadden geloofd, prima ideeën en onderwerpen hadden aangedragen en hele stukken van hun leven als kant-en-klaarmaaltijden in de magnetron van haar schrijverskeuken hadden neergezet, het enige wat haar te doen stond, was het knopje indrukken, en wachten tot de boel warm was!
Elk jaar ontsnapte I aan deze troep achtervolgers. Dan trok zij zich met vrienden terug, weg van de horde, bevrijd van telefoon, fax, mail en andere apparaten die als scalpels op haar in sneden. Altijd ver weg en altijd met dezelfde vrienden.

In de woonkeuken aan een formica tafel met in het blad afgedrukte houtnerf, onder een hanglamp van acht gezandstraalde glazen delen die door goudgekleurde stukken chroom met elkaar waren verbonden, zaten ze bij elkaar. Vrienden in een vriendschap die niet veel investering meer vroeg en die lang genoeg bestond om het precieze begin ervan moeilijk te kunnen achterhalen.

Vriend A is lang en mager. Zijn hoofd lijkt op dat van een schaakspeler, met verwarde grijze krullen en een kale oplichtende plek daartussen. Onder dikke schaduwrijke wenkbrauwbogen schemerden droevige ogen, maar zijn mond had de omhoog gekrulde hoeken van een joker die spot met de ernst daarboven. Een als op een speelkaart in twee helften verdeeld mens dat zichzelf en zijn streven vanuit een deel met mededogen, spot en geamuseerdheid bestudeerde en dan kantelde waardoor de andere kant boven kwam te liggen. Dan zette hij zich met obsessieve concentratie vast op een taak die nu eens verheven en vol sociale bewogenheid was (het schrijven van protestbrieven naar de overheid of het voorkomen van uitzetting van uitgeprocedeerde asielzoekers bijvoorbeeld. Hoe vaak lag er in de hoek van zijn huiskamer niet een slaapzak waaruit een slaperige Iraniër, Afghaan of Somaliër ‘s morgens het hoofd opstak en met knipperende ogen een mok instantkoffie van hem aannam?). Dan weer op het komieke af futiel: het vouwen van papieren vliegtuigjes tot hij (één keer duurde dat weken) het volmaakte vliegtuigje had. Scherp gepunt en ijl glijdt het voort in de lucht en in een boog keert het naar hem terug.
Nu waren zijn lange dunne vingers bezig een dolfijntje te kneden uit kaarsvet.
Wie nog meer te vinden aan tafel?
B, genaturaliseerd Nederlander, Joegoslaaf van geboorte. Lang, slank, goedgebouwd. In zijn jeugd zo angstaanjagend mager dat iedereen hem ‘slang’ noemde. Als hij at (hij kon grote hoeveelheden aan) sloegen ze hem na afloop van de maaltijd nauwlettend gade om te zien of je, net als bij een slang, de tijdelijke uitstulpingen kon waarnemen, waar aardappels, kool, worstjes en de schuimende drank zijn rechte contouren zouden verstoren, maar dat gebeurde nooit. Zijn verweesdheid zat hem zo in het bloed, was zo totaal opgenomen in zijn psychologische bloedbaan, dat je je bij hem soms schaamde voor het hebben van een duidelijke achtergrond of vaste verblijfplaats. Mensen die daarover beschikten gedroegen zich in zijn buurt vaak schuchter en onzeker, of op het stuitende af arrogant.
De schrijver was al lange tijd met hem samen, nog voordat er ook maar een boek was uitgekomen, en was precies verliefd geworden op zijn verweesdheid, die de perfecte voedingsbodem was geweest voor de groei van zijn eigenaardige persoonlijkheid. Overal waar hij kwam, leek het alsof hij nog iets langer en magerder werd, en of hij al veel, veel langer aanwezig was dan de anderen. Werd er een feestje gehouden, en stond hij ergens in de hoek, dan leek het alsof hij niet alleen de eigenlijke gastheer was, maar ook degene die de zaal waarin het feest werd gevierd, had ingericht en van een buffet voorzien, de chauffeur die mensen had afgezet, degene die je bij de garderobe in je jas hielp of een drankje dat je wilde hebben al voor je had ingeschonken, kortom: hij leek nog het meest op de ondoorgrondelijke barkeeper, glanzend van een geel onaards licht dat van binnenuit kwam, in Kubricks film The Shining, die de dorstige en verwarde Jack Nicholson een drankje aanbiedt.
Soms stulpte er toch onverwacht iets naar buiten dat het silhouet van Slang verstoorde. Zo ging een bijna op moord uitgelopen ruzie tussen hem en de schrijver over zeepsop dat na de afwas achterbleef op serviesgoed als het niet met koud water werd nagespoeld (‘Vergeet ik toch steeds,’ zei de schrijver). ‘Dat. Kan. Je. Vergief-tigen,’ zei hij, de woorden en lettergrepen, alsof het samenvloeien daarvan iets onhygiënisch was, met spitse controlerende tong van elkaar afduwend. Hierna veegde hij het vaatwerk van het aanrecht, stampte op de scherven als een klein kind en begon daarna met bevende handen in belachelijke kanariegele rubberen handschoenen twee overgebleven kristallen glaasjes te wassen en nadrukkelijk af te spoelen, op precies dezelfde manier als ze het zijn moeder maanden later zag doen, toen ze haar voor het eerst sinds de oorlog bezochten. Ze hadden dezelfde armen, zag de schrijver, toen B op een hete zomerochtend met ontbloot bovenlijf de kogelgaten in het plafond dichtsmeerde, terwijl zijn moeder in een mouwloos schort op de bank zat. Lang en pezig tot aan de buigzame sierlijke handen.
Vierkante schouders, melkwitte huid die bestrooid was met sproeten.

Aan tafel ook C. De Kroatische echtgenote van A. Zo kordaat en direct in haar handelen dat ze het meest wegheeft van een kleine tank waarmee C door het dagelijks bestaan wordt geduwd. Maar soms trok ze zich terug, schreef ze gedichten en liet ze hem over aan zijn nieuwste obsessie. Hun jongetje (ogen als hazelnoten) sliep.
Alleen de dochter van I zat afwachtend bij de volwassenen aan tafel.
Voor de derde dag viel de regen neer, de laatste restjes sneeuw wegspoelend, alsof ze met feilloze precisie een huisje onder een vastberaden wolk hadden uitgezocht waaruit het water onophoudelijk tralievormig neerzeeg. Net als de week was de avond bijna halverwege. Ze hadden zuurkool met bloedworst gegeten en rakija gedronken uit plastic waterflessen zonder etiket. In grote zwarte viltstiftletters had iemand er rakija op geschreven. Dat was verstandig en goed gezien. Een dag ervoor had A argeloos een van de flessen aan de mond gezet, in de overtuiging dat die was gevuld met bronwater. Meer dan een halfuur hadden ze hem op de rug moeten slaan en slokjes ijskoude thee moeten laten drinken om de brand te blussen die was gevolgd op de fakkeltocht door mondholte en slokdarm.

Er was de belofte geweest van vrieskou. Van koolzwarte takjes, elk afzonderlijk verpakt in een laagje doorschijnend ijs. Van verstoppertje spelen in het donker. Van boomtakken die buigen onder het gewicht van sneeuw.

Beneden in het dal knalden al rotjes en zevenklappers. Het geluid kaatste tegen de berghelling, waarna het, concentrische luchtkringen veroorzakend, tegen een muur van regen plotseling tot stilstand kwam. De tafel was eerst afgeruimd en toen als vanzelf weer vol geraakt met glazen, schaaltjes met sambalnootjes, bakjes met mierzoete koekjes, paarse zoute worstjes, asbakken, pennen en een blocnote. Ze deden spelletjes. Om de dreiging van zware gesprekken te verminderen stond de tv aan en in de handen van een van hen lag de zapper die met duizelingwekkende snelheid langs de kanalen vloog, om dan ineens te blijven hangen bij het derde net waar je na elven Sloveense porno kon zien. Een stroom van kouwelijke meisjes met schrale kutjes boog zich over lome mannen die met enige verbazing vanuit hun horizontale houding staarden naar het opklimmen van hun lid. De meisjes konden verrassend veel hebben en het kenmerkende gegrom en gehijg ontbrak.
Naast een aanvankelijke en bewust gezochte lamlendigheid was de sfeer er intussen ook een waarin vanuit verveling plotseling dingen ontstaan. Grapjes, milde spot en lachwekkende probeersels waarmee de kloof tot de nacht kon worden overbrugd. Ze hadden zich beziggehouden met dichten (om de beurt een regel, na een vorige die werd omgevouwen. Alleen het laatste woord werd prijsgegeven omdat daar op moest worden gerijmd). Dit had het volgende, veel hilariteit opwekkende gedicht opgeleverd:

Als ik over de schnee-bevlekte heuvels dwaal (dat was van I, die de regen niet meer verdroeg)
Dan ben ik vast op zoek naar de Heilige Graal (dat was B die ‘s middags met het kind riddertje had gespeeld)

En hoor ik al mijn kiezen kraken (nog steeds B, knagend op een stukje harde salami)

En als ik zilveren kaarsen ga maken (dat was de dochter van I. Met het oog op de sfeer had ze in een supermarkt vijf zilverkleurige kaarsjes gekocht. Het zilver was bedrog. Een dun laagje, gemakkelijk afpelbaar, de half ontklede kaarsjes oefenden een grote aantrekkingskracht uit op A’s naar een bezigheid zoekende vingers)

Dan zal de sneeuw onder mijn voeten sterven (I)

Dan wil ik mijn naam in de hemel kerven (weer I)

Als ik dus gedwaald heb door die zoete drol (dat was C die er door haar man van was beschuldigd dat ze zich in haar gedichten bezighield met platvloerse thema’s)

Heel groot, heel geurig en heel vol (haar man)

Als het zo is ben ik blij. Dan maak ik asbakjes van klei (het kind van I, verveeld, omdat het doorgeven van het papiertje lang duurde en iedereen steeds probeerde te spieken)

Dan voel ik hoe koude lucht mijn longen vult (I, kennelijk vastbesloten het wintergevoel zo niet vast te houden, dan toch op te roepen)

Dan word ik meesteres van de Drollencult (de vrouw van A, triomfantelijk besluitend)

Gierend van de lach werd dit gedicht nu verschillende keren voorgedragen, met wisselende accenten. Engels (Than mak ick asbahkjes van klai) Duits (Droelenkoelt), Frans (Oete trol), Italiaans (E eel krote, e eel keurieg en eel e vol e!). Hierna volgden meer rijmpjes, steeds schunniger wordende limericks, toen werd het begrip ‘huisvriend’ plotseling onder de loep genomen en ontleed, wat was een huisvriend, bestonden ze nog, echte huisvrienden, welke ‘huisvrienden’ kenden zij? Daarna werd het leven van een ernstig aan lager wal geraakte gemeenschappelijke kennis doorgenomen, in die mengeling van ernst, bezorgdheid en gretigheid waarmee zo’n sappig gespreksonderwerp op tafel gelegd kon worden, om er gezamenlijk op te kluiven. Iedereen kwam met een oplossing voor het probleem. Straffe maatregelen en harde hand volgden op mild begrip en ‘hem helpen een doel te vinden’. Toen waren ze ook dit onderwerp beu en werd er lang gespeeld met een gifgroene bal van gelei waarin een afzichtelijk donkerbruin plastic visje zat opgesloten. Die bal aan zijn lange elastische koord – een ‘slijmbal’ – hadden ze in het stadje gekocht om aan het kind cadeau te geven. Ze speelden ermee tot de bodem van de eerste fles rakija was bereikt, waarna er een tweede werd ontsloten.
Daarna zakten ze weg in de stoelen en wierpen weer een blik op de tv. Uit hun houding sprak nu die combinatie van prettige vermoeidheid na gedane arbeid en een al even plezierige dronkenschap die wankelde op het treetje van onbehaaglijkheid. Een vrouw met een gezicht als een gebarsten vrucht (door ongeluk, hazenlip, mishandeling of door een combinatie van die drie was het zo verminkt en daarna zo slordig opgelapt dat er enkel nog rudimentaire aanwijzingen voor een gelaat op af te lezen vielen) liep gretig vooruit op de aanwijzingen van regisseur en crew van de populaire white trash show, waarin ze met haar dikke dochter werd opgevoerd als een kermisattractie, passend in het aloude middeleeuwse rijtje: de vrouw met de baard, de dwerg, de Siamese tweeling, maar hier met het accent op de emotionele vergroeiingen, die even haastig naar het licht werden gedraaid als hun fysieke equivalenten in vroeger tijden. Het onwezenlijk afgeplatte gezicht (alsof iemand het op het laatste moment terug had willen duwen in de pan) met opdringerige trots naar voren duwend, begon ze haar kleren af te pellen. Ze lachte met een aanmatigende, halfdode glimlach en begon een armzalige karikatuur van een striptease weg te geven. Het publiek lachte aanmatigend en halfdood terug. Ruwe contouren van een vete: een man die van haar was, maar de dochter had gekozen. ‘I know who I am!’ riep ze. ‘This… (ze sloeg op haar vlees) body is still fucking good.’ Haar rode nylon slipje kreukelde en glansde, de billetjes daarbinnen trilden boven slanke maar weke dijen. Ze moest vaak hebben gevochten, want alles aan haar was een beetje scheef en alle symmetrie kwijt.
‘Genoeg. Genoeg. Weg ermee!’ riep A. ‘Terug naar de porno.’ In de keuken begon de geur van as en drank een eigen wolkje te vormen.

Ze was zenuwachtig geweest na de brief aan haar uitgever, zo wild en vurig opgesteld. Hier in dit appartement waren verschillende nachtmerries het gevolg, met nare verminkingen en glibberige valpartijen, allemaal erg symbolisch en vervelend, maar een ervan was de afgelopen nacht halverwege uitgemond in een heel prettige droom waarin een jonge Italiaanse ober haar een flesje Belladonna bracht, dat ze zorgvuldig in haar ogen druppelde, waarna ze in een zakspiegeltje de verandering in haar pupillen volgde, die langzaam groter en zwarter werden en heel glanzend, en waarmee ze toen in staat was buiten het raamwerk van haar eigen droom te kijken, haar slapende lichaam opmerkte en B dicht naast haar, zijn hand op haar hoofd. Toen glipte ze in en uit haar eigen slaap, als een kind in de nacht, op blote voeten, met in haar hoofd flarden en zinnen uit de brief en een te schrijven tekst over de poëtica van de schrijver. Na een tijdje verdampten die flarden, de roep om grotere investeringen, afzetmarkt, op maat gesneden publiciteitsplannen, en doemde weer het beeld van oude mensen op. De winter. De zomer. Mensen die het laatste restje leven dronken, voorzichtig nippend, met bevende slokjes, bang om het laatste beetje in hun dorst in één klap naar binnen te gieten. De zieke moeder, de vader (weliswaar een weinig veeleisende dode) en B’s moeder, die de afgelopen zomer was gestorven. In de ver verwijderde, kapotte stad was ze ziek geworden en in plaats van het juiste medicijn hadden de verplegers precies het tegenovergestelde in haar bloed gespoten, waarna ze, door oorlog, ouderdom en eenzaamheid al verzwakt, in comateuze toestand naar het hoofdstedelijke ziekenhuis was overgebracht. Hier vonden ze haar de tweede dag, in bed onder een brandende zon, die ongehinderd door het gordijnloze raampje de kamer binnenviel, koortsachtig gloeiend en stuiptrekkend, in de rustpauzes daartussen onnozel glimlachend omdat haar hersenen waren aangetast. Hoewel
ze de op een na laatste dag van haar leven ineens vrolijk opveerde en op de mechanisch door de zuster gestelde vraag: ‘Dobre utro, Christina, kako si?’ (‘Goeiemorgen, Christina, hoe gaat het?’) helder en luid ‘Dobro’ antwoordde, de zuster een hand gaf, zich tevreden aardappelsoep naar binnen liet lepelen, hun namen noemde en met glanzende ogen zachtjes en vertrouwd voor zich uit vloekte.
Ze werd begraven op hetzelfde kerkhof waar negen jaar ervoor C’s vader was begraven, nadat hetzelfde ziekenhuis had geweigerd hem op te nemen (‘Niets meer aan te doen, een halfdode, neem maar weer mee.’)
Om haar bij te kunnen plaatsen was het nodig geweest eerst de kist van zijn vader op te graven. In de oorlog was hij haastig en te ondiep als een aardappel in de grond achtergelaten, nu waren er grondiger maatregelen nodig. Ze hadden aan de rand op een richel aarde gestaan, in de klamme hitte van veertig graden. De bloemen bloeiden uitbundig en donzige hommels vlogen gretig af en aan. De twee doodgravers stonden tot aan hun knieën in de diepe kuil. Het gezicht van de een was bruin en ruw als een walnoot, met een grijns die zijn gezicht in tweeën spleet en tanden die zo ver uit elkaar stonden, dat je onwillekeurig op zoek ging naar de missende elementen, om tot de ontdekking te komen dat er geen enkel element ontbrak, dat de tanden integendeel heel wit en glanzend waren, maar dat ze op goed geluk, als blinkende marmeren grafzuiltjes in de kaak waren geplaatst. Het beeld van de ander was al vervaagd. Ze leken broers en werkten met gelijke maat en kracht. Uit piëteit niet fluitend, groeven ze (de kist was al uiteengevallen) in de aarde naar de resten van B’s vader. Alsof ze wilden bewijzen dat je hier geen oplichterij hoefde te verwachten, dat het er allemaal eerlijk en rechtmatig aan toe ging en dat er, waar men kon, gewaakt werd over het mijn en dijn van iedere overledene, toonden ze hem handbotjes, ellepijpjes, knieën, hieven de schedel even op (een gouden tand die een straal zonlicht ving) en legden toen de verschillende onderdelen van de man die hem 35 jaar geleden had verwekt, weer in de goede volgorde bij elkaar, een eeuwenoude menselijke indeling volgend: armen langs de borst, schedel bovenaan, benen onder bekkenkom, tot slot de voeten. Ze hadden iets van efficiënte verpleegsters in een operatiekamer, of van obers die met zorg een tafel dekken. Ten slotte drapeerden ze over de resterende ribben een nauwelijks verkleurde, synthetische blauwwitte polkadot das.

B, die tot die tijd heel zachtjes trillend naast haar had gestaan, veerde op. In zijn ogen blikkerde iets van het enthousiasme van een kind dat een oud stukje speelgoed tegenkwam. ‘Die ken ik,’ riep hij. ‘Die droeg hij altijd bij officiële gelegenheden.’ Toen ze het kerkhof afdaalden, langs de rijen eendere houten kruisen, en uitkeken over de schetterende daken van de stad, die zich aan de voet van de heuvel slingerend verder bewoog, de tram namen en naar de binnenstad reden voor allerlei formaliteiten, was hij zwijgzaam. Maar later die dag zei hij ineens: ‘Wat had hij een grote, stevige knieën.’
Later vonden ze in het kleine, verlaten appartement een foto van de das. Zoals het een echte das betaamt, zat hij netjes om een hals geknoopt, en die hals ondersteunde het hoofd van een man. Hij zat op de trappen van een hotel dat niet meer bestond, opgestookt en weggeblazen, en keek opgewekt in de camera, zijn knieën gebogen, zijn hand op het rechterbeen, scherpe vouw in de broek, haast inviterend: ‘Kom toch binnen, kom toch binnen,’ zijn slappe en kortere linkerarm opgetrokken in een kenmerkende buiging.

Wat is de taak van de literatuur? Er was dit artikel van een ronde, vlezige criticus. Half jongen, half man, een kleine centaur die om hem heen altijd het zweem van vage erotische en geheimzinnige ontmoetingen had hangen, van fluwelen pakjes en nauw gesloten satijnen broeken in kleurige Venetiaanse strepen. Hij werkte al jaren aan een roman die maar niet verscheen, en zijn roep om een minder zelfreflexieve, in zichzelf gekeerde literatuur werd steeds feller. Er moest veel meer kennis genomen worden van de buitenwereld, de samenleving, vormen, structuren. Meer – afzichtelijk woord als een pad – engagement. Dodelijk saaie afbeeldingen van geld inzamelende vrouwen met brede heupen en camelkleurige regenjassen doemden op. Van avonden in culturele centra, goedkope emoties. De schrijver zag een heel leger van schrijvers voor zich, ijverig als schoolkinderen, ijverig als het schoolkind dat zij ook ooit was geweest, gebogen over schriftjes met verviltende kaften, papier met houtsnippers en dunne blauwe lijntjes en plakplaatjes en het rode gekrulde ‘goed’ van de meester, punt van de tong uit de mond, witte knokkels om verbeten vastgehouden potloden, en taal waarin de wereld zoals hij was, werd aangeklaagd zonder te zien hoe het schitterde en bewoog in de kooi waarin men het probeerde te vervoeren, mauwend als een jong katje, of grommend als een uit de jungle meegevoerde baviaan die zijn trosvormige rode aars tegen de spijlen schurkt.
Fijne sociale boeken, die je langs trappen van leed meevoeren naar klamme zaaltjes, waar gesproken wordt over verbetering en verandering, systemen worden doorgelicht en uitgeplozen, geheime complotten aan het licht komen, betraande wangen worden droog geveegd, of, het omgekeerde, waarin je langs trappen van leed rode kamertjes binnenstampt, neerzijgt op sofa’s, buik ontbloot, broekgulp al open, wezentjes met betraande wangetjes als katten bij het nekvel grijpend en stevig leidend voor het genot, met harde dronken stem van kamer naar kamer banjerend, als een hertog uitrijzend boven al het menselijke. Erin rondstampend, jawel, maar nooit hoger dan de knieën en altijd in kaplaarzen en oliejas.

Ze had lijsten gemaakt, de afgelopen week. Hartstochtelijke, gepassioneerde lijsten van de do’s & don’ts in literatuur, en dat was een leuke en prettige taak geweest. Wie wilde niet even als een dictator door het leven? Op het niet navolgen van de lijst, die zou worden gepubliceerd in een literair tijdschrift, zou straf volgen, eenzame opsluiting, afwijzing, openbare boekverbranding, het verplicht laten voorlezen van mislukte passages. Blootsvoets en blootshoofds, naakt en bevend zouden schrijvers onder felle lampen worden voorgeleid. Je zou je gek lachen om hun rare lichamen, verwrongen en slap geworden van het nietsdoen en het gebrek aan beweging. De slappe kuitjes, de magere halsjes, of die trommelvormige buiken van de gulzigsten, de heren en dames van het goede leven, de stof op hun zitvlak dun en doortrokken van roofjes. Zou het geen verrukking zijn het voor altijd, voor eens en voor al te dicteren! Even koortsachtig gloeiend als tijdens het schrijven van de brief naar de uitgever.

Nee’s en Ja’s:

  • Gooi geen koeien uit een vliegtuig, enkel en alleen omdat niemand dat ooit eerder heeft gedaan.
  • Waag het niet je publiek te onderschatten, ze zullen je opslokken als een hamburger.
  • Lach of huil niet om de tekst die je hebt gemaakt.
  • Pretendeer niet meer van het leven te begrijpen dan minder verbaal ingestelde mensen, schrijf niet alsof alleen je eigen intellect ertoe doet.
  • Schrijf niet met een hoger doel, het hoogste doel wordt bereikt in een werk dat compleet en heel, of eigenhandig geschaafd en verwond is.
  • Zoek niet naar hogere thema’s, dat is banaal, verzonnen door mensen die zelf geen doel of zin kunnen bedenken, die zich nergens mee kunnen vermaken of amuseren. Geef ze een ander speeltje.
  • (Hier lijst van grote thema’s, had de schrijver geschreven.) Met potlood: dood, verdriet, liefde, verlangen, vriendschap…
  • (Hier lijst van kleine thema’s, had de schrijver geschreven.) Met pen: worstjes, aardappelsoep…
  • Hou van de taal, maar vertrouw haar niet, wees achterdochtig en jaloers als een Italiaanse minnaar. (Als iemand schrijft: ‘Ik hield heel veel van hem’, neem daar dan geen genoegen mee. Denk: Ja ja, dat zal wel, en ga op zoek naar verdere bewijzen. Als de woorden ‘ik’, ‘verdriet’ en ‘pijn’ niet geschrapt kunnen worden zonder dat de tekst als een kaartenhuis in elkaar stort, schrap ze dan, en laat het bouwwerk ineenstorten, graaf een kuil en begraaf het daar diep daar in.
  • Schrijf niet autistisch, dat wil zeggen, maak jezelf niet tot de enige ingezetene van je werk, de enige die er naar binnen mag.
  • Schrijf niet als je daarbuiten niets weet te doen. Als je alleen je werk als het belangrijkste beschouwt en de rest (leven) als waardeloos of van minder belang, bestaat er niets waarover je met inzicht zou kunnen schrijven.
  • Klaag en zanik niet, denk niet dat je meer waard bent dan de loodgieter of dat de loodgieter meer waard is dan jij. Verdedig je niet. Als iemand over je werk schrijft: ‘Het is oprecht’, onderzoek dan wat oprecht lijkt en vervang het door het tegenovergestelde, overtuigt ook dit in oprechtheid, dan is het pleit beslecht.
  • Lieg en word goed in liegen, bedrieg en word een meester in bedrog.
  • Misluk je? Voer de mislukking op als amusement, zodat een ander nog wat te lachen heeft.
  • Zorg dat je betaald wordt voor wat je schrijft. In onze samenleving, zoals in zovele, is geld een teken van respect. Zorg dat je gerespecteerd wordt.
  • Als je in je gedaante van schrijver de wereld in moet, kleed je dan behoorlijk, voor je eigen en andermans bestwil, was je kruis, haal het okerkleurig vet uit je oren, snuit je neus, poets je tanden, zodat je geen graflucht verspreidt als je praat, en ruik niet naar de dood, dat is onbehoorlijk tussen de levenden.
  • Voor vrouwen die schrijven: als je mooi bent, verberg dit niet.
  • Voor mannen die schrijven: als je mooi bent, verberg dit niet. Koop spannende broeken en was je haar tot het golft en glanst, en als je voortijdig kaal bent, wrijf je schedel in met prettig ruikende talk, zodat niet iedereen zichzelf erin gereflecteerd ziet.
  • Voor rijke en welvarende schrijvers: er bestaat in onze samenleving geen noodzakelijk causaal verband tussen kwaliteit, kunde en verkregen welvaart, er is ook geen teken dat ze nooit iets met elkaar te maken hebben, dus geniet van je geld, en als je er niet van overtuigd bent dat je je rijkdom te danken hebt aan kwaliteit, stort dan tien procent in een fonds dat kwaliteit ondersteunt. Als het wel met elkaar verbonden is, doe dat dan ook.
  • Voor arme schrijvers: er is geen teken dat je armoede een signaal is van je kwaliteit, gebruik je gebrek dus niet om je kunde te bewijzen, zoek gewoon mensen die je willen betalen, word een huisvriend.
  • Verdedig het woord niet alsof het hulpeloos is. Val aan als het noodzakelijk is. Vecht. Ga niet mistroostig liggen wachten op een veldarts.
  • Sla onwilligen desnoods op de hoofden met je boeken (harde kaft en lijvige verzamelingen aanbevolen). Misschien is wat je maakt voor dovemansoren en blindemansogen, maar dan zullen ze tenminste voelen.
  • Wacht, liefst tot laat in de avond, en ga dan de huizen met de eenzame zieltjes langs. Wees als een raspoetin, fleem, lik, druk kusjes op handpalmen, help dames in en uit hun jassen, mannen in en uit hun dames, wacht onder het licht van de lantaarn in de regen als een trouwe verleider, kom hun huizen binnen, ga aan tafel zitten, trek de koelkast open.
  • De grootste fout: je hebt jezelf te serieus genomen. De grootste fout: je hebt jezelf nooit serieus genomen.

De zomer was er een geweest van ouderdom en sterven, van zachte bange mensen, bevend terugkerend in dromen, schuivend met laatjes, rommelend in tassen.

Zacht gesnurk van vrienden in de kamers. Het woelen van een jongen tussen witte lakens. Een vuurpijl die van beneden sissend opstijgt, en heel even een geelblauw weerschijn achter het raam.
De hand van B op haar hoofd, zacht strelend, zoals je een dier wrijft en kalmeert. Hij aait haar nu al in zijn slaap, en gaat dan gestaag door. Zijn handen ruiken naar wierook en worstjes die zich met hardnekkige vasthoudendheid lijken te vermenigvuldigen in het appartement. Ze eten al drie dagen worstjes, tellen dan hoeveel er nog over zijn, maar het is net of er de volgende dag door een wonderlijke ingreep weer evenveel bijkomen.
Het aroma van de pittig gekruide saucijsjes, dat is de geur die in zijn vredige handpalmen hangt.

In september verschijnt De Revisor 33, een nummer rond het oeuvre van Manon Uphoff, een van onze interessantste schrijfsters. Daarom plaatsen we deze zomer haar Revisor-archief op de website. Lees je in! In 2003 verscheen haar ‘Bekentenis van een winkelende. In de overvloed op zoek naar dat ene…’. Dit eerste nummer was gewijd aan ‘de verleiding’ en bevatte stukken rondom kunstwerken uit het Utrechtse Centraal Museum. Uphoff leverde twee stukken, ‘Brief over de verleiding en een hond, aan Vicomte de Valmont’ en deze bekentenis. Aan de hand van hoedendozen in het museum, maar met Connie Palmen, een politicologische studie en neefje Menno, die nog even opduikt in haar bijdrage aan het komende nummer.

*

illustratie
Hoedendozen in het depot van het Centraal Museum, Utrecht

Zo krijgt winkelen iets van een reis, een speurtocht door de Hades, waar je wanhopig en met groeiende onrust op zoek bent naar die ene geliefde, verborgen tussen de honderden en duizenden die rond je drommen, aan je kleren trekken en je proberen te overtuigen dat zij het zijn die je zoekt. (Ik wilde een film maken over een vrouw in een rode jurk die van winkel naar winkel trekt, van koopparadijs naar koopparadijs, langs en door een stroom van verlichte ruimtes, waar geestverschijningen haar betasten, bevoelen, van adviezen voorzien, en ze blijft dolen, terwijl haar autistische kind thuis, opgesloten in zijn kamer, met riempjes vastgemaakt aan het natgeplaste bed, soms uitbarst in een grillige monoloog.)
Ik weet niet hoe lang ik heb geleefd met en geloofd in de waanidee dat alles te kiezen valt, en ook dat het belangrijk was om te kiezen, een noodzaak, iets wat ik aan mezelf en de wereld verplicht was. Ik herinner me de opwinding vroeger bij ons thuis, als de Wehkamp en de Neckermann-catalogus op de mat viel. De gretigheid die bezit nam van mijn moeder en zussen, de schittering in hun ogen, terwijl ze pagina na pagina omsloegen en kleuren, prijzen en ontwerpen vergeleken. Als kind keek ik, samen met mijn jongste broertje en zusje vanuit het raam van onze bovenwoning recht uit op de eerste verdieping van speelgoedmagazijn ‘de Poort’. Droeg ik mijn bril, dan zag ik de poppen in hun dozen, de legostenen in hun kleurige verpakking, de bewegende bouwwerken van meccano. Wat daar schitterde, blonk en flonkerde. Ik weet niet hoe lang ik al leef met de idee dat als ik het goede kies, het juiste en ware, alles in mijn leven als door betovering zijn ene plek zal vinden, zijn enige echte thuis. Er is veel gezegd over de verlokking van het winkelen en de verleiding die uitgaat van de overvloed, het weelderige aanbod, alsof we met elkaar het lichaam van een enorme vrouw, opgeblazen tot in alle uithoeken van het westen, via roltrappen bestijgen. We gaan haar binnen en vinden ons terug in de warm gestookte ruimtes. Maar er is minder bekend over het ware verlangen van de koper, en over de macht die hij of zij zich al winkelend verwerft. Oppervlakkige psychologie zet de winkelende mens maar in twee gedaantes neer. Enerzijds vinden we de ‘normale’ man of vrouw, die zichzelf keurig in de hand heeft. Deze consument gaat op pad, heeft lijstjes, het is hem bekend wat hij ‘nodig heeft’. Hij, of is het beter om van een zij te spreken, weet niet alleen wat, maar ook hoe te kiezen. De verlokking en verleiding blijft aanwezig, maar de koper is haar de baas, weet er de vinger op te leggen, kent de eigen pijnpunten. Misschien komt de koper thuis met een extra krentenbrood, een grote zak Snickers of Twix voor de dreinende kinderen, een goudkleurig truitje wat met de feestdagen goed van pas kan komen, stevige winterlaarzen (in de aanbieding), maar de euro ligt even stevig in haar hand als de gulden, en er is een bewustzijn van de voortdurende fluistering, het zachte prikken ‘koop mij, nee, koop mij’. Koop echtheid. Koop authenticiteit. Koop imago. Koop een karakter, en zet daar het eigen glimlachende stilzwijgen tegenover. De koper is kundig, intelligent, efficiënt, heeft het pasje al in de aanslag. ‘Zal ik het voor u inpakken? Is het voor een cadeautje?’ ‘Nee, het is voor mijzelf, en het gaat zo wel mee.’ Daartegenover bevindt zich de koopverslaafde, de junk, de wankelmoedige die niet alleen gebukt gaat onder stress, onzekerheid, een treurig zelfbeeld en te weinig vertrouwen in de eigen sex-appeal, maar die overspoeld door gevoelens van leegte baden moet in het teveel, in de niet aflatende stroom van dingen.
Het profane en het heilige.
Het winkelcentrum als een met glas en staal overkapt universum, de ouderwetse hemelkoepel.

In Geheel de Uwe onderzoekt Palmen de verleider, de bedrieger, de hoerenloper, het gekwetste kind – maar wat weten we van de vrouw die koopt, die langs de uitgestalde waren sluipt en zoekt, en bij thuiskomst heimelijk haar spullen verbergt, de lulligste aankopen, als een dief in de nacht? Ik ken iemand die bij het zien van een Blokker door het dolle heen raakt, naar binnen moet, uren in een rij wil staan, met in de armen een eiersnijder of een uienkam. En voel ik zelf niet dat niets het paradijs dichter nadert dan de parfumeriezaak, die op gelijke hoogte staat met de (rommelige) boekenwinkel en de luxe stoffenzaak? Alles is er te bevoelen, te proberen, eventueel terug te brengen. Het genot van de ontstellende aanraakbaarheid van de dingen.

Loflied op het winkelen

Het intieme van de pashokjes. Soms is er een kammetje dat op een plankje ligt, een achtergebleven lippenstift, de geur van een ander die opstijgt uit het te krappe truitje. Ook: de weerzin en de hoop in het felle licht, de benauwende drukte. De verleiding van de stapeling, de vermeerdering, de overvloed, de groei. Het gargantueske van onze samenleving, als Gullivers op de reusachtige moeder, die blijft geven en geven.
Marcel Proust zou gek worden, in een klap autistisch, als hij zou worden opgesloten in een van die winkelparadijzen. Het daverend teveel aan indrukken.
Het zintuiglijk genot van de veelheid, de kleuren. De textuur van kleding, voedsel schoeisel. Alles licht, aanraakbaar, overdraagbaar. De geuren van koffie, chocola, gebraden kip. Het besef: slechts een woord en dit kan van mij zijn. En naast die zee van licht, het geroezemoes, een dak boven je hoofd. Geen eenzaamheid voor wie dwaalt door zulke koninklijke zalen. Oneindig zijn de paleizen van de grootvorsten waar het publiek (dat kleine zwarte hoofdje ben ik) doorheen schuifelt, zoekend, eeuwig zichzelf aan de bron verversend. Een onophoudelijke doorstroom. Er is vaak gezegd dat het gaat om een surrogaat, maar om te weten waar en wanneer het surrogaat is, zou er eerst een nauwgezet onderzoek moeten plaatsvinden. Wat is illusoir en wat is echt en waar lopen ze in elkaar over, en welke echte behoeftes worden er in de tussentijd bevredigd?

Natuurlijk, de overeenkomst met de pornografie en het bordeel: het zich steeds vernieuwende aanbod, de exploitatie, de uitverkoop. De toegankelijkheid. Je hoeft alleen maar te betalen en het is er gelijk voor iedereen. De dief, moordenaar, leugenaar, de onzindelijke, schuimbekkend roddelzieke, wrede, gemene en gevoelloze wordt er net zo bediend en ontvangen als de gulle, genereuze, warmhartige. Er vindt een gelukzalige identiteitsreductie plaats. Terwijl de keuzevrijheid identiteits-verhogend zou moeten werken, is er tegelijkertijd een verrukkelijk terugvallen in de massa.

Paradijselijke oorden waar engelen klaarstaan met mooie woorden, beste verheffende taal. Je opwachten en troosten, beloftes doen, vertroetelen, met rust laten.

En dan nog niets over het geld dat wisselt van hand tot hand, het contact tussen droge of klamme palmen, de blik die wordt uitgewisseld. (Wie hiervan meer wil weten, leest Marie Kessels God met de gouden ballen.) Wat was van wie en is nu plotseling van mij? Hoe simpel en eenvoudig zijn bezitter en bezit van plaats veranderd en is de machtsverhouding verschoven. De verkoper of winkelchef die na de transactie nog steeds de hand op het gekochte legt, geen afstand kan doen, een onwaardige, iemand die zich aanmatigend, onhygiënisch opstelt, zijn plek niet kent.

Pennen, kammen, ondergoed, voedsel, make-up, parfums, schoenen, tassen, sjaals, kaarten, kandelaars, vazen, bloemen, zakdoeken, servetten, tafellinnen, gordijnen, lampen, kussentjes, riemen, schalen, serviesgoed, doosjes, kistjes, potjes, briefopeners, pennen, vulpennen, kruiden, kousen, sokken, beeldjes, speelgoed, sieraden, lakens, dekens, beddengoed, lotions, placemats, flosdraad, deodorant, wattenbolletjes, zeep, wasmiddel, lijm, schaar, plakband, wasmiddel, afwasmiddel, computers, agenda’s, lenzendoosje, scheermesjes, gummetjes, perforator, wenkbrauwkammetjes, uienhakker, presse-papier, wc-papier, kerstballen, cd’s, dvd’s, badlakens, tijdschriften. Bij dit alles als kopende, selecterende, als degene die uiteindelijk kiest, steeds de schijn van deskundigheid, van verdieping.

Hier grondig over nadenken – alleen een simpele verklaring is niet genoeg – het winkelen is ook een soort biecht, een openlijke confessie. Alle verlangens liggen open en bloot als een zenuw onder een getrokken kies. Voyeurisme en exhibitionisme komen samen in de stuwkracht van de massa. We zijn bij en met de anderen. Er is een gezamenlijk betasten, proeven, proberen, passen van de dingen. En al een geestelijk toe-eigenen, dat kan leiden tot bijvoorbeeld ruzies in de uitverkoop. ‘Pardon, ik had dat!’ De machtsstrijd tussen twee mensen en een ding. Het spelen en voorstelbaar maken van het eigenaarschap, en dan alweer moe en verveeld zijn, misselijkheid die opkomt. Het van de hand doen, afwijzen, het links laten liggen en eraan voorbijgaan. Steeds opnieuw de werkelijke honger en verzadiging, en altijd weer opnieuw het lichaam van het product.
En ook, niet mis te verstaan, het (perverse) genoegen in de moeite die het anderen heeft gekost dit ene ding te maken, soms omgekeerd evenredig aan de moeite, dat wil zeggen, het gemak waarmee het aangeschafte geconsumeerd en weer verworpen kan worden. Het bespeuren en binnenbrengen van de grenzeloze aandacht, en het dan wegdoen zonder een traan te laten. Minutieuze handenarbeid, eindeloze concentratie of geestdodende verveling. Het aanschaffen van de gestolde levensverspilling van anderen. Kaarsvet dat langs de kaars druipt tijdens het branden.

Tot slot: je wordt niet gekozen, beoordeeld, gekeurd. Je kiest zelf. Jij bevingert, wijst af, vindt iets te veel, te weinig, goed of niet goed genoeg. Jij loopt langs de verlichte ramen en speurt en onderzoekt. Misschien maak, ontwerp of bedenk je niets, maar waarom zou je, je bent de koper! En voor degenen die armlastig zijn, of min over zichzelf denken, zich niet durven te plaatsen te midden van die massa die uitstraalt te kunnen betalen wat ze bekijkt, zijn er de goedkopere plaatsen. Is er bijvoorbeeld de laatste afdaling in de v&d, niet voor niets een kelderruimte: de ‘Budgetmarkt’, waar de illusie van goedkoopheid wordt versterkt door alles iets waardeloos en goedkoops te geven, de hele entourage en setting. Grauwe muren en grijs zeil. Hier wordt een ander soort clientèle aangetrokken, de mensen die zich niet alleen minder kunnen veroorloven, maar ook het ‘soort bij soort’ zoeken, genoegen nemen met een magere kwaliteit, de dingen die zeker niet zullen beklijven, het beige truitje waar nu al de halen in zitten, het groezelige knuffel-beest. De Hema is ook niet duur, maar heeft een vrolijkere uitstraling en is daarom niet de aangewezen plek om jezelf te straffen en je plaats in het grote geheel in te nemen.

In 1991 verschijnt het werk van de politicologen Doyal en Gough, die stelling nemen tegen alle vormen van relativisme en een normatief concept voor transculturele universaliseerbare behoeften uitwerken. Ze komen tot twee fundamentele vereisten voor deelname aan de samenleving: gezondheid en autonomie. Hieraan verbinden ze elf ‘universele’ satisfactoren of ‘intermediate needs’: toereikende voeding en water, huisvesting, een veilige werkomgeving, een gezond milieu, toereikende gezondheidszorg, een veilige kindertijd, betekenisvolle primaire relaties, fysieke veiligheid, economische veiligheid, toereikende educatie, en speciaal voor vrouwen: betrouwbare anticonceptie en perinatale zorg. Hoewel sommigen zich verwonderen over het ontbreken van seks en voortplanting in dit lijstje, wordt hun theorie, voorzien van de nodige aanpassingen en uitbreidingen, toch breed overgenomen en ingezet. (Zo is bijvoorbeeld de politicoloog Oscar Nudler van mening dat deprivatie van op sociale inbedding gerichte behoeften zich niet altijd uit in zichtbare schade aan het individu, maar ook in sociale anthologieën. Bovendien ziet hij de behoefte aan betekenis als de meest universele van alle menselijke noden. En biologe Mary Clark is van mening dat de betekenisvolle sociale verbondenheid centraal staat in de behoeften.)

Ze zijn we het er over eens dat er geen simpele een op een relatie bestaat tussen behoeften en ‘satisfactoren’. ‘Behalve dat voor een behoefte vaak vele satisfactoren mogelijk zijn, bestaan er ook satisfactoren die in meerdere behoeften tegelijkertijd voorzien.’

In beginsel zijn er drie manieren in iedere samenleving waarop een wisseling van goederen en diensten plaatsvindt, al dan niet met geld als transactiemiddel. Altruïsme: geven en ontvangen zonder tegenprestatie. Wederkerigheid: ruilen en delen op basis van dienst en wederdienst. Exploitatie.
In vrijwel alle culturen wordt een hogere morele waarde toegekend aan het geven zonder tegenprestatie, gevolgd door delen op basis van wederkerigheid, dat weer hoger gewaardeerd wordt dan de in alle culturen bekende categorie ‘zakelijke transacties’. Volgens biologische termen is altruïsme een daad die de ontvanger bevoordeelt ten koste van de gever. Vooral bij vrouwen staat het altruïsme nog steeds het hoogst in aanzien. (Bijtende voorbeelden daarvan zijn soms te vinden in de verwrongen verhouding van vrouwen tot kinderen, een verhouding waarin het altruïsme zou moeten zegevieren, maar waar vaak sprake is van een verwrongen kasboekprincipe. Dat wil zeggen dat wat opgeofferd wordt, of gedaan wordt voor het kind, wordt ‘neergeschreven’ in het geheugen, en later bij het oudere kind wordt neergelegd, waarna de wederdienst wordt verlangd. Ook het Münchhausen syndroom van Proxy, waarin vrouwen zichzelf lijken weg te cijferen door hun doodzieke man of kind te verplegen, maar in werkelijkheid de ziekte of kwaal zelf hebben veroorzaakt, is een mooi voorbeeld van een ‘altruïstische’ pathologie.) Altruïsme komt in de praktijk het meest voor tussen bloedverwanten. Andere giftuitwisselingen zijn, of lijken, over het algemeen wederkerig.

Een groeiend aantal kooptransacties lijkt tegenwoordig een tussenpositie in te nemen en probeert zoveel mogelijk de hogere morele waarde van het altruïsme te vertegenwoordigen door de verlangde tegenprestatie (betalen, investeren) zo min mogelijk te noemen, uit te besteden, of pas in een heel laat stadium te laten plaatsvinden. ‘Bestel nu. Betaal in 2004.’ ‘Bel, en Frisia financieringen neemt alle leningen van u over. (U ontvangt thuis de voorwaarden.)’ Met behulp van cards, cheques en andere middelen wordt geprobeerd zoveel mogelijk de uiterlijke vorm van altruïsme te benaderen. ‘Wordt nu Bij-cardhouder en profiteer van de vele aanbiedingen en de speciale Bij-cardhouder-avonden in uw eigen omgeving!’ ‘Geachte mevrouw U, speciaal voor u hebben we deze aanbieding geselecteerd. Bestel nu, en maak gebruik van onze uitprobeergarantie. Zes maanden gratis slapen in een waterbed!’ Zo vermomt het louter zakelijke zich zoveel mogelijk als een altruïstische handeling, of op zijn minst als een van dienst en wederdienst: ‘Bestel nu bij ons dit, en wij geven u er – als wederdienst – dat bij. (Neem nu de bonuskaart, u blijft hier komen en in ruil voor uw trouw, geven wij u kortingen.)’ Wie weigert wordt uitgesloten van een gemeenschap, valt buiten de gebedsdienst. Wordt aangestaard, met opgetrokken wenkbrauwen. ‘Wat, geen bonuskaart?’ Een behulpzame klant schiet toe. ‘Wilt u de mijne er dan even voor gebruiken?’ ‘Nee, dank u.’ ‘O, u betaalt liever de volle mep.’ Minachting om de mondhoeken. Onbegrijpelijk. Daarna het negeren. De straf die staat op de terugtrekking uit de groep.

‘In een sterk geprofessionaliseerde maatschappij is de zakelijke transactie veruit de meest gebruikte vorm van materiële behoeftebevrediging; het is mogelijk, dat door afnemende betekenis en mogelijkheden (tijdgebrek, afstand, voortgaande professionalisering en commercialisering) voor informele onderlinge hulp en steun er een zekere deprivatie aan emotionele behoeften ontstaat bij steeds grotere groepen mensen.’

Als we weten wat nodig is, kunnen we dan ook weten wat onnodig is? Je zou simpelweg kunnen stellen dat alles wat niet noodzakelijk is, overbodige luxe is, maar dit gaat voorbij aan hedonistische en esthetische behoeften, en aan zoveel meer.

Mijn tweejarige neefje Menno zit gehurkt op de grond en betast mijn schoenen.
‘O, moooi… mooie roden schoenen. Menno wil die ook.’
In het sprookje ‘De Rode Schoentjes’ offert het meisje Gerda haar rust op vanwege de gefluisterde belofte van die schoentjes.

Het benauwende aan veel tegenbewegingen van consumenten, die zich teweer proberen te stellen tegen de ‘valse’ verleiding, is dat ze soms neigen naar het anorectische tegenover de boulimia. De hunkering naar overvloed en verspilling wordt ontkend of ontkracht en er komt een ascetisme voor in de plaats, iets afgeknepens. De mens als worm met een mond en anus die moet worden dichtgeplakt.

Er zijn dagen dat ik verlang naar dat ene… Ik loop ergens binnen en daar is het. Bewaard en apart gehouden. Onmiskenbaar van mij, en in de duizelingwekkende chaos altijd weer door mij, en door mij alleen terug te vinden.

In september verschijnt De Revisor 33, een nummer rond het oeuvre van Manon Uphoff, een van onze interessantste schrijfsters. Daarom plaatsen we deze zomer haar Revisor-archief op de website. Lees je in! In 2003 verscheen haar ‘Brief over de verleiding en een hond, aan Vicomte de Valmont’. Dit eerste nummer was gewijd aan ‘de verleiding’ en bevatte stukken rondom kunstwerken uit het Utrechtse Centraal Museum. De redactie, toen bestaande uit Menno Lievers, Ilja Leonard Pfeijffer en Allard Schröder, met Toef Jaeger als redactiesecretaris, had vertrouwde auteurs benaderd. Naast oud-redacteur Kees ’t Hart waren dat bijvoorbeeld Herman Franke, Henk van Woerden en Astrid Lampe. En Uphoff dus, tweemaal, maar in deze geestige brief aan het personage Vicomte de Valmont (uit Les Liaisons Dangereuses) bij drie verbeeldingen van honden, van Rosa Bonheur, Bart Domburg en Han Rädecker. Of bij die verbeeldingen… Uphoff zocht haar eigen pad, om de brief te eindigen met een anekdote: ‘De laatste tijd moet ik steeds vaker denken aan de jongen die bij ons aan de overkant van de straat woonde, en dolgraag een hond wilde. Net als iedereen in de wijk waren zijn ouders straatarm en uiteindelijk kreeg hij een rat, want daar zaten de kelders van onze huizen nu eenmaal vol mee.’

*

illustratie
Rosa Bonheur

Toutou, le bien aimé 1885

(Inleiding: Vicomte de Valmont, mijn vader, was een berucht en gevierd verleider, over wie Chloderlos de Laclos geschreven heeft in Les Liaisons Dangereuses)

Vicomte de Valmont,

Vicomte, u bent al jaren dood, maar ik leef nog en ben warm, en zelfs niet onbemind. Dus is het misschien vreemd dat ik u deze brief schrijf. Maar het is juist omdat u al zo lang tot stof uiteen bent gevallen, dat ik me durf uit te spreken. Mijn naam is Faldagonde en ik ben de dochter van een van uw minnaressen. U weet niet van wie. Toentertijd heeft u uw zaad immers zo gul, slordig en wijd verspreid, dat er ontelbaar veel van uw nakomelingen op deze aarde rondlopen, en kinderen van uw kinderen, die op u lijken. Echt waar, we hebben allemaal uw diepe rode mond en precies dezelfde spitse vingertoppen. Uw zorgvuldige, sprankelende, beetje flemende manier van praten. Uw grappige manier van lachen met de mondhoekjes die omhoog krullen. Net als u weten we ons te verpakken, goed te kleden en te hoeden voor overgave. En we zijn allemaal aantrekkelijk, slim en begerenswaardig, al zit er soms iets angstigs in onze blik, bijvoorbeeld als we onvoorbereid op onze reflectie in een etalageruit stuiten. Of in de holte van een lepel ons scheefgetrokken gezicht zien. Hoe dan ook, Vicomte Valmont, u zult wel blij zijn te weten dat uw nakomelingen, die zonder naam vaak, en in het geheim, ergens het levenslicht zagen, en opgroeiden zonder te weten dat u het was aan wie ze de kiem van hun bestaan te danken hadden, het ook zonder uw hulp goed hebben gedaan, en dus zijn opgegroeid.
Vicomte. Ik geef u nu het verhaal van mijn kleine geschiedenis. Misschien dat het u in de langdurige en oorverdovende stilte even aangenaam verstrooit. Mijn moeder is (dit heeft ze me zelf verteld) lang geleden door u verleid. Ze was toen vijftien, gewillig en nieuwsgierig, en heeft met u (en lang niet altijd tegen haar zin) – heel wat plezierige uurtjes in de beslotenheid van een warme ruimte doorgebracht. Op een dag vond – zonder dat u beiden daar erg in had – in haar schoot een bevruchting plaats. Haastig en in het verborgene werd ik – na mijn eerste schreeuw – afgestaan en ergens anders grootgebracht. Mijn moeders eer verdedigend, kan ik aanvoeren dat in de stad waar ze woonde, en waar u haar als een kipje uit een overvolle ren selecteerde, in die tijd nauwelijks nog kuise en maagdelijke vrouwen te vinden waren. Er deden verhalen de ronde dat zelfs de ouders die hun dochters uit voorzorg op de buik en rug droegen, niet in durfden te staan voor hun ongeschondenheid. Ik heb daar later zelf eens iemand ontmoet, die op mijn vraag naar de toestand van de twee kleuters, die hij in een leren reistas bij zich droeg, antwoordde: ‘Wel, ik draag ze al zo’n twee jaar en wat deze hier aan de voorkant betreft, die ik voortdurend in het oog heb, ik denk wel dat die nog maagd is, maar ik zou er toch mijn hand niet voor in het vuur durven steken. Hoe het gesteld is met die op mijn rug, dat weet ik absoluut niet.’

illustratie
Bart Domburg

De honden van Libuse 1991

Jaren later heb ik mijn moeder eens opgezocht. We bleken verrassend weinig te delen. Een verbitterd schepsel, dat in mijn gezicht steeds het uwe zag en het verloop van haar leven heeft afgezet tegen dat van u, en de verschillen niet kreeg weggepoetst.
Met een herhalingsdrift die psychologen van plezier in de handen doet klappen, verloor ook ik al jong ‘mijn onschuld’ en ‘mijn eer’. Nu heeft de eer een negatief karakter, want ze betreft niet het oordeel over bijzondere eigenschappen die wij extra hebben, maar over volgens de regel te verwachten eigenschappen die we niet kwijt willen. (Eerlijk gezegd weet ik niet meer welke eigenschap ik bezat, die ik daarna heb verloren.) Onder die omstandigheden, begreep ik, was het beslist wijsheid om me zo goed en kwaad als dat ging verder te verdiepen en te bekwamen in de kunst van de verleiding. Iemand was er vandoor gegaan met mijn eer, die ik niet kon terugverdienen, maar de roem – zo besloot ik – zou ik nog wel degelijk kunnen verwerven, en die vult het gat van de eer. Zo werd ik een courtisane, en een nogal geliefde. Het zou een leugen zijn te ontkennen dat ik me in die hoedanigheid niet vaak erg machtig en gelukkig heb gevoeld. Het heeft in elk geval mijn mensenkennis sterk gevoed. En het is ook bijzonder om te merken hoe kundig een mens kan worden op een bepaald terrein. Zeker in de liefde moet vakbekwaamheid niet worden geschuwd. Lui of gemakzuchtig was ik niet, en vanaf de dag van mijn verloren onschuld, heb ik mezelf ook intellectueel bekwaamd. Eerst heb ik mij gepresenteerd als een argeloos kind. Argelozer dan kinderen ooit zijn en zullen zijn, een onschuld cultiverend die nooit echt zo heeft bestaan, maar die door de kinderen graag gespeeld wordt, omdat ze wel voelen dat de volwassenen om hen heen het leven anders onverdraaglijk vinden. Jongens wat klaagden en huilden ze soms bij mij na de daad, als ik opgekruld (maar met één oog open) lag na te treuren op het bed. Wat beklaagden ze mij, wat deden ze boete. Mijn voeten werden gekust, er werd luid om vergeving gesmeekt, overtuigd als ze waren dat de lust alleen zo helemaal bij ze hoorde. ‘Verschrikkelijk, wat een vernield en kapot leven heb ik,’ riep ik.

Hoe sterker ik rilde of beefde, hoe opgewekter ze werden. Soms was het zelfs alsof ze alleen zo werkelijk konden genieten van het genieten. Zoals een kind zijn naam in het zand schrijft en dan verdrietig of boos wordt, als het zoute zeewater de letters weer vult en wegspoelt, zo werden zij kwaad als ik me na het liefdesspel te snel herstelde, mijn veerkracht had bewaard en niet verpletterd, mijn geslachtsdeel een gekliefde en ontpitte pruim, ter aarde stortte. Wonderbaarlijk vond ik het, Vicomte. Al die mannen die geen noodzaak voelden zelf lichamelijk begeerd te worden, en genoegen namen met mijn spel. Daarom straft een Femme Fatale al haar minnaars. Ze straft ze en vertrapt ze vanwege de eenzijdige gerichtheid, omdat ze in de val van de enkelvoudige verleidelijkheid willen trappen. Een die haar het simpele genoegen zelf te begeren en te beminnen, ontzegt. Ach, en laat ik maar eerlijk zijn. Het werd ook een beetje mijn eigen plezier om de onschuld, die ons afstoot en ook prikkelt, bloot te leggen, open te breken en af te pellen. Zodat het onmogelijk wordt haar in stand te houden en zelfs de herinnering aan haar niet te verdragen is. Maar het werd onmogelijk zo kind te blijven, Vicomte. De huid wordt onvermijdelijk schraler, de trekken valer. Het lichaam raakt vermoeid. Op een dag komt het op intellect, vaardigheid en techniek aan. ‘Als ik je zeg hoe men als hoer bemint, hoor mij dan aan met vlijt en trek geen smoel, want ik vervang allang door kunstgevoel, wat jij voorlopig in je jeugd nog vindt’ heeft Bertolt Brecht niet voor niets gezegd. ‘Met luiheid schiet je overal tekort…’ Een raadgeving die ik altijd erg ter harte heb genomen. Hij heeft wel meer gezegd, maar vaak wil men dat je de oren spaart, terwijl je het klusje in het duister klaart. Ik heb geleerd te zwijgen waar directheid schrijnt en schuurt, en veinsde enthousiasme voor zelfs het sufste miniatuur.
Heel lang geleden heb ik mij voor het eerst voor iemand ontkleed. Ik vergeet nooit de blik die er toen op mij werd geworpen: als die van een heer aan een dis vol zorgvuldig klaargemaakte maaltijden. Maar de verveling, de verveling! Het was zijn achteloze, in lome handelingen omgezette verveling, die nauwelijks te voelen dikke vingertopjes over mijn buik, die me tartte en prikkelde. Dat was het moment waarop mijn eigen hartstocht verknoopt raakte met de diepe wens niet te vervelen, niemand niet, nooit. Maar natuurlijk kwam er een dag dat er iemand bij me was, die zich niet door me het amuseren. De persoon in kwestie had de mond een beetje open, en terwijl ik gedreven als een trompettist nieuw leven probeerde te blazen in zijn geslacht, dat lusteloos, als een half met water gevuld ballonnetje, op zijn dijbeen lag, opende hij zijn ogen en schudde van nee, gaapte en zei: ‘Ach kind, later misschien.’ Hij geeuwde opnieuw tot ik het huigje in zijn keel zag trillen, en wreef de slaapkorrels uit zijn ogen.
Vicomte, de geeuw van uw gelijken heeft zoveel in gang gezet. Ik leerde hun en mijn tijd te doden en te vullen met het vertellen van verhalen. De afloop hoorden ze pas na betaling. Uitgeput en leeggeschud verlieten ze mijn kamer. Gesterkt in de overtuiging dat zij het waren die macht hadden over lust en liefde. Hoewel sommigen met mij een hoge graad van vertrouwelijkheid bereikten, zodat er tussen ons een echte vriendschap ontstond. Toen gebeurde er wat ook u ooit is overkomen, en ging ik van iemand houden.

illustratie
Han Rädecker

Hazewindhond 1941

Uit schaamte voor die liefde, want hij was niet erg knap of bijzonder boeiend, en ook niet erg bedreven in bed, speelde ik dat ik van hem hield, zoals ook u dat ooit heel vaardig speelde, en hij geloofde me en precies daarom heb ik hem van me afgestoten, want ik vond het onwaardig dat hij mijn valse spel geloofde. Niet de leugenaar, maar de bedrogene moet gestraft voor het feit dat hij zich heeft laten bedriegen. Al kreeg ik een kind van hem, dat ik heb gehouden en dat is opgegroeid.
Over dat kind heb ik eens een verschrikkelijke droom gehad, Vicomte. Ik droomde dat we samen door de stad liepen, door smalle straten. Het stonk er overal naar raap en kolen en achter de ramen zag je mensen en gezinnen, die de huiver over je ruggengraat lieten lopen. Ik was goedgekleed, dat wel, en niet helemaal onbemiddeld, maar moe en met die eenzaamheid die komt als je hebt leren kennen wat je hebt afgestoten. Mijn kind was jong en mooi. We gingen ergens zitten om vanilleijs te eten. Hij stak de lange lepel diep in het glas en likte hem af met zijn roze tong. Plotseling zag het zijn reflectie in het zilver. Toen krulden het zijn lippen in een glimlach, en verscheen er een flakkering in zijn ogen. ‘Mooi,’ zei het. En ik zag in hem wat ik ook in mezelf en in anderen heb gezien.
Uit angst sloot ik hem daarna thuis op in de slaapkamer. Ik wierp alle boeken het raam uit, sloot de gordijnen, en draaide de deur in het slot. Daarna zat ik beneden op de stoel met de sleutel van ons huis tussen mijn tanden, en ben ik in slaap gevallen. Toen ik eindelijk wakker werd, Vicomte, voelde ik mij nog steeds moe, en was ik bang.
Ik begreep dat ik vreselijk lang had geslapen, want mijn mond had van boven tot onder de smaak van ijzer. Moeizaam stond ik op, en voelde daarbij aan alle kanten het knarsen van mijn gewrichten. De sleutel viel kletterend uit mijn mond op de tegels en plotseling herinnerde ik me! Ik stormde naar boven en opende de deur van de slaapkamer, waar dikke spinnenwebben in trossen voor hingen, en duizendpoten en vliegen machteloos verstrikt zaten in het rag. Ik rende naar voren en smeet de ramen open zodat de frisse lucht de bedompte kamer kon binnenstromen. ‘Ga maar naar buiten,’ zei ik. ‘En doe maar wat je wilt.’ Daar zat mijn zoon, op het bed, tussen zijn tinnen soldaten en verstofte knuffelbeesten, een droge gestalte, met een kam in de handen, en een diep gegroefd gezicht.
Maar hij herstelde snel, en is toen weggegaan. Ik heb mijn zoon niet meer terug gezien. Al zeggen sommigen dat ze hem hebben zien staan in de haven, of bij het vliegveld. Dat hij het is die in kroegen en cafés de vingertoppen van eenzamen kust. Kort geleden was er een vrouw die beweerde dat hij haar op de hoek van het station had aangesproken, en gevraagd had met hem mee naar huis te gaan. Weer iemand zegt dat een jaloerse minnares hem de keel heeft doorgesneden en zijn hoofd in zee heeft gegooid. ‘O dat mooie hoofd, dat mooie hoofd,’ lamenteren ze.
Welke woede of angst er soms aan de verleiding vooraf gaat, weet ik niet, Vicomte, trots en achteloze verwekker van uw nageslacht. Wel dat het oneindig jammer is, dat u ze nooit zag en nooit zult zien, de zonen en dochters die u hebt voortgebracht, en die nu als soldaten marcheren door de wereld. En overal deuren openen en sluiten. En verhalen fluisteren in elkaars en andermans oren, trillend van lust en vakbekwaamheid, maar het verschil tussen warm of koud, of bitter en zoet niet kennen, en die denken dat ze niet echt bestaan als er geen spiegel is om hun reflectie op te vangen.
De laatste tijd moet ik steeds vaker denken aan de jongen die bij ons aan de overkant van de straat woonde, en dolgraag een hond wilde. Net als iedereen in de wijk waren zijn ouders straatarm en uiteindelijk kreeg hij een rat, want daar zaten de kelders van onze huizen nu eenmaal vol mee. Toen heeft hij een touwtje om de nek van de rat geknoopt en is hij begonnen hem allerlei dingen te leren. Hij liep over straat met de rat aan een touw en speelde ermee. Natuurlijk hebben we hem bespot. ‘Dat scharminkel is geen hond. Het is rat uit de kelders van je huis.’ Ook volwassenen riepen dat hij was bedrogen. Uiteindelijk hebben we hem de stad uitgejaagd, want het was te onverdraaglijk om aan te zien, die jongen in zijn rode jasje – trots en opgewekt voor de schor blaffende en springende rat uit.
‘Wat zou er toch gebeurd zijn met Otto en zijn rat?’ vroeg ik laatst aan de man en vrouw die me hebben grootgebracht. Mijn stiefvader zei dat de jongen de rat – toen hij bij zinnen was gekomen – wel in het kanaal zou hebben verzopen, zoals we dat ook met jonge katjes gewend zijn. Maar mijn stiefmoeder zei dat ze hem de vorige week nog had gezien. Hij stond met zijn rat bij een sportveld en hield tegenover een groep zwaargebouwde voetballers bij hoog en bij laag vol dat het een hond was. ‘Het is een hond, want hij brengt mij mijn pantoffels. Hij is zindelijk geworden en blaft in het donker. En ‘s nachts, als ik ongerust ben, zoekt het mijn hand en drukt er zijn kop troostend tegenaan.’ Daarna kregen mijn stiefouders een woordenwisseling over de beroerde hygiëne in onze straat, en ben ik weer weggegaan.

Een van uw dochters,
Faldagonde

In september verschijnt De Revisor 33, een nummer rond het oeuvre van Manon Uphoff, een van onze interessantste schrijfsters. Daarom plaatsen we deze zomer haar Revisor-archief op de website. Lees je in! Uphoffs tweede bijdrage aan het tijdschrift was in 2002, ‘De Sade met mes en vork’, een onderzoek in leven en lezen van De Sade, waarin ze schrijft: ‘Ooit dwaalde ik door de De Sades wereld en vreesde ik er niet meer uit te kunnen. Dat was voor ik had leren ademen in die ruimte tussen woord, wet en handeling.’

*

Laten we beginnen met een kamer en een droom:

Zwaar en overladen met zijn eigen vlees zit de man aan de lange tafel. Voor hem bevinden zich kopjes, schoteltjes en borden. Op een zilveren schaal ligt een groot opengesneden varken dat op Oudromeinse wijze gevuld is met gepofte appels. Op andere, kleinere schalen ligt vlees in dunne tranches, roze en doorschijnend. In diepe schalen dampen met grof zeezout bestrooide, in de schil gekookte aardappelen. Zijn vingers glanzen van het vet. Hij heeft de onaangename gewoonte om die vingers, na het nemen van een hap, een voor een af te likken. Hij steekt ze diep in zijn mond, zuigt er nadenkend op, vouwt er zijn lippen strak als een o omheen, zodat er ruimte is voor niets anders dan die vinger en likt hem dan af met een slurpend geluid, om hem er vervolgens uit te nemen met een kleine plop. Dan kijkt hij om zich heen om zich te verzekeren van de ergernis van de aanwezigen. Als hij me in de gaten krijgt, dept hij – plechtig als een priester – zijn mond droog met een damasten servet. Maar ondertussen houdt hij niet op met eten en smakken en kauwen en tasten naar schalen. Met zijn vrije linkerhand klopt hij op de zitting van de stoel naast de zijne.
‘Zit, zit,’ zegt hij. ‘Sta daar niet zo. Zit!’
Ik kom aarzelend dichtbij, met dat gevoel van ergernis voor mensen die zich zonder schaamte volproppen. Hij is enorm zwaar. Marlon-Brando zwaar. Zijn vingertoppen lijken op witbrood dat je in de melk duwt om er een klein kind mee te voeren. Ik ga zitten en kijk de kamer rond. Die is niet groot, wel hoog. Aan het plafond hangt een Venetiaanse luchter die het licht op tafel werpt. Voor de ramen houden brokaten gordijnen alle daglicht tegen. Op de muren zit een wandbekleding vol minutieuze schilderingen: koetsen, steigerende paarden en koetsiers die met zwepen op dampende paardenruggen slaan. In de koetsen puilt het van de naakte vrouwen. Ze hebben zwaaiende armpjes en opengesperde mondjes.
‘Vind je het mooi?’ vraagt de man, zijn mond nog steeds vol met eten. ‘Het is allemaal in opdracht zo gemaakt.’
‘Ik… ik weet het niet,’ zeg ik. ‘Het is erg gedetailleerd.’
‘O nee,’ onderbreekt hij. ‘Integendeel. Nog niet half zo gedetailleerd als ik heb gewild. Kijk naar die vrouwen bijvoorbeeld, die zien er allemaal hetzelfde uit, allemaal dezelfde blik. Ik heb geprobeerd het er weer af te scheuren,’ zegt hij. ‘Maar het zit muurvast.’
‘Daar!’
Ik kijk en zie een plek aan de overkant, waar stukken behang los hangen, zodat de kale wand eronder zichtbaar wordt.
‘Ik woon nu hier,’ zegt de man. ‘Het is me toegestaan de boel zo in te richten als ik wil, al heb ik qua kosten niet helemaal de vrije hand gekregen. Ik zal deze kamer niet meer verlaten, daar heb ik geen toestemming voor, maar dat vind ik ook niet meer zo erg. Zolang ik pen en papier heb, en natuurlijk mijn vette achterste.’
‘Wanneer ik me verveel,’ gaat hij verder. ‘Of als ik de bodem van de menselijke eenzaamheid bereik, dan ga ik wat schrijven, of ik steek een van de pennen of ivoren instrumenten in mijn aarsgat en dan voel ik me opnieuw vervuld.’
Ik heb niet verwacht dat het gesprek zo snel zo openhartig zou worden en weet even totaal niet in welke hoek ik moet kijken. Ik geneer me omdat hij mijn aandacht ongewild naar zijn achterwerk heeft verlegd, terwijl ik de kamer eigenlijk ben binnengegaan om andere dingen te horen, levenswijsheden bijvoorbeeld, of praktische tips waarmee ik in het leven van alledag mijn voordeel zou kunnen doen.
‘Natuurlijk zou ik je kunnen naaien,’ zegt hij, opzettelijk grof. ‘Maar ik ben nu oud en voel de noodzaak niet, hoewel ik, toen ik jong was, dacht dat het luwen van lust even erg zou zijn als de dood. Iedere gedachte aan verwelking van mijn drift maakte me zo razend dat ik van pure weeromstuit alles om me heen penetreerde en elke opening die ik zag met mezelf probeerde te vullen en daarbij was ik totaal niet kieskeurig. Het spijt me dat de kosmos zo groot is dat er geen lid bestaat van het formaat dat nodig is om hem te dempen. Maar ik geef toe dat pen en papier het goed hebben overgenomen. De bevrediging die het schrijven me geeft, is bijna even groot als die wanneer ik het menselijk lichaam binnendring. Bij deze woorden grijpt hij een set pennen en schuift ze zonder blikken of blozen zijn aars binnen. Daarna dept hij opnieuw zijn lippen en ik zie een draadje vlees dat tussen zijn tanden is blijven steken. Uit zijn mond komt een rottingslucht.
‘Slecht zijn ze, niet?’ vraagt hij.
‘Wat is slecht?’
‘Mijn tanden,’ zegt hij. ‘Erg slecht.’
‘Voel,’ zegt hij en grijpt hij mijn hand. Mijn wijsvinger raakt een van de elementen dat meegeeft onder de druk.
‘Valt er eerdaags uit,’ zegt hij. ‘Kwestie van wachten. Van een keer op een botje bijten.’

Haastig trek ik mijn hand terug. De uitdrukking van weerzin is zo duidelijk van mijn gezicht te lezen dat hij me opnieuw, maar langer aankijkt.
‘Jouw probleem, lieve kind, is dat je – ook al ben je geen kind meer, ik kan je eerste grijze haren goed zien en de eerste lijnen van moeheid rond je lippen, ik durf te zweren dat de huid van je dijen al slapper is – gelooft in het individu en het individuele. En dat de walging die je voelt, die van jou is en niet die van mij. Dat de energie waarmee ik anderen verneder los staat van de wens om vernederd te worden. Jouw hoop is dat je afkeer alleen met jou verbonden is, van jou afkomstig, en niet met de dingen die je doen walgen. Maar dat zijn ze wel, en dat maakt je kwetsbaar liefje, omdat je in jezelf niet alleen de walging, maar ook de mogelijkheid te doen walgen draagt.’
Hij grijnst en grijpt naar een kippenpoot, die hij beknabbelt als een knaagdier en dan in de hoek wegwerpt.
‘Nu wil ik je wel naakt zien,’ zegt hij, na een korte pauze waarin hij met het scherpe puntje van het wensbotje tussen zijn tanden peutert.
Boos en in de war vanwege dit voorstel ga ik staan. Ik zwijg en denk erover de kamer met opgeheven hoofd weer uit te lopen, wat kan het zijn, een filosoof meer of minder in mijn bestaan? maar ik blijf toch staan.
‘Er zit geen speciale nood achter,’ zegt hij. ‘Lust of geilheid zal je niet meer bij me opwekken. Ik heb in mijn leven teveel vrouwen gezien, van allerlei leeftijd en verschillende fysieke constitutie om niet te weten wat verwacht kan worden. Mijn wens heeft dan ook niets te maken met het verlangen je naakte lichaam te zien, maar met de behoefte aan je schaamte en verlegenheid, en je valse hoop dat je misschien toch speciaal zal zijn, en op de een of andere manier in staat me te ontroeren, met je naaktheid, je menselijkheid. Maar dat zal je niet. En dat vormt de kern,’ zegt hij, ‘en het hart van mijn verlangen: je te confronteren met het koudst mogelijke oog, en de grootst mogelijke onverschilligheid.’

Biografie in vogelvlucht

Op 2 juni 1740 komt in het Château de Condé in Parijs de zoon van graaf en gravin Jean-Baptiste en Marie-Eleonore De Sade ter wereld. Niemand, zeker zijn ouders niet, zullen durven voorspellen dat dit koddig, vertederend babytje, deze telg uit een oud en voornaam geslacht (zijn moeder is verbonden aan het huis Bourbon-Condé en maakt deel uit van de hofhouding, zijn vader is gezant aan het hof van de keurvorst van Keulen) later ‘de meeste vrije geest die ooit heeft geleefd’ zal worden genoemd, maar ook ‘een angstaanjagende en verschrikkelijke verzameling van allerlei misdadigheden en perversies’.

Het leven van Donatien Alphonse François De Sade – een van die schaarse figuren uit de geschiedenis uit wiens naam adjectieven zijn voortgekomen (hierin staat hij naast Plato, Machiavelli en Masoch), en misschien wel de enige schrijver wiens werk nooit het vermogen zal verliezen ons te schokken – wordt vanaf het begin af aan gekenmerkt door extremen. Enerzijds is er de welvaart en de vrijheid, anderzijds al vroeg een ongekende beslotenheid.

Gouden kindertijd

De eerste jaren van zijn leven brengt het markiesje door met het even oude prinsje De Condé. Ze worden samen, en op eenzelfde manier, opgevoed in het paleis te Parijs. Uit de uitermate verhelderende biografie At Home with the Marquis the Sade van Christine du Plessix Gray blijkt echter dat het leven van De Sade – die het grootste deel van zijn volwassen bestaan zal slijten in Franse gevangenissen – al heel vroeg in het teken van verbanning, uitstoting en afgeslotenheid stond. Op een dag vliegt de kleine Donatien, tijdens een ruzie over het eigendomsrecht van een stuk speelgoed – zijn kameraadje, het prinsje met zo’n felle woede aan dat er verschillende bediendes nodig zijn om hem weer los te trekken. De heftigheid van de uitbarsting maakt de positie van de kleuter vrijwel onhoudbaar. Het sensibele, maar ontvlambare kind wordt met gezwinde spoed overgeplaatst naar het huis van zijn grootmoeder in Avignon (het deel van de Provence waar zijn voorzaten hun feodale machten met legendarische arrogantie hebben uitgeoefend). Daar wordt de amper drie turven hoge Donatien als een koning ontvangen (iets wat de statusgevoelige jongen volgens de biografe verrukkelijk moet hebben gevonden). Zijn grootmoeder, die al snel dol op hem is, overlaadt hem met affectie (De Sade schijnt als jongetje zo mooi geweest te zijn, met blonde krullen, rond gezichtje en lief stemmetje, dat de vrouwen op straat stilstonden om hem beter te kunnen zien) en dompelt hem onder in een bad van aandacht. Overigens, dat De Sade al jong gevoelig was voor de bestaande verschillen in positie en macht, en hun effect op de menselijke natuur, blijkt uit een met veel (zelf)inzicht beschreven reflectie op deze eerste vernederende ‘verbanning’, en het daaropvolgend verblijf bij grootmoeder.

Since I was born and raised in the palace of the illustrious prince to whom my mother was honoured to be connected, and who was my contemporary, I was encouraged to be constantly in his company… but during one of our youthful games, my vanity… was ruffled during a quarrel over an object; and since [the prince] seemed to think he was entitled to it through sheer rank, I avenged myself for his resistance with repeated blows which were beyond my control, with the result that only violent force could separate me from my adversary.

Connected, through my mother, to all the greatest powers in the kingdom and, through my father, to the most distinguished families of the province of Languedoc; born in Paris in the bosom of luxury and plenty, I believed, from the very first moment I could reason, that nature and fortune had collaborated to lavish me with their gifts; I believed it because people were foolish enough to tell me so, and this ridiculous prejudice made me haughty, despotic, and choleric.

[Aline et Valcour.]

De verwennerij (grootmama wordt bijgestaan door een niet aflatende stroom koesterende en knuffelende tantes) neemt al snel zulke vormen aan dat De Sades vader zich gedwongen voelt in te grijpen. Ruw rukt hij zijn inmiddels zevenjarige zoon los uit het nest koerende vrouwen. En zo komt de jonge De Sade (wiens moeder nog maar bitter weinig interesse in hem toont) terecht in het huis van zijn oom Abbé Jacques-François De Sade, geestelijke en jongste broer van zijn vader. Binnen de muren van het sinister ogende kasteel Saumane (dat in zijn latere werk model zal staan voor de talloze ondoordringbare Libertijnse catacomben), in het gezelschap van zijn geletterde, intelligente, levenslustige oom, komt hij in aanraking met alle openlijke en verborgen gebruiken uit dit tijdperk van extravagant hedonisme. Oom houdt er een onbekommerde en losse seksuele moraal op na. Hij frequenteert bordelen, heeft verschillende minnaressen en slaapt dwars door rangen en standen. (Onder zijn bedgenotes zijn zowel adellijke dames, als een meid en een notoire, beruchte prostituee te vinden, die hij rijkelijk voor haar diensten beloont.) Kortom: hij houdt zich volkomen aan de adellijke mores van die tijd, en zeker aan die van Avignon, dat al een sappige reputatie bezat, en door Petrarca ooit omschreven werd als een riool waar al het vuil uit het universum zich verzamelt. Aflaten waren eerder regel dan uitzondering. Zo kon een non die de positie van abdis begeerde, maar die zich aan verschillende mannen had gegeven ‘tegelijkertijd of opeenvolgend, binnen of buiten het klooster’ weer voor de positie in aanmerking komen als ze de somma van 131 livres, 15 sous betaalde.
Oom en neef De Sade raken erg aan elkaar verknocht en hebben geen geheimen voor elkaar. Onder de ogen van de jonge Donatien is het een komen en gaan van vrouwelijk en mannelijk schoon. Bovendien heeft hij toegang tot alle ruimtes van het kasteel en alle aanwezige literatuur. In de uitstekend gesorteerde bibliotheek van Abbé de Sade bevinden zich naast de klassieken van de voorgaande eeuw (Cervantes, Bouileau, Racine, Molière), een ruime collectie erotische literatuur: Venus in the cloister The Nun in her nightdress, The Bordello, or John the Fucker debauched, en alle werken die de kerk in de ban heeft gedaan. In deze prikkelende omgeving, waar vrijwel alles zich binnen afspeelt, loopt het grote visuele en intellectuele reservoir vol waar De Sade zijn hele latere leven uit zal blijven putten en dat hij door studie steeds opnieuw zal aanvullen.
Later, hij is veertien, wordt hij ingeschreven als leerling aan het college Louis-Le-Grand te Parijs, waar een nieuwe en zachtaardige huisleraar het (bescheidener) tweede deel van de intellectuele scholing op zich neemt. Tot slot volgt, zoals gebruikelijk voor adellijke jongemannen, een militaire vorming, waarin zijn tot dan toe genoten opvoeding met praktische ervaring wordt aangevuld. De Sade leert drinken en geld verspillen, neemt deel aan de oorlog in Duitsland en toont zich volgens de legerleiding bij ontmoetingen met Duitse meisjes ‘licht ontvlambaar’. Op negentienjarige leeftijd koopt hij de post van kapitein in de Bourgondische Cavalerie. Jong, sterk, knap en van uitstekende komaf, maakt hij goede sier, schaft zich elke ochtend een ander meisje aan en slaapt veel. Na het beëindigen van de Frans-Engelse oorlog verlaat de jonge De Sade de actieve dienst om als volwassen man en erfgenaam van zijn vader zijn opwachting te maken in La Coste. Als duidelijk wordt dat het familiekapitaal er door vader met hoge snelheid doorheen is gejaagd, zodat het slechts de naam ‘De Sade’ is die nog schittert, treedt hij in het huwelijk met de timide Renée-Pélagie, de twintigjarige dochter van rechtbankpresident Claude-René de Montreuil en diens vrouw Marie-Madeleine. Het is deze krachtige vrouw die de komende decennia, samen met haar ingetogen dochter, een belangrijke rol in het leven van De Sade zal spelen, een leven dat meer en meer doortrokken zal raken van schandalen, affaires, rechtszaken, verbanning en gevangenschap. De belangrijkste schandalen waar De Sade zijn afschrikwekkende naam aan zal danken, zijn ‘De zaak Rose Keller’, ‘De Vergiftigingszaak’ en ‘De zaak van de ontvoerde kleine meisjes’.

Voor wie meer van de schandalen weten wil

In de zaak Rose Keller gaat het om een 36-jarige weduwe die door De Sade op straat wordt aangesproken, onder valse voorwendselen wordt meegelokt en in de beslotenheid van zijn cottage in Arceuil onbarmhartig wordt gegeseld. Hoewel de zaak word afgekocht, zorgt De Sades schoonmoeder achter de schermen voor een ‘lettre de cachet’, meer in een poging de gemoederen te sussen dan om De Sade werkelijk achter slot en grendel te houden. Maar de Franse middenklasse die lucht krijgt van het ‘schandaal’ verzet zich tegen de al te soepele houding die de blauwbloedigen keer op keer ten deel valt, en voor het eerst in De Sades bestaan begint zijn afkomst hem nadeel te berokkenen. Men wil hem als zondebok. Het kost de beide vrouwen heel wat moeite om De Sade weer vrij te krijgen.
In de beroemde ‘vergiftigingszaak’ (1772) draait het om een kwartet jonge prostituees aan wie De Sade met spaanse vlieg gevulde anijspastilles toedient. Dit om de door hem zo fel begeerde flatulentie op te wekken. Als een vijfde prostituee de volgende dag een nog grotere hoeveelheid pastilles slikt en daar zeer ziek van wordt, nemen de zaken een onomkeerbare loop. Vast staat dat De Sade nooit de bedoeling had de vrouwen ook echt te vergiftigen.
De zaak van de ontvoerde kleine meisjes tot slot, zal de meest duistere zaak blijven, en een waarmee De Sade voorgoed de bescherming van zijn machtige schoonmoeder verspeelt. Anderhalve maand lang wordt het verblijf van De Sade, met behulp van zijn vrouw Pelagie, gevuld met jonge meisjes. Voor de libertijnen van De Sades generatie overstijgt de sensatie van het ontmaagden van meisjes en jongens ver uit boven dat van het louter lichamelijke; het genot schuilt hem vooral in het hele kunstige, verfijnde proces van corrumperen van minderjarigen. Van het nauwgezet instrueren in de kunst van het verderf en de perversiteit; al sinds de Renaissance goed gebruik onder heren en dames van stand. Veel van de ontvoerde of weggelokte meisjes kunnen – nadat De Sade gebruik van ze heeft gemaakt – niet zondermeer terugkeren naar het ouderlijk huis, en al dan niet zwanger worden ze ondergebracht in het klooster, of net zolang weggehouden van familie tot de duidelijkste tekenen van ‘bruik’ zijn verdwenen.

Toch rechtvaardigt geen van deze schandalen De Sades faam als ‘meest afschuwwekkende monsterlijkheid’. Hij is in seksueel opzicht verre van zachtzinnig, maar zijn sadisme is – zeker ‘in de praktijk’ – meer mentaal dan fysiek van aard. Zijn gedrag wijkt bovendien niet extreem af van wat de aristocratie zich met regelmaat permitteert. Het is de openlijkheid, het gebrek aan discretie die in het oog springt.

De Sade lezen

Ik was veertien toen ik kennismaakte met het werk van De Sade. Boeken met omslagen die duidden op seksueel gevaar bevonden zich toen in de gammele boekenkast van de huisgenoot van mijn elf jaar oudere broer. Ik was een hartstochtelijk, maar nog weinig selectief lezer. Naast de stapels Suskes en Wiskes van mijn jongste broer, de sf-boeken van oudere broers, het zwarte en verfomfaaide bijbeltje, de stapels tijdschriften, waaronder KIJK, Readers Digest en Het Boek van de Mens, las ik de sprookjesboeken die mijn vader voor me meenam van zijn tochten door de buitenwereld en de door mijn moeder verzamelde Russische literatuur (betoverd door de geheimzinnigheid van wat ik nog niet begreep). Ook bladerde ik met regelmaat door kunstboeken die in grote getale bij De Slegte werden aangeschaft en opengeslagen bij de schildersezel van mijn vader kwamen te liggen, met afbeeldingen van werk van Delacroix, Goya en Masson. Boven mijn bed hing een levensgrote kopie van Eugene Delacroix’ ‘Dood van Sardanapalos’, het schilderij waarop de stervende keizer toekijkt hoe alles wat hij aan bezit heeft vergaard (vrouwen, slaven, paarden) op zijn bevel met hem mee ten onder gaat. Mijn vader had het op verschillende plekken van ‘storende elementen’ ontdaan. Zo verdween de olifantenkop rechts bovenin en kregen de afgebeelde vrouwen allemaal het gezicht van mijn moeder. In ons grote, door veel volwassenen bevolkte gezin werden de levens ten volle en met overgave geleefd, even vanzelfsprekend doortrokken van rampspoed en tegenslag als vlees van reepjes vet, en het huis was te klein om hartstochten en uitbarstingen voor elkaar verborgen te houden. Onschuldig of onwetend in strikte zin was ik dus niet meer. Wel jong, nieuwsgierig en ontvankelijk – en daarmee precies het soort lezer dat De Sade nodig heeft om zijn literaire universum van zin en betekenis te voorzien. De Libertijnen in de door De Sade ontworpen en ommuurde wereld streven immers niet alleen de fysieke, maar vooral ook de geestelijke omverwerping van onschuld en onwetendheid na. Het lezen van De 120 dagen van Sodom en Justine of de tegenspoed van de deugd betekende dan ook, om in de termen van De Sade te spreken, mijn defloratie, mijn ontmaagding als lezer.
Ik las met de hartstocht, overgave en nieuwsgierigheid van de adolescent, vol heilige verontwaardiging, ontzetting, boosheid en fascinatie. Belangrijke ontdekking was dat – hoewel ik speelde met de gedachte te stoppen met lezen, de boeken opzij te gooien en nooit meer in te kijken – ik dit toch niet deed. Ik sloeg bepaalde passages over – had last van mijn vermogen beschreven handelingen te visualiseren, al merkte ik even vaak dat juist dat onmogelijk werd, en dat mijn hersens, bij de beschrijvingen van vreemde opeenstapelingen en ineenschuivingen van menselijke uitsteeksels en holtes, doldraaiden, want erg veel van wat zo precies beschreven werd, was fysiek onmogelijk. Het lezen van deze opeenvolging van seksuele activiteiten werd afgewisseld met pamfletachtige verhandelingen waarin denkers als Rousseau, die de onschuld en goedheid van de ‘natuurlijke mens’ centraal probeerden te stellen, onderuit werden gehaald en bekritiseerd, waarin ‘religie’ en ‘deugd’ van elke logica of noodzakelijkheid werd ontdaan. ‘Geef de deugdzaamheid toch op, Eugenie! Is er een offer aan die schijngoden dat opweegt tegen een minuut van het genot dat we ondergaan door hem te beledigen? […] De deugd is maar een hersenschim, en de cultus die we daaraan brengen bestaat uitsluitend uit een permanente zelfverloochening, een voortdurend ingaan tegen alles wat je aard je ingeeft. Kan dat natuurlijk zijn?’ ‘Laten we de zaak punt voor punt bekijken, Eugenie. Is godsdienst niet de overeenkomst tussen de mens en zijn schepper, die hem ertoe verplicht hem in de godsdienst van zijn dankbaarheid te getuigen voor het leven dat hij van die verheven auteur heeft ontvangen?’3

Vooral bij De 120 dagen van Sodom, deze obsessieve catalogus van menselijke perversiteiten en (seksuele) wreedheid, voelde ik me als Roodkapje met een verbaal begaafde, lokkende wolf op het zijpad. Ik noem met opzet mijn schok als lezer, de schok van die eerste kennismaking. Toen ik nog niet las met de kritische distantie die later een onderdeel van mijn lezersinstrumentarium werd, het mes en de vork waarmee ik teksten te lijf ga. Ik at (al was het met moeite) wat me werd voor geschoven en legde het hele traject volledig af. Zo was het of ik samenviel met de (onwetende) lezers en machtelozen die De Sade binnen het werk zelf toespreekt, opvoedt, uit de onwetendheid trekt en vergast op lange verhandelingen, met een dwang en een vasthoudendheid die doet denken aan die van Jehova’s getuigen. Nu eens daalde ik met de wenende en handenwringende slachtoffers, die vergeefs een beroep deden op barmhartigheid en deugdzaamheid, de lange trappen af. (De kennismaking met Justine, die, steeds als ze een beroep doet op de deugd, en hulp of affectie aanbiedt, ten prooi valt aan hardvochtige exploitatie, bracht niet alleen haar, maar ook mijn eigen kapitale denkfout naar voren: de gedachte dat het goede altijd alleen het goede voort kan brengen, nee, moet brengen, en dat deugd deugd moet baren, in eenzelfde dwingende schikking als die waarin De Sade de ondeugd uit de ondeugd voort laat komen, en uit leed leed, uit wraak wraak, uit genot genot.) Dan weer zat ik – tot mijn eigen schrik – hooghartig en koel tegenover ze – met een mond vol taal en verhalen waarin ze tot tekens werden teruggebracht. Zo werd ik beurtelings meegesleept door en gevangen gehouden in dit afschrikwekkende en totalitaire universum, waarin alles wat door de Libertijnen gedacht kon worden, meteen werkelijkheid werd, en alle humanere elementen werden terugverwezen naar het ware rijk van de fictie, de totale, volledige fictie: de stilte,
het onuitvoerbare, het onhoudbare, het niet-talige, en dus het onbestaanbare, dat wat niet te verwezenlijken is. Voor het eerst werd me iets duidelijk over de aard van het lezen en schrijven, over de gelofte die je als lezer aflegt, over het contract dat je sluit bij het binnentreden van een boek, en over de macht en onmacht van de taal. Over het grote verschil tussen de taalarmen en de taalvaardigen, de machtigen en de onmachtigen, de subjecten en de objecten, de mensen met een stem en de mensen met louter lichaam, de lijfeigenen, wier lichamen binnen De Sades schriftuur werden vernietigd en tot taal geslagen, met een grimmige woede die alleen in balans werd gehouden door een giganteske scheppingdrift: elke vernietiging van het fysiek werd tot tekst gemaakt. Elke rivier van bloed vormde een stroom van inkt en taal.

Vraag blijft: hoe kom je als (ongeschoold) lezer het universum van De Sade weer uit?
De personages die in het werk van De Sade tot werkelijke vrijheid komen en min of meer onschendbaar blijven, zijn degenen die de macht van het woord bezitten: de vertelsters.
De vertelling, de taal is het touw waarmee men uit de krater, het ravijn kan klimmen. Maar niet iedereen heeft de taal.
Sommigen hebben alleen een lichaam.
Men moet een Libertijn zijn om in het universum van De Sade te kunnen overleven.
Maar wat moet je zijn om eruit te kunnen ontsnappen?

‘Jullie zijn niets, niets dan een pak kaarten!’ roept Alice uit Carrolls Alice in Wonderland als ze wil ontsnappen aan de verstikkende wereld van een gesloten logica, waarin voor haar geen plaats is.
Er moet steeds afstand worden bewaard tussen het fysieke en het tekstuele.

De schrijver en de mens

Het is gebruikelijk om de ongemakkelijke positie die je als lezer van het werk van De Sade inneemt, te omkleden met een intellectueel-wetenschappelijke distantie. Wat door De Sade wordt beschreven, wordt door theoretici meestal volledig binnen dit talig universum opgesloten, geheel volgens de regels van het Sadeaans systeem (en hier is veel voor te zeggen), maar zo verdwijnt een van de grootste paradoxen die het werk van De Sade kenmerken. De tegenstelling tussen de gevangene, de opgeslotene en de vrij dwalende en onderzoekende geest, die des te vrijer is en wordt naarmate het vermogen nog werkelijk in het fysieke in te grijpen, afneemt. Dit voortdurende spanningsveld wordt door De Sade niet alleen onderzocht, maar ook geleefd en doorleefd, zowel binnen als buiten de tekstuele wereld. Zo kan hij uitstijgen boven zijn eigen – tijdens periodes van gevangenschap – tot grote hoogte stijgende pathetiek, zijn narcisme en regelrechte kinderachtigheid (die geen moment ‘onschuldig’ was, maar vol van heerszucht), zoals die naar voren komen in onder andere Brieven uit de gevangenis, tot de (angstaanjagende en fascinerende) auteur van onrustbarend literair werk waarbinnen alle grenzen overschreden worden, moesten worden en ook konden worden, omdat De Sade nu het bijna onzichtbare, maar ijzersterke korset van de taal voelt. Overal, en altijd.
Fascinerend is het dan dat deze taal hem ten slotte meer gevangen weet te houden dan zijn gedrag, en dat hij – in de tweede helft van zijn leven – gevaarlijker wordt geacht vanwege dat wat hij op schrift zet, dan om de misdaden die hij beging.

De ‘schandalen’ in het leven van De Sade staan echter niet model voor vergelijkbare situaties in zijn romans. De werkelijke en gefantaseerde scènes zijn niet van elkaar afgeleid, ‘allemaal samen zijn het parallel duplicaten, min of meer geaccentueerd (in het oeuvre sterker dan in het leven), van een afwezige, niet-voorgestelde, maar daarom nog wel geuite scène, wier plaats van niet-voorgestelde uiting alleen de schriftuur kan zijn: oeuvre en leven van De Sade doorkruisen gelijkelijk die wereld van de schriftuur.’4 In het universum van De Sade bestaat dan ook geen echte hierarchie, geen oorzaak en gevolg, geen logica, het een is niet ondergeschikt aan het ander, de taal gaat het lichaam niet vooraf of het lichaam de taal. Het leven ontstaat en vergaat tegelijk met het woord. Wie niet spreekt, leeft niet, wie niet leeft, spreekt niet. Voor De Sade, de schrijver, is er geen bestaan buiten dat van de taal – die altijd en meteen ook ‘lichaam’ is. In die zin is hij een waar ‘erotisch’ schrijver. De armzalige die in de beslotenheid van het door De Sade opgetrokken systeem een beroep doet op biologische of bloedbanden, doet een beroep op het binnen dit systeem niet-bestaande: het woordloze, fictieve, lege. Dat wat pas betekenis kan krijgen als het door de Libertijnen, de betekenis-toekenners, de wetgevers, de vertellers, de sprekers, van betekenis is voorzien! Als een actieve daad, een taalhandeling. Niets heeft a priori betekenis. Al het bestaande moet opnieuw in aanraking worden gebracht met een teken, en aan dit teken worden gekoppeld om macht te verwerven en te kunnen bestaan. Wat zonder teken blijft, is holte, leegte, stilte. Waarop de nog suizender stilte volgt van dichtgenaaide monden, ogen, anus en vagina.

Pathetisch en groots

Paradoxen vormen de ruggengraat van De Sades bestaan en van zijn tijd. Toen hij eenmaal opgesloten zat, en zijn leven het patroon aannam van gevangenschap op gevangenschap – met daartussen korte momenten van vrijheid – een gevangenschap waarin zijn schoonmoeder Madame Merteuil, moe en zat van de schandalen, een groot aandeel had, toen hij eenmaal besefte dat er geen mogelijkheid bestond een werelds bestaan te leven, en hij zich op het schrijven richtte, werd pas goed duidelijk hoe zijn macht en zijn onmacht met elkaar verknoopt raakten en elkaar wederzijds versterkten. Hoe machtelozer De Sade, de aristocraat, de gevangene, des te machtiger de schrijver die zich wenste te bevrijden. Hoe groter de behoefte om (nog) in de werkelijkheid in te grijpen, hoe treuriger en pathetischer de mens De Sade.

Afhankelijk

Ik ken geen schrijver die zo ten diepste afhankelijk is van lezers als De Sade. Geen schrijver die zo probeert te overtuigen. Hij is de razende predikant die van de kansel schreeuwt. Die het woord van pijn, genot, van diepte en ruimte voorziet, maar het tegelijkertijd bloedeloos, afgetapt, drooggelegd aflevert. Geen schrijver die op papier de onschuld en onwetendheid zo veracht, maar er tegelijkertijd – als schrijver en als aristocraat – zo diep van afhankelijk is, en er zonder (en dit moet hij hebben beseft) geen bestaansrecht heeft, nee, werkelijk niet bestaat.

De wetenschap dat de taal niet oppermachtig is, zelfs niet die van een aristocraat, als het lichaam achter slot en grendel zit.
Het scheppen van een systeem waarin dit wel zo is, zo moet zijn. Waarin taal en werkelijkheid over elkaar heen vallen en er geen enkele, geen enkele opening is die niet gevuld kan worden.

De vrees om uitgewist te worden.
De vrees om niet gehoord te worden.
De vrees te worden veroordeeld tot een monoloog in een afgesloten ruimte.

Die vrees komt het sterkst naar voren in Brieven uit de Gevangenis. Brieven die De Sade tijdens zijn langdurige gevangenschap aan zijn vrouw Renée-Pelagie schreef, en die opvallen door zowel hun levendigheid als hun wanhopige woede (als die van een uitzinnig kind dat – tot het zich leert gedragen – is opgesloten in de eigen kamer, en nu zint op wraak, en in het geheim afrekent met alles en iedereen.)

‘(…) zorg dat ik frisse lucht krijg, of u dwingt mij tot een buitensporigheid, een onbezonnen daad die u nog zult berouwen.’

‘Liever nog zou ik door de bliksem getroffen worden dan dat ik mijn hoop op wraak opgeef. Alleen door mij daarmee op alle mogelijke manieren bezig te houden en mij erin te verlustigen, slaag ik erin mijzelf voor alle ellende te troosten.’

‘Telkens als ik pijn heb, telkens wanneer men mij iets weigert, elke keer wanneer ik word beledigd [ontsnapt] aan mijn hart de eed dat ik mij daarvoor zal wreken…’

Ooit dwaalde ik door de De Sades wereld en vreesde ik er niet meer uit te kunnen. Dat was voor ik had leren ademen in die ruimte tussen woord, wet en handeling. Voor ik de speelse vrijheid voelde van taal die zich losmaakt van de werkelijkheid.
Soms stel ik me een buitengewoon dikke man voor, in een kamer in het hospitaal van Charenton, wiens dagen en nachten volgens een strak stramien verlopen. Hij eet, drinkt, schrijft en trekt zich terug met vreemde instrumenten, poeders, parfums, zijden kousen en andere voorwerpen die hij door middel van lange lijsten bij zijn brieven bestelt. Hij schrijft boeken. Hij schrijft brieven. Soms barst hij uit in razernij. Het is hem – hoewel hij er vreemd uitziet – niet aan te zien dat hij tot ver buiten de landsgrenzen berucht en beroemd is. Dat men zijn geschriften de gevangenis uit moet smokkelen en dat men hem inmiddels vooral door wat hij op papier durft te zetten – een misdadiger van het gevaarlijkste soort acht. Zijn kasteel is geplunderd, zijn vrouw heeft zich teruggetrokken in een klooster. Hij ontvangt nauwelijks geld omdat zijn bezittingen – in die roerige periode van de Revolutie – zijn gesekwestreerd. Hij is bijna zestig jaar oud en staat te boek als ‘armlastig en zwak’, maar dat verhindert hem niet om verschillende verhoudingen te hebben en iedereen om hem heen oneerbare voorstellen te doen.
Het is laat op de avond. Hij dineert. Wacht tot er iemand op de deur van zijn kamer klopt. ‘Binnen,’ roept hij, met een stem die verassend zacht is. Hij lijkt vermoeid, maar kijk: zijn ogen beginnen tijdens het gesprek te schitteren en zijn gebaren worden alweer levendig…

Op Neerlandistiek.nl wijdt Marc van Oostendorp ook een analyse aan Uphoffs stukken over De Sade.

In september verschijnt De Revisor 33, een nummer rond het oeuvre van Manon Uphoff, een van onze interessantste schrijfsters. Daarom plaatsen we deze zomer haar Revisor-archief op de website. Lees je in! We beginnen met ‘Zwarte Schetsjes’, een zevental zeer korte verhalen die onder de noemer ‘door de jaren heen’ gepubliceerd werden in het vierde nummer van 1997: ‘In de komende jaargang van De Revisor zullen diverse auteurs berichten over de afgelopen decennia. Elk nummer bevat een dossier dat zich concentreert op een afzonderlijk decennium. Daarin worden particuliere verhalen verteld, microscopisch van aard. Ze gaan over de ontstaansgrond van (persoonlijke) tics, onhebbelijkheden, misvormingen die de tijd hebben overleefd: rudimenten van ervaringen en belevenissen, die niet belangrijk leken om in het eigen levensverhaal te worden opgenomen. Het zijn verhalen die een poging doen een blinde vlek binnen te dringen,’ schreef de redactie bij aanvang van die reeks. Maar vooral zijn deze verhalen vintage Uphoff: krachtig, duister, op het randje van fictie, en eindigend met een even poëtische als poëticale epiloog.

*

1 · 1976 – Een wandeling op zachte grond

Wij gingen er elk jaar heen, en elk jaar maakten wij er een wandeling over het kerkhof.
Deze keer liep ik voorop. Moeder en zusje volgden.
‘Ma!’ riep ik, ‘Wat is de grond hier lekker zacht!’
Wat is de grond zacht.
Zo zacht was grond nog nooit.
Zo zacht en onvoltooid.
Ik zak.
Ik zak.
Ik zak.
Als na drie nauwelijks opkijkende passanten (zij gaan voorbij langs het door prikkeldraad van deze ‘zachte grond’ afgescheiden veldje) een vierde mij eindelijk met behulp van takken weet te bevrijden, zoek ik, stinkend en licht beschaamd, mijn weg terug naar de bungalow. Daar brandt gelukkig nog even het gele licht, speelt vader enkel schaak tegen zichzelf en hangt er een vliegenstrookje boven de tafel. De beerput (3 meter diep, 2 meter breed, mooi gecamoufleerd door een dicht en geurig kleed van gele en bruine bladeren), belooft de kampbeheerder, zal direct worden gedempt.
Maar het leed is al geschied. Mijn mogelijk sterven een klucht, een komedie, mijn bestaan daardoor op zijn best een komisch nootje in een grote opera.
‘Big doodt man’.
‘Arts amputeert gezond been’.
‘Meisje van veertien komt om in koeienmest.’
Het zou bij mij – zoveel was duidelijk – niet op de finale aan moeten komen.

2 · 1978 – Dood van een vogeltje

Het eerste vogeltje was er een tegen de eenzaamheid. Een goudbuikje dat ik met een vriend zorgvuldig had uitgezocht op aaibaarheid, ernst van de oogjes en fijnheid van de veertjes. Beneden mij, tussen het eiken en het rotan, verkruimelde het bejaarde echtpaar dat mij de kamer had verhuurd. Wankel leunden ze tegen elkaar.
In hun slaapkamer (waar ik gebruik mocht maken van de telefoon) lag op het bed een goudkleurige, verbleekte sprei. Hij was bespat met bruingerande plekken.
In de nacht werd de vrouw een raaf. De man een gier. Woedend pikten zij naar elkaar. De man gooide glazen stuk. De vrouw rende krijsend door de kamer. Ik hield de blik op het met een doekje afgedekte kooitje gericht.
‘Nacht, Woppel.’
‘Gottegot,’ riep de vrouw. ‘Val toch dood. Val toch hartstikke dood.
‘Het zuur, kreng,’ schreeuwde de man. ‘Ik krijg het zuur van je.’
Een keer hield hij mij tegen in de keuken en keek mij verbitterd aan.
‘Ik zeg het maar eerlijk: wij hadden er meer van verwacht. Ik zei: “Laten we die studente nemen, dan hebben we nog wat aanspraak.”’
Tussendoor naar huis om mij op ‘de toekomst’ te bezinnen. Weg van de academie Expressie door Woord en Gebaar, waar George Groot in oranje lappen liep, taalexpressie gaf en de lof van Bhagwan zong. Wij kunnen alles wat wij willen, worden. Wat wij worden, was wat wij wilden. In de lessen vertrouwde hij ons wijs glimlachend toe dat het heel gemakkelijk is verliefd te worden op een leerling, en dat dit hem vaak was overkomen.
‘Je bent een raar, wulps tiepje,’ zei hij op een dag.
Later werd hij kwaad op mij vanwege mijn ‘irritante, naar binnen gekeerde junkenblik.’
‘Je lijkt wel in trance. Je zit de godganse tijd waterig voor je uit te staren. Het slaat nergens op.’ Ik keek hem troebel aan. Het was het jaar dat ik veel mensen op de zenuwen werkte.

Voor de achtergebleven Woppel liet ik altijd een bakje water staan, een bakje gemengde zaadjes en een bakje zand om in te poepen. Ik zette de verwarming aan (het was een tropisch vogeltje), schoof het raam op het haakje (frisse lucht) en ging naar huis, waar de wanden inmiddels geschraapt werden en wit geplamuurd, waar vader worstelde met Rubic’s Cube (‘rood, rood, wit’) en mijn moeder naar Simone Signoret keek, in haar glansrol van oude, stervende prostituée, die zich in haar laatste uren alleen gesteund weet door het jongetje Momo. Zij hield de ogen niet droog.
‘Hoe was het op de academie?’

Wij begonnen om negen uur de dag door hand in hand te staan (om elkaars ‘energiebanen’ te voelen) en deden elke ochtend een oefening in ‘vertrouwen’. Ik herinner mij vooral deze oefening. De helft van de groep moest gaan liggen, de andere helft gaan zitten. De zitters namen de hoofden van de liggenden in de handen, en lieten dit hoofd op beide palmen rusten. De liggenden sloten de ogen en lieten hun hoofd ‘los’. Zij lieten het ‘in de handen’ zakken. Doel: leren vertrouwen dat de ander je niet zou laten vallen. De docente passeerde, ik zag haar door mijn wimpers.
‘Je hebt je ogen open,’ zei ze. ‘Dicht, dicht.’

Ik sloot mijn ogen (waar waren de handen?). Achterom en omhoogkijkend, verdraaide ik een spier in mijn nek.
‘Luister,’ riep de jongen die mijn hoofd in zijn handen hield (hij had een flauwe, naar gemalen paprika’s ruikende adem). ‘Als je zo achterdochtig blijft, doe ik er niet meer aan mee, die houding daar pas ik voor.’ Hij trok zijn handen weg. Mijn hoofd bonkte tegen het marmoleum.
Er was niemand meer in de groep die mijn hoofd nog vast wilde houden.
Later die dag werd er gehuild. Wij zouden het over intieme dingen hebben, zaken die je voor iedereen verborgen hield, waar je het met niemand over had gehad (ik had het nooit met iemand ergens over, mijn hele bestaan bestond uit zwijgen).
‘Ik heb een vogel vermoord,’ zei ik.
Maar er was een meisje bij van wie het oudste zusje zelfmoord had gepleegd, en een jongen die onze mening wilde over een nieuwe naam, de naam die hij zichzelf zou geven nu hij geaccepteerd had dat hij homo was. Hij gaf ons een lijstje: Claus. Wino. Jannis.
De vogel kwam niet meer ter sprake.

De storm had het raam van het haakje gerukt. Door de kamer gierde een snerpende wind die al mijn tekeningen en schrijfsels rond deed dwarrelen. Regendruppels waaiden over bed en tafel. De temperatuur was gedaald tot een graad of vijf, zes. Ik durfde niet in het kooitje te kijken.
Het versteende, koude lijkje begroef ik in de tuin van een vriend. Tot op de dag van vandaag herinner ik me doffe ontzetting.
Ik weet het, ik was hier zeventien. Uw vraag of ik deze kinderlijke betrokkenheid bij een vogeltje dat zich van mijn bestaan niet eens bewust was, niet allang op de schroothoop van overbodige sentimentaliteiten had moeten gooien, zou dan ook met ja beantwoord moeten worden. Temeer nu beneden de hospita op een brancard de deur werd uitgedragen. Blauwe lippen. Hartinfarct. Het liet me koud.

Ik kocht een nieuwe vogel, die ik vermoordde.

3 · 1978 – Moord

De tweede Woppel kreeg een plaatsje in het kooitje van de eerste. Hij mocht gebruik maken van de voederbakjes, nam hetzelfde plekje op het stangetje in, sliep onder hetzelfde over de kooi gehangen lakentje.
Toch kreeg Woppel 2 een Spartaanse behandeling. Vroeg op en laat naar bed. Weinig eten. Veel wind en altijd koude douches. Op mijn tochten naar huis een half bakje. De ramen wijdopen ‘om de boel te laten luchten’. Hij hield het er drie weken op uit, wat bijzonder lang was, en toen vond ik hem (ik wist het nog voor ik de deur van de kamer geopend had, ik wist zelfs waar hij lag in het kooitje, ik zag de vliesjes op zijn oogjes en het doffe verendekje. Het was alsof ik voor het weggaan de tafel had gedekt: borden, lepels, messen, vorken, glazen, en bij terugkeer weet je dat alles klaarstaat omdat jij het zelf zo hebt voorbereid, en toch is het een verrassing als je binnenkomt en ziet dat alles gereed is, alsof je een lang verwachte gast bent, alsof de hand die dit heeft voorbereid, niet die van jou is geweest, en je voelt grote verwachting en blijdschap). Ik opende de deur en vond hem dadelijk op de bodem.
Eigenlijk bestond hij al bij aankoop niet meer. Hij had nooit bestaan. Het was een vogeltje, voor wie het spijtig was dat hij was opgebouwd uit vlees, bloed, spiertjes en veertjes, want ik sloeg hem plat en gaf hem een plaatsje in een klein gruwelscript. Een horrorverhaaltje voor vogeltjes.
Onaangedaan spoelde ik hem door het toilet.

Woppel 1, de zwaar beweende, lag stijf op de bodem van zijn kooitje ondanks het door mij gevulde bakje, ondanks het schaaltje water, ondanks de loeiende verwarming, ondanks al mijn zorg. Ik had alles gedaan om bij terugkeer in de kamer deze uitkomst te krijgen: een sterk vogeltje, dat blakend van gezondheid op zijn stangetje zat.
Woppel 2, de achteloos weggeworpene, lag stijf op de bodem van zijn kooitje dankzij het lege bakje, het schaaltje zonder water, de afgesloten cv. En de opluchting dat ik van toeschouwer in een klap regisseur was geworden heeft lang aangehouden.

4 · Een film maken

Natuurlijk, er was een ernstiger, dramatischer sterven, dat zich meer voor het oog van de wereld voltrok.
Mathilde Willink, de wisselvrouw, strekte zich in die tijd uit op haar bed. Bleek en wit. Het lange blonde haar opgeschoren bij de inplant, de ogen die van een in een atelier gemaakte porseleinen pop (zoals Carel Willink haar trouwens ook noemde). Was het in 1977 of 1978 dat zij, nu hij een andere vrouw naar binnen bracht, de gifbeker aan haar lippen zette en haar glansrol speelde? Niet onmogelijk dat zij dit deed in een zilveren jurk van Fong Leng, met opgenaaide gouden sterren. Daar knipperde ze met haar wimpers. Daar ging haar eindeloze, laatste zuchtje. ‘Fffffffft.’
De muze gehoorzaam tot het eind.

5 · Een film bekijken

Er was vervreemdend sterven.
Mijn vakantievriendje, mijn speel-, buitel- en wentelvriendje, had een fobische vader. Hij waarschuwde mij op weg naar het ouderlijk huis in Amsterdam. ‘Niets uit je jas halen. Niet in je zakken rommelen. Tas in de gang laten staan. Anders denkt ‘ie dat je een camera mee naar binnen smokkelt waarmee je hem stiekem filmt.’
De vader zag er heel gewoon uit. Wij dronken en aten en alles ging goed tot ik mijn lippenstift uit het hulsje draaide.
‘Wat is dat?’ vroeg hij met knipperende ogen.
‘Een lippenstift.’
‘Je bent me aan het filmen, hè? Je bent me gewoon in mijn eigen huis aan het filmen! In mijn eigen huis – allemachtig.’
‘Pa, doe normaal, pa. Stel je niet aan.’
‘Van welke maatschappij is ze? Wie heeft haar ingehuurd? Wat voor goor rotfilmpje ben je aan het maken?’
Hij sloeg me de deur uit naar buiten.

De vader belde de zoon. Hij belde hem een keer of vier per dag. Mijn vakantievriendje fietste heen en weer van het eigen huis naar de woning van de vader. Kookte. Waste af. Sprak de vader bemoedigend toe nu moeder het schip had verlaten.
‘Kom je dan zo nog eten brengen, jongen?’
‘Ik kom eraan, pa.’

De zoon die de vader vindt bij het openen van de deur, die minutenlang niet doorheeft wat er ongewoon is, wat het is dat niet klopt. Tot hij het teveel aan ruimte ziet. De lucht tussen schoenen en tegels. Het stukje wand dat zich vertoont achter de dunne benen.
De vader die zich voorgoed gefilmd weet in de ogen van de zoon.

De filmer

Het herhaalde sterven.
Om welke reden moest de film, in deze periode van fascinatie voor de serial killer, toch nog jaren op de planken blijven liggen? Henry, Portrait of a Serial Killer. Was het de achteloze, lusteloze manier waarop Henry zijn spoor van bloed trok, het moorden om de leegte voor een moment te vullen met schrik, spanning, concentratie en adrenaline? Zo weinig kunstzinnig. Was het misschien de manier waarop de twee mannen, Henry en zijn ‘maat’, het huis van twee van hun slachtoffers binnenstormden? Nee. Hoewel het enige herinnering oproept aan Kubricks Clockwork Orange, is de scène veel minder gestileerd. Er is geen wit, geen ‘dans’, geen bizar maniakaal spel.
In ieder geval: ze komen binnen. Ze slaan de man. Ze verkrachten zijn vrouw voor zijn ogen. Vermoorden de man. Vermoorden de vrouw.
Het wrange, of the sick joke, of het huiveringwekkende zit hierin, dat alles van begin tot eind door de maat op band is vastgelegd. Na de gruweldaad wordt deze band tot geeuwens toe door hem afgespeeld. Vooruit. Achteruit. Nog eens. Nog eens. Nog eens.

‘Aaaaaah!’ gilt de vrouw.
‘Aaaaaah’, echoot de maat, en spoelt een stukje terug.
Voor de ‘filmer’ van dit stukje materiaal zit het genot erin dit geheim te kennen: te weten dat hij ‘daar’ was, en handelde, en met die handelingen de wereld veranderde, verminkte, vervormde. En het heerlijke besef dat hij nu ‘hier’ is, en zijn eigen handelingen, zijn eigen ‘film’ bekijkt. Scriptschrijver, casting-agent, acteur en hoofdrolspeler, kijker en recensent tegelijk. Meester van de tijd, speelse terugdraaier van de klok.
En wij kijken mee. Vooruit. Achteruit. Nog eens. Nog eens. Nog eens.

Echt

In elke geweldpleger, in elke zelfmoordenaar zit iets van een schrijver, een regisseur, een beeldend kunstenaar. De verschillen zitten hem niet in de passie, maar in het materiaalgebruik. De geweldpleger, de zelfmoordenaar; zij werken met de ruwe klei, eten de verf, ‘zijn’ de film, maken van lichamen beelden. Zij hebben geen medium buiten het lichaam (dat van henzelf of een ander), hun woord is vlees. Zij breken het papier tot brood. Het lichaam wordt het instrument waarmee een grandioze finale gespeeld kan worden. In elke kunstenaar iets van de geweldpleger, de (zelf)moordenaar.

Dus nu ook: het regisseren van de eigen dood. Het brandende bed en het brandende nachthemd van Dali. De meester van het surrealisme zwartgeblakerd en verdroogd, verstervend voor het oog van de wereld, grandioos vergaand voor de camera.

Dus daarna: het registreren van de eigen dood. Het tentoonstellen van de uitgebrande auto. Het kapotte huis. De afgerukte arm.

En de toon bepalen. Klucht of drama?

En daarna:
Maria Abramovic snijdt een ster in haar buik.
De Werkelijkheid als Dienaar, Voetveeg, Sloofje van de Kunst. De kunst het verhevigde, versnelde ingrijpen in de werkelijkheid, zodat de ingreep getoond kan worden. ‘Niet bang zijn, ik snijd een ster in mijn buik, ik kerm terwijl u kijkt, u snijdt een ster in uw eigen buik, u kermt en dan kijk ik terwijl u kermt.’

Burn, burn, burn,’ eindigt een gedicht van Karadzic. De schrijver-psychiater die het land, zijn witte velletje, in brand zet, en de papieren lichamen worden monsters die de levende lichamen vreten.
Maar dat is later. Dat is pas jaren later.

Deze week wordt De Revisor #32, een themaloos nummer, gepresenteerd op de Grote Revisor Schrijverszomerborrel (sorry niet-schrijvende lezers), met nieuwe literatuur van Basje Boer, Gilles van der Loo, Robin Goudsmit, Sarah Hall (vertaling Karina van Santen en Martine Vosmaer), Karoline Brændjord (vertaling Liesbeth Huijer), Hannah Chris Lomans, Maureen Ghazal, Bibi Dumon Tak, Mariëtte Baarda, Martijn Simons en Naomi Rebekka Boekwijt. Abonnees ontvangen het nummer als eerste (hup, doe nu maar!). Voor de volger van De Revisor zullen veel van deze namen bekend voorkomen. Een lijstje, én uit het archief van het tijdschrift (dank DBNL!) Basje Boers korte, sterke verhaal ‘Bus 71’, uit 2009.

*

Het laatste wat niet van Evelien werd gezien, was dat ze de tuin in wandelde. Ik heb Evelien de tuin niet in zien wandelen. De buurman van boven ook niet. Of de buurvrouw van linksonder. Of meneer Geertsen die bij de overbuurvrouw op visite was en toevallig net het raam op een kier zette omdat het zo benauwd was binnen.
Meneer Geertsen was astmatisch en de zestienjarige dochter van de overbuurvrouw rookte Marlboro Lights.

Het laatste wat ik van Evelien zag, was haar lange rode sjaal die om de hoek van de straat wapperde. Eigenlijk was het geen sjaal maar een stuk gordijn dat Evelien om zich heen drapeerde omdat het koud was. En omdat ze romantisch was. Eigenlijk was het gordijn niet rood maar eerder vaalrood. Er stonden kleine witte bloemetjes op gedrukt.
Evelien had een lok haar uit mijn gezicht geveegd en ze kuste het stukje voorhoofd dat vrijkwam. ‘Dag Jakob,’ had ze gezegd. En omdat ze romantisch was, had ze geglimlacht en haar ogen neergeslagen.
Toen was ze om de hoek verdwenen en ik zei: ‘Dag Evelien’, maar dan tegen haar gordijn.

Drie dagen later was Evelien in haar tuin verdwenen. Of misschien was het diezelfde dag geweest. Of niet in haar tuin maar verderop in de straat. Of in een andere stad.
Ze deed niet open dus ik gebruikte de sleutel die ze me had gegeven voor als ik de planten water gaf. Het rook muf in het huis van Evelien. Droge was hing over de deurpost. De gaskachel stond op stand vier. Een kop koude thee stond in de badkamer, op de wasbak naast de tampons.
Ik deed een voor een de lichten aan. Sommige peertjes deden het niet meer. Evelien had erg veel lampen. En ook een stuk of vijf wekkers.
Haar jas hing over de bank. Ik voelde in de zakken. Portemonnee. Sleutels. Zonnebril. Op de jas lag haar muts maar nergens zag ik haar gordijn. Behalve voor de ramen natuurlijk. Vaalrood met witte bloemetjes. Ik streek er met mijn vingers langs. Ook het gordijn rook muf.

Ik wist dat Evelien niet zou bellen. Maar voor de zekerheid bleef ik thuis. De telefoon rinkelde één, hooguit twee keer per dag. Maar Evelien belde niet.

Soms ging ik naar het huis toe. Dan zette ik alle lampen aan. Maar ik veranderde niets. Ik draaide geen nieuwe peertjes in. En de gaskachel bleef op vier.

Ik dacht na over de dag dat Evelien verdwenen was. Het was een aangename herfstdag geweest met dan weer zon en dan weer regen.
Ik had niet gezien hoe Evelien haar blonde haren had geborsteld voor de spiegel. Ze bekeek haar gezicht van de zijkant, omdat ze wilde weten hoe andere mensen haar zouden zien.
Ik had niet gezien hoe ze bruine suiker had gegeten door een natte vinger in de pot te steken. Ze liet de korrels tussen haar tanden knarsen en keek door het raam naar buiten. De overbuurvrouw had bezoek.
Ik had niet gezien hoe ze de dorre blaadjes van een plant had geplukt. Of hoe ze een tosti had gebakken in de grillpan. Of hoe ze een nat spoor van de douche naar de slaapkamer had achtergelaten toen ze een nieuw scheermesje was gaan zoeken.
De laatste keer dat ik Evelien zag, had ze haar oksels nog niet geschoren. Ze was kleine donkere haartjes met een glimlach erboven. Daar was ik dan weer romantisch van geworden.

Drie maanden na de dag dat Evelien was verdwenen, zag ik haar. Vaalrood gordijn met blond haar erboven.
Ik stond twee meter achter het bushokje waar Evelien zat. Het enige wat ik wilde weten, was welke bus ze wilde nemen.
Bus 71. Ik stapte in. Op de allerlaatste bank zat Evelien. Ze keek naar buiten en tuitte haar lippen. ‘Evelien,’ zei ik maar ze keek niet op. Er waren geen witte bloemen op haar gordijn gedrukt. En bij nader inzien was het geen gordijn en zelfs geen sjaal. Het was een lange jas. Niet vaalrood maar roze. Alleen haar haar was net zo blond als dat van Evelien.
Ze keek op en lachte. ‘Waar ga je naartoe?’ vroeg ik en ik hijgde een beetje. ‘Monnickendam,’ zei Evelien niet. ‘Ik ga theedrinken in Monnickendam. En jij?’
We dronken jasmijnthee. Roze Jas heette Esther. Ik pakte haar hand toen we afscheid namen. Even maar. Ik speelde met haar vingers.
‘Kom je een keer bij me eten?’ vroeg Esther. Ze veegde een pluk haar uit mijn gezicht. Ik dacht niet aan de laatste keer dat ik Evelien had gezien. Esther glimlachte en ze drukte een kus op mijn hoofd. Ik dacht niet aan het vaalrode gordijn.

Esther kookte spaghetti. Ze praatte niet veel. Ik ook niet.
Esther had geen planten. Esther had geen tuin. Esther had een kat en een balkon. Esther had centrale verwarming. Haar gordijnen waren groen.

Ik ben nog een keer in het huis van Evelien gaan kijken. Ik gaf de planten water. Ik draaide drie nieuwe peertjes in. Ik vouwde de was op en ik legde de theekop in de gootsteen.
Ik zette de kachel uit. Ik zette de ramen open. Nu rook het niet meer muf. Nu rook het naar tuin.

Esther schoor haar oksels elke dag maar dat vond ik niet erg. Ik liet een vinger over haar huid glijden, van haar zij tot aan haar vingers, en dan weer terug. Esther kon heel goed tegen kietelen. Ik roemde haar omdat ze zo goed tegen kietelen kon. Ze roemde mij omdat ik niet tegen kietelen kon.
‘s Nachts rolde de kat zich onder de dekens op, tussen ons in. Ik voelde hem spinnen tegen mijn been.

Esther kocht nieuwe kleren. Ik had de jas niet willen kiezen maar ik deed het toch. ‘Deze?’ Ze hield een grijze omhoog. ‘Deze?’ Een zwarte met capuchon. Ik schudde mijn hoofd. ‘Deze,’ zei ik en ik hielp haar in een vaalrood exemplaar met witte stiksels. ‘Die kleurt het best bij je haar.’
Een week later kocht ik een cadeautje voor haar. ‘Een varen?’ vroeg ze met opgetrokken wenkbrauwen. ‘Ik geef hem wel water,’ voegde ik er snel aan toe.
De week daarna kocht ik een lamp. Een kleine witte voor naast het bed. ‘Ik heb al een bedlampje,’ zei Esther nog. ‘Maar ik niet,’ zei ik, en ik wees op mijn kant van het bed.
De week erop kocht ik nog een plant, een kleintje. Ik verstopte hem achter het gordijn. Esther zei er niets van.
De week daarop noemde ik haar naam niet meer. In plaats daarvan zei ik ‘hé’. Of ik legde mijn hand in haar hals.
Ik gooide haar scheermesjes weg. Ik kocht twee wekkers. Ik deed de was en ik hing een laken over de deurpost.
Esther zei er niets van. Esther zei sowieso niet zoveel meer. Dat vond ik niet erg.

Het laatste wat niet van Esther werd gezien, was dat ze de deur achter zich dichttrok. Ik zag het niet en ik hoorde het niet.
Het laatste wat ik van haar zag, was een blote enkel op de trap van een café. Ik zat aan de bar beneden en keek hoe haar zwarte hakjes tree voor tree uit mijn zicht verdwenen.
‘Dag Jakob,’ had ze gezegd, en ze had erbij geglimlacht. Ik weet zeker dat ze glimlachte.

Drie dagen later opende ik de deur waardoor ze was verdwenen. Ik nam de kat mee en ook wat foto’s. De planten liet ik staan. Ook mijn sleutels liet ik liggen.

Nu kruipt de kat ‘s nachts bij mij onder de dekens.
Hij rolt zich op tegen mijn been en ik voel hem zachtjes spinnen.
De kat heeft nooit een naam gehad. Dat vind ik niet erg.

13 juni 2022 is het honderd jaar geleden dat Willem Brakman (1922-2008) werd geboren. Reden voor een avond in SPUI25, en voor een hername van Brakmans werk in De Revisor. In het dubbelnummer 5/6 van 1997 verscheen zijn laatste bijdrage aan het tijdschrift, een essay: ‘Waarheen met de literatuur?

*

Wanneer deze korzelige vraag, publiekelijk gesteld, als antwoord zou krijgen: ‘Het raam uit’, dan zou dat vermoedelijk grote verbazing wekken om de niet in te dammen boekenvloed en de niet te ontkennen realiteit daarvan. Het gespierder antwoord: ‘Naar groter omzet’ – niet minder reëel – zou dan ook grote instemming oogsten, maar in dat solide tumult kwijnt de literatuur weg als een van de vormen van wat vroeger geest werd genoemd en die al een plaatsje zoekt om te overwinteren, want de hoop sterft langzaam. Dat de literatuur door een overmaat aan schrifturen nog eens in zichzelf ineen zal storten is niet zo bijzonder, het bezwijken onder zichzelf is in vele vormen en op vele gebieden aan te treffen als het blindgeslagen produceren dat niets liever wil dan zichzelf reproduceren. Dat de literatuur daarbij toch nog overeind zal blijven is één van de grote vrezen.
Het zal duidelijk zijn dat het woord literatuur zo langzamerhand twee uitersten dekt: één die naar wij hopen waardig dient te verdwijnen en een die het nog lang zal volhouden onder andere namen. In het recente verleden was er ook in het Modernisme vaak sprake van een mogelijk verdwijnen van de kunst, maar dan als vervulde utopie – Blochs ‘Hoffnung’ concreet geworden – of als grensbegrip waarin geest en natuur zich met elkaar verzoenen, een oud verbond zal zijn hersteld, de natuurbeheersing beheersbaar zal zijn. Kunst in deze context bevestigde het bestaande in geen enkel opzicht, ook niet door er realistisch zo nauwkeurig mogelijke kopieën van te leveren, maar bezag en beproefde de werkelijkheid op wat het in positieve zin zou kunnen zijn. Kunst propageerde zo de vrijheid van de geest tegen de dwang der feiten (een stoot met zekerheid tegen de filosoof Lucacs gericht, de Hoofdestheet van het toenmalige Oostblok, om het humanere van de eigen opvatting te onderstrepen), zij koos voor de regio van het bijzondere om de wereld niet geheel in abstracta te doen ondergaan, toonde haar betrokkenheid op de waarheid door kritisch te zijn en alles veranderbaar te achten tot in het kleinste detail van alledag. Een micrologie van dissonanten om de hoop die daarin zou zijn neergelegd. Aan deze opvatting, hoe fascinerend en nobel ook, kleeft nu al iets bibliofiels, de geur van het met de hand gewevene, van dat wat wordt bewaard in een museum onder een glazen vitrine.
Wie zijn tijd wil begrijpen doet er goed aan niet met de vingertop het oppervlak na te lopen van al wat hij ziet, maar intenties op te sporen en dit bij voorkeur vanuit een voorgaande epoche om de grotere duidelijkheid van de verbanden tussen de totaliteit van die periode en de fenomenen die zich daarin voordoen. Aan een keuze ontkomt men niet en ik kies hier voor een standpunt in het hart van het Modernisme, dat van de immanente transcendentie, het uitgaan van een buiten de ervaring liggend maar het geheel toch bepalend verdwijnpunt, zonder ook maar een enkele maal af te dwalen naar wat voor gene zijde dan ook. Te kunnen zeggen: ‘Ik weet niet hoe de ideale samenleving eruitziet, maar een ding weet ik wel, zoals nú niet!’ en wel vanuit een inzicht in de werkelijkheid. Ook de kunst kan niet aangeven wat onder deze aardse verlossing moet worden verstaan, hoe die verzoening tussen geest en natuur (onder andere onze eigen natuur) eruit zou moeten zien, maar zij kan het tonen. Zij geeft geen nauwkeurige informatie maar laat het oplichten voor verrukte oren of vervoerde ogen. Dat is haar triomf, maar om het momentane ervan ook haar treurnis. Wie naar het juiste woord zoekt, zegt Heidegger, staart in de ruimte van de taal. Wie dan het juiste woord vindt, staat in de vreugde der literatuur. Taal die deze naam met ere draagt definieert haar begrippen niet, is als het ware een systeemloos systeem. Zij omspeelt het hierboven bedoelde met wisselende constructies en samenhangen tot zin en betekenis plotseling vonken. Over dit moment laat zich niet vervoegen, maar het verwerft zich juist daardoor de glans van objectiviteit en waarheid. Het is als het oplichten van een ster aan het firmament, een kort ogenblik om echter weer te verdwijnen achter de horizon. Het lijkt overdreven hier te spreken van een evidentie-theorie van de waarheid, maar ik heb meegemaakt dat een cabaretier zijn avond begon met een gewone zin over het bloemen kopen aan een bloemenkar en aan het eind van de avond in een prachtig gevonden afronding – echter in een totaal andere situatie – dezelfde zin gebruikte en daarvoor een daverend applaus kreeg. Opeens ervoer de zaal, duidelijk met dankbaarheid, hoe al het tussenliggende een vorm, een zin had gehad, een betekenis. Iets had al die tijd verborgen meegelopen maar toonde zich pas aan het eind, in een vervoerd moment.
Het is wel duidelijk dat in de periode van het Modernisme de schrijver de pas aangaf, de lezer volgde, zocht, plooide, wikte en woog en toegang verlangde en hieraan wordt duidelijk hoezeer nu de rollen zijn omgedraaid. Het boeket van talenten waarover de huidige lezer zou moeten beschikken is verschraald, maar niettemin vertegenwoordigt hij als lezer een absolute norm, haast een dreiging, die van het aantal. Zijn bezwaren tegen de categorieën voornoemd, voor hem vervalend en muf riekend, zijn overduidelijk: te esoterisch, te hermetisch, te afzijdig, te veeleisend, eigenlijk de verwijten die deze kunstrichting altijd hebben vergezeld, maar waarin nu de dreiging is opgenomen dat wie niet meehuppelt tot de onaanraakbaren gaat behoren. Kunst is tot kunstindustrie geworden, tot het produceren van kunstwerken voor de massa waarvoor alle productiemiddelen worden ingezet, van mestbesmeurde varkenspootjes tot en met een atoomcentrale en de ruimtevaart. De productieverhoudingen zijn constructies, overgenomen uit de sport, de mode, de film, de reclame, de Hochfinanz. Een universum van galerieën, megatentoonstellingen, kunstboeken, expertises, vervalsingen, schandalen, rijzende en dalende koersen, pseudo-elites, nuffig neergedaalde goden, uiterst moeilijk te doordringen cercles, enkele goeroes en wat vage boventonen van de criminaliteit om het exquise te benadrukken. Zoiets is niet mogelijk zonder een afgestompt kritisch bewustzijn. Nagestreefd wordt een zich plooien naar het dictum van zwaarte, druk, het grootste gemene veelvoud, zoals blijkbaar Susan Sontag voor ogen staat die het welwillende, obsolete lezen waarin het durend kunnen hernemen van eigen overtuigingen is opgenomen als een kostbaar goed, een ‘interpretatief filisterdom’ noemt, een poging het bijzondere te veralgemenen, A door B te vervangen en van X te beweren dat het in waarheid Y betekent. Dat is ook zo als men op consumententoon (die altijd verongelijkt is) verlangt dat alles maar duidelijk behoort te zijn, informatief, een verwachtingspatroon zo gauw mogelijk ingelost, alles uiteraard realistisch is en een duidelijke verhaallijn heeft. De huidige receptie heeft geen tijd meer om zich met bedoelingen op te houden. Het raadselachtige gedicht ‘Mijn broer’ van Hendrik de Vries zou dan ook geen enkele kans meer maken, daar de dichter maar heeft mee te delen welk eind zijn broer leed. Wie de déluge (ach, werd er beter gelezen, en zou er minder worden geschreven…) aan boeken en dat wil dus zeggen biografieën en debuten in ogenschouw neemt, kan letterlijk zien, horen en ruiken hoe de huidige cultuur er een geworden is waarin het lezen de omzet in hoge mate hindert en daarom krachtig in regie is genomen: sterrendom, boek van de week, genie van de maand, de doorbraak van X, het ‘gemaakt’ hebben van Y, zo raadselachtig als natuurfenomenen en niet te vergeten het prijzenbeleid dat velen prijst maar nauwelijks meer onderscheidt. Massa is kit, cohesie, klomp en klont, zij denkt niet maar weegt, drukt, verdrukt, onderdrukt, dreigt. Achter de massa zit de massa die ronkt en bromt als een vloed waarin opeens kolken ontstaan, tijdelijke ordeningen: er mag weer worden gedicht! een nieuwe sensibiliteit is ontstaan! het innerlijke mag weer! de literatuur wordt weer ethisch! etc. Als dat niet postmodern is… Wie zal dit al omvatten, welk forum kan dit bijhouden? Gelukkig is er de grote cesuur, de Eeuwwisseling, de toekomstgerichtheid puur, het zo definitief voorbije van alles en dat geeft ruimte.1 Na zo’n anderhalve eeuw van aanloopjes is de massa nu het absoluut nieuwe. Noemde ik in het bovenstaande de treurnis in de kunst om het slechts momentane gloren van de hoop, deze tijd kent al de positievere beelden: stoeten voorgeprogrammeerde bezoekers werken zich door de musea, zorgvuldig van iedere mogelijke eigen ervaring ontdaan middels kunstprogramma’s, bandjes en folders en op het laatste moment nog een toelichting rechts naast de lijst. Of zij drommen het boekhuis binnen in de illusie daar een eigen keus te doen uit het zo ruime aanbod. Maar die is al elders en door anderen voor hen gedaan.
Misschien zijn er ergens nog wat restanten zorg, nog net toereikend voor de verzuchting ‘de wereld is nu wel genoeg veranderd, het wordt hoog tijd haar te interpreteren’. Maar techniek en wetenschap ijlen voort, zijn een ‘Zijn an sich’ geworden waarin duidelijk pathogene trekken woeden. Het tempo van de vooruitgang, om dit woord maar eens heel losjes te hanteren, is te hoog en laat de mens die als tijdwezen nog ergens in wil wortelen vervreemd en ongelukkig achter met het bizarre gevoel dat de ratio wel een onmiskenbare zegen is, maar dat het toch ook eens om de mens ging en al die dingen en niet over de economischse groei sec, en sluiten maar. Een cultuur waarin dit eens wel centraal stond, wordt verwoest om een cultuur te propageren waarin een mensentype staat opgesteld waarvoor alles hebben niet genoeg is. Te beklagen zijn zij die zich in dat perspectief thuisvoelen en niet missen wat eens geest werd genoemd en waarin dat zo wonderlijke vermogen is opgenomen op zichzelf te kunnen neerzien en muurvaste eigen overtuigingen onder kritiek te stellen en te kunnen herroepen. Exact op dat punt begint een denken dat die naam met ere draagt, de rest is nevel. Dit zichzelf ter verantwoording kunnen roepen gaat teloor in het hoge tempo van deze tijd en wordt weer mogelijk gemaakt door een mensensoort dat zich nergens meer aan kan hechten: de wegwerpmens die en passant ook zichzelf in dat grote gebaar heeft opgenomen. ‘Betrachtungen eines Unpolitischen’ is een veel gehoond boek van Thomas Mann maar het mist geen adeldom van de geest. Bij alle rancune is het toch een nobel boek om de smart van een man die een tijd welke zozeer de zijne was, zag ondergaan en moest geloven in de komende. Een benijdenswaardig man om dit laatste, want dat kón toen nog. Nu verliest iedere politicus die ik zie lachen tijdens de uitoefening van zijn ambt op slag mijn vertrouwen. Lachen kan niet meer. De nieuwe cultuur is de smidse van de massamens, de mens die zich moet nummeren om zichzelf terug te vinden, die in vele gestalten oprukt, onder andere ook in die van de anti-massamens! Hij ontstaat uit de diep in de antropologie gewortelde noodzaak van een laag totaalniveau. Niet té laag, maar één dat beïnvloeding mogelijk maakt en zo de mogelijkheid schept de steeds toenemende bevolkingsdruk te overleven. Met onvermengde gevoelens zie ik onze cultuur overgaan in die van de bewustzijnsindustrie (het elders beschikken over ons vermogen om te kunnen oordelen en te beslissen), de kunstindustrie (als deze cultuur bevestigende) en de vermaak-industrie als men zo vriendelijk wil zijn deze onderscheidingen nog aan te brengen. Een samenleving, hoezeer de ratio en de daarbij horende techniek ook zullen groeien en bloeien, van hyperintelligente platneuzen. Een tijd genadeloos voor de enkeling, de enige hoop van velen. Het waarlijk nieuwe, eens de woonst der ware hoop, wordt tot een automatisme van schandalen, onthullingen en sensaties, de wanhopige speurtocht naar wat nog weet te schokken. Het woord doemdenken hier te gebruiken is een miezerig slimmigheidje de laatste der Mohikanen al het woord te ontnemen voor hij de mond heeft open gedaan. Ik die het woord zo ben toegedaan, hoop het eind der eeuw nog te beleven om mij dan op de grens op te stellen, mij eenvoelend met de gevangen vis die zich verloren weet maar zich het recht voorbehoudt te spartelen. Fraaier is hier echter een Cambronne op verloren post, uiteraard met de zon in de rug, die van pulp en wegwerpboek en met mijn schaduw voor mij uit. Ik zal dan een lokje haar uit het gezicht strijken, maar toch zo vrij zijn om te zien hoe daar mijn schaduw salueert.

 

1. Enige weken na het schrijven van dit artikel vond ik dit bevestigd door een schrijven van het Letterkundig Museum, waarin mij werd meegedeeld dat ik uit de ‘permanente’ tentoonstelling van de Nederlandse literatuur was verwijderd. Verantwoordelijk daarvoor was een ‘projectgroep’, een dynamische naam die al niet veel goeds deed vermoeden, maar wiens activiteiten werden omschreven als ‘zorgvuldig afwegend’. Wat al klinkt als een zwak excuus in deze zo sterke tijden.

13 juni 2022 is het honderd jaar geleden dat Willem Brakman (1922-2008) werd geboren. Reden voor een avond in SPUI25, en voor een hername van Brakmans werk in De Revisor. In het zesde nummer van 1978 verscheen zijn tweede bijdrage aan het tijdschrift, een verhaal: ‘Bedlam’.

*

Weer was het, zo vroeg al in de ochtend, warm en loom. Schenk draaide de deur achter zich in het slot, deed diep ademend een paar passen over het verdorde gras en verstrakte. Wat verderop stond Bolhaar die daar helemaal niet hoorde, hij hield het hoofd gevoelig schuin en op dat anders zo gekwelde pierrothoofd troonde een beate glimlach. Zijn witte en veel te grote handen hield hij zijwaarts uitgestrekt als deed hij aan ballet en hij liet ze rillen en trillen in het prille morgenlicht. Die was zeker toch tussen zijn benen doorgeslopen, dacht Schenk geërgerd, om zich al hupsend en bokkesprongen makend door het park te laten achtervolgen. Maar Bolhaar verkeerde bij nader inzien in een verrukte toestand, zijn diep omschaduwde bolle oogjes waren boller dan ooit en vreemd omfloerst, ze knipperden ook niet, maar tuurden onbeweeglijk naar een punt tussen de bestofte bladeren van de rododendrons. ‘Verdomde hallucinant,’ gromde Schenk. Hij greep de man bij de stakige bovenarm, verbaasde zich vagelijk dat hij zich zo willig liet meevoeren en duvelde hem weer achter de deur tegen de direct naar voren komende drom in. Hij sloot snel af en liep weer terug het park in om aan het uitgelaten gebonk en getik tegen de ruiten te ontsnappen. Opeens stond hij stil. Op een tak zat een vlinder, groot als een Bolhaarhand, de sprieten, dik als breinaalden, cirkelden rusteloos in het eerste zonlicht om de glanzende blauwzwarte kop. De voluit gespreide vleugels waren van een wollig, diep wijnrood en rijkelijk besprenkeld met druppen azuur.
Schenk staarde naar het insekt in een bel van geconcentreerde stilte, hij zag de uiterst gevoelige en nerveuze bewegingen aan de rand der vleugels en een vreemde traagheid doorstroomde hem, een zonnige loomheid waarin her en der kloppende netwerkjes, intieme rode holten en stukjes warme huid. Hij herstelde zich met een ruk, maakte onwillekeurig een beweging en zag het beest wegvliegen, opschokkend en weer neerglijdend, rood en helder tot het verdween om de hoek van het gebouw.
Omdat het al weken lang snikheet was hield Schenk ervan, voordat de therapiegroep losbrak, alleen in het portaal te staan, even niemand die in zijn nek blies, op zijn hielen trapte of voor zijn voeten liep, want de mensen in het gesticht hadden de merkwaardige gewoonte of behoefte om dicht tegen hem aan te willen scharrelen.
Hij moest daarvoor allerlei schijnbewegingen maken, zoals het frummelen aan zijn gulp zodat het leek alsof hij eerst nog even naar de wc moest, of het gebukt en nadrukkelijk de planten bekijken als ging hij ze eerst nog water geven. Maar ondertussen had hij in zijn broekzak de juiste sleutel al opgezocht en hup!… opeens stond hij buiten, de deur achter zich dicht. Tikken en bonzen op de ruiten genoeg, maar daar trok hij zich dan eens niets van aan, het was zijn moment. Als er nog niet doorheen was gedraafd en gesjouwd, deed het zware stenen portaal weldadig koel aan en dat was mooi meegenomen want het waren dagen om te bezwijken van de hitte. Het park lag dan nog stil en ingekeerd en geurde naar alle vakanties uit zijn jeugd. Hij luisterde wat naar het piepen van de vogels, het ploffen van een denneappel en als het zo uitkwam haalde hij uit pure dankbaarheid een bij of een brommer die nog leefde uit een web. Eerst dan gooide hij de boel los, met veel bewegingen en sleutelgerammel, want dat vonden ze leuk. Als hij de kop voorbij zag draven had hij vaak met ze te doen. Energiek waren ze als dijkwerkers, maar na een paar sprongen wisten ze al niet meer waarheen, want al die ruimte opeens verwarde hen blijkbaar bovenmate. Ze rolden en schudden verbijsterd met het hoofd, alsof de hele wereld in brand stond, wapperden met de handen en stootten een vreemd en strottig gehinnik uit.
Na de zware jongens zoals De Zwarte Hand, De Heilige Geest en dergelijke, kwamen de krikkemikken, de bleken, de schuifelaars en mompelaars die besmuikt omkeken of zorgelijk hun zakken volpropten met takjes of bladeren. Nee, dat van binnen naar buiten gaan viel toch niet mee, sommigen wilden na een paar stappen al weer naar binnen of ze zetten er opeens de sokken in als om voor eeuwig in het bos te verdwijnen. Hij moest eigenlijk aan iedereen wat doen, de één een ruk, de ander een duw en hij sprong heen en weer als de duivel in een wijwatervat. Zo ontstond de zogenaamde therapiegroep, iets wat in die dorre weken veel stof deed opwaaien, een wonderlijke knoedel die uitstulpte en bolde als een zak vol woedende katten.
Achter het paviljoen lag de keet materialen. Daar wachtte de Karel Doorman, een plompe zegekar, zo zwaar mogelijk in elkaar getimmerd met wielen ter breedte van een mannenromp en spaken zo dik als een mannendij. Binnen de zware henneptros struikelde iedereen over iedereen en liep men alle kanten uit, maar langzaam en statig rolde de wagen naar buiten en rommelde hij verder over het bospad. Dat leek bovennatuurlijk, maar het terrein helde daar wat. Dit viel niet direct op, maar het was zo en daarom waggelde het hele geval als vanzelf naar de hoop stenen waar hij dan weer vanzelf tot stilstand kwam. Daar werd ingeladen. Stenen blijven stenen, dat is zo, maar hij had het nog niet meegemaakt dat ze elkaar of hem te lijf gingen en uiteindelijk kwam alles in de kar terecht. Wat hielp was nu en dan het goede voorbeeld, Schenk beklauterde dan een wiel en dreunde een brok in de bak met een klap alsof iets dat daar leefde in een keer werd verpletterd.
Aan het slot ruimde hij de verspreide resten zorgvuldig op zodat er geen steen achterbleef, want daar hield Streckfusz niet van. Daarna ging de stoet op pad, dat wil zeggen de Karel Doorman sidderde, kraakte en wiegde, maar rolde dan kreunend vooruit. De verdwaasden trokken van her naar der, wierpen zich naar voren, arm in arm, been gehaakt in been, en nog maar een enkeling ging op de grond zitten of liep de andere kant uit. Er werd in de tros gebeten, kreten stegen ten hemel, maar al met al zette het zoden aan de dijk: de kar rolde.
Er waren drie kritische punten in de tocht: een ondiepe greppel waar de voorwielen zich ingroeven als voor de eeuwigheid, een versmalling in het pad waar van Schenk het uiterste werd gevraagd, en de helling met die verdomde dwarsliggende wortel net op dat punt waar het vehikel toch al achteruit dreigde te sukkelen. ‘Punten van bezinning’, zei Streckfusz, voor wie nog ogen in zijn hoofd had, nog uit zijn doppen kon kijken, er nog een paar op een rijtje had staan. Die kon zien hoe vlak voor zijn giechel alles stilstond, of liever bijna stilstond, om zo te zeggen op een Chinese buikhaar na stilstond en dan toch … weer verder ging. ‘Herstel, herstel, hoe het geboomt, zo zwaar en hoog, opeens ophield met waaien, verstarde en verstilde, gezichten van steen werden, het oog zich vastbeet in het grenzeloze en eerst dan… draaide het wiel weer verder, treurig wiegend, smartelijk krakend.’ Dat zei Streckfusz, niet één keer maar tientallen malen, want hij kon een man zijn van zenuwslopende herhalingen.
Uitladen ging gemakkelijker, de achterklep van de kar ging naar beneden en het puin werd er met de schop uitgeschoven en steeds, hoe lang de stenen ook al waren gebruikt, waaide traag nog wat kalkstof weg tussen de stammen. Weer terug op het uitgangspunt lag krek dezelfde steenhoop weer op hen te wachten, een wonderlijk gezicht, maar zo te zien maakte niemand van de groep zich zorgen. Dit zo raadselachtig weer aangetroffen puin was daar gestort door een volkomen gelijkwaardige groep, maar dan een die langs de achterkant van de gebouwen Zandvoort en Goolgate marcheerde. Waar de ene groep stortte, laadde de andere in – zodoende, en de bedoeling zowel als de nadrukkelijke opdracht was dat de groepen elkaar niet mochten zien opdat, zoals Streckfusz niet naliet te herhalen, het transport een diepere zin zou krijgen. Hij zei alleen niet welke. Misschien zag hij hen daar in het park wel rondrommelen als Sisyfussen in de onderwereld.
Soms kwamen om de een of andere reden de koppen bij elkaar – een val of zo, een inzinking, of de duistere behoefte de koppen bij elkaar te steken – en dan zag hij ze opeens zo dichtbij als onder een vergrootglas: die vliezige ogen, dat vele oogwit, de rusteloos trekkebekkende monden, dat witte vel. En dan dacht hij wel eens: ‘Zou het een straf zijn?… Zou de dikwangige, breedkontige Streckfusz onder het mom van gezonde buitenlucht en slakkenwegspoelende circulatie bezig zijn ze te straffen?’
Het puin dat werd gebruikt was afkomstig van twee huisjes die aan de hoofdweg hadden gestaan, vlak buiten de poort. Daar hadden tuinders gewoond die naar men zei na druiven met grote hardnekkigheid waren overgegaan op komkommers en sla en ten slotte met nog groter hardnekkigheid op tomaten. Op een gedeelte van dat dramatische en noodlottige puin had Streckfusz de hand weten te leggen en dat circuleerde nu therapeutisch over het terrein.
Hoe hij er precies uitzag, Streckfusz? Een zware man met een bleek gezicht waaraan opvallend veel wang viel te bekijken. Vanaf zijn kleine bruine oogjes hing als het ware een wangschort naar beneden, waarin van boven nog een klein neusje was aangebracht en van onder een bolle, vooruitstekende kleine mond. Door dat overvloedige wangvlees kreeg zijn gezicht een wat geschrokken uitdrukking, het trilde en sidderde altijd wel, alsof hij zojuist een geweldige kwetsuur te verwerken had gekregen, en zijn stemgeluid was daar geheel mee in overeenstemming: hoog, hees en verongelijkt. Zijn handen vielen ook op: molshandjes, bol en bijna bewegingloos door het zware spierwerk. Interessant was hij ook van achteren gezien. Dan rolden in een onverzettelijke stap zijn zware spieren, en daar weer omheen rolden niet minder de dikke plooien van zijn rommelige zwarte kleren, zodat hij deed denken aan een oude, stammensjouwende olifant.
Hij gaf ook cursus. Zijn zwaar, lesgevend hoofd bewoog zich dan heen en weer tegen een achtergrond van sterk glimmende anatomieplaten die waren uitgevoerd in bloedrood, citroengeel en kobaltblauw. Op de tafel voor hem stond het uitneembare cursushoofd; ook dat hoofd was van binnen rood, geel en blauw. Het was een hardroze, sterk glanzend hoofd dat aan alle kanten licht weerkaatste, de kin was krachtig en edel van vorm, de mond niet minder sterk en met ruime middelen uitgevoerd, wangen volmaakt in verhouding. De neus was uitgesproken klassiek en het voorhoofd hoog, edel en licht wijkend. De blik van het hoofd was hooghartig tot onverschillig, en omdat die blik ook zo gelijk bleef bij het klokkend en tokkend ontschedelen en onthersenen, werd het uiteenvallen in ziekten en weer samenvoegen tot roze gezondheid saai en moedeloosmakend onbelangrijk.
Het hoofd was overal genummerd, zowel van binnen als van buiten, maar alle stukken die zo geordend en overzichtelijk in elkaar pasten liepen rood en grimassend buiten op het terrein te janklaassen, lagen maanden lang blauw en versteend ergens op een slaapzaal met spitse vingers en lange gele nagels of schreeuwden met gele echoloze stem in een gecapitonneerde cel. In het leslokaal rolden en kantelden ze uit over de glanzende tafel, ze zagen eruit als taartpunten en uit de kleine bolle mond die deed denken aan een diepzeevis stroomden de medische vervloekingen, atrofieën, geel en bruin, woekeringen, depressies, wanen. Een explosie van krimpende en schokkende schimmen warrelde door het lokaal, terwijl het hoofd werd uitgegraven tot een schil met dode ooggaten. Maar wat later gleden ze braaf weer terug in de hoogglans der gezondheid.

illustratieDie täglichen Dinge stehen am Ende…

Er school geen troost in deze nummering van kwalen, maar huiver kleefde aan het zo vaak herhaalde ritueel, aan het zichtbaar worden van een even goddelijke als gruwelijke onverschilligheid. Streckfusz beëindigde daarom de lessen genuanceerd en afwisselend, al naar gelang zijn stemming. Soms wees hij pathetisch op de zoldering en de armoede der psychiatrie, de armste tak der geneeskunde, waar men het nog moest hebben van zo iets als deernis en zorg. Een enkele maal goochelde hij wat bij het heen en weer schuiven der stukken. Dan bloeiden tussen de ziekten opeens een papieren bloem, een speelkaart, brandende sigaret of speelgoedkonijn. Vrolijke fratsen, maar het tegendeel bleef mogelijk. Dan zei hij met ontroerde wangen dat de krankzinnigheid een toestand was die men zich het best kon voorstellen als die van een arm hoofd, verloren in de ijle koude van een hooggebergte of verdwaald in een ondoordringbaar woud vol ploffende beesten en moerassen, of als een hoofd dat langzaam weggorgelde in donker water vol gladde glibbers. Soms was hij opeens zeer tevreden met alles, klopte met eufore dreiging met de vinger op de kop voor hij hem wegsloot en sprak dan:

Klinkt dof geklop uit proffenknok,
Snokt blok na blok vlot in zijn hok.

Kortom hij was van goeden wille.
De dag van de vlinder was wel een abnormaal warme dag, maar zo was het al weken. Men zou kunnen zeggen dat het een tijd was van een ongekende hitte en droogte. Schoolkinderen gingen niet meer naar school, alle groen verdorde, gras werd geel, coniferen werden bruin, iedereen kloeg en in de kranten stonden grote koppen over zonnevlekken, bejaarden die het niet meer volhielden of koeien die een zonnesteek hadden opgelopen en gered moesten worden met cognac.
Dag na dag blakerde de zon aan de hemel, soms een zuchtje, een wolkje als een mans hand, maar het was al ijdele hoop, het bleef droog, en heet. Ook het park had zwaar te lijden, het hout knapte alsof het in het vuur lag, het gebladerte werd grijs, wie hoestte wierp wolken stof op.
In de paviljoens waar de ramen niet open konden, hing een tropisch vochtige broeienis, een lijfwarme onrust, en verveling walmde en krulde door de gangen en zalen. Maar de Karel Doorman werd getrokken; meer dan ooit was het maar goed dat hittige energieën afvloeiden. Het leverde een apocalyptisch beeld, stof wolkte om de groep waarin gezichten rondtolden, knalrood of lijkbleek, en de bewegingen waren breed en dramatisch en welhaast van een submarine gratie.

illustratie… von schmalen Wegen auf einsamen Inseln

Toen zag Schenk de slang. Nog maar een paar daagjes na die vlinder golfde hij opeens dwars over het pad in zijn geluidloos wereldje, zonnig bruingeel en met een flonkerend gouden kroontje op de kop. Hoewel hij het beest scherp genoeg zag, duurde het toch even voor het tot hem doordrong, maar toen was het al weer verdwenen en moest hij zijn schrik laten wegebben in de omneveld voortstrompelende groep die blijkbaar niets had gemerkt. In die tijd kwam ook Nel Snoep binnen. Op het onheilspellende verblindende midden van een middag werd ze afgeleverd, en niet gillend maar hoog en luid zingend. Dat was op zichzelf al ongewoon, maar tijdens een hittegolf die steeds weer de voorpagina haalde, die een katastrofe was voor vee, oeroude bomen, gazons, fruittelers en boeren, was dat toch nog anders. Iedereen, in huis en op het terrein, schrok op bij die kwetterende coloratuur alsof de dreigende ondragelijke hitte eindelijk een stem kreeg, een sopraan, vreemd hoog en veraf koerend als een sirenenzang. Hij zag haar voor het eerst op een middag toen Streckfusz om allerlei zaken afwezig was en zijn ronde werd overgenomen door dokter Hofman van de vrouwenkant, een rond, zacht pastelkleurig vrouwtje, aan de mannenkant bijgenaamd ‘’t handneukertje’.
Het was een moeilijke ronde, alles was warm als in een publiek badhuis, en waar een gordijn maar even kierde stak de zon naar binnen als een dolk. Irritaties en spanningen dropen van de muren, uit de rijen doorwoelde bedden stegen onweer en groene miasmen, er werd geschreeuwd, gespuwd, geonaneerd en zelfs de anders toch in zo’n volgzame christuswaan gedompelde Pauw sloopte de zenuwen met zijn maniakaal en gillend herhaald: ‘Zij krijgt een taartje!… Zij krijgt een taartje!’
Na het inferno van de zalen volgde Snoep in de isoleer. Om de hitte gingen ze niet naar binnen, maar hielden het bij ‘t luikje. Toen het zijn beurt was, rook hij op de plaats die door het roze, blonde Hofmanhoofd was ingeruimd nog een vleug parfum. Misschien was zo iets al voldoende, want hij zag en hoorde verder veel vleselijks. Door de razende trippel bestond Nel Snoep geheel uit stukjes: een groot hartvormig gezichtje, krijtwit gepoederd, waarin grote donkere zwuifogen en een zwaar aangezet pruimemondje. Verder in snelle opeenvolging mooie ronde, maar wel belachelijk smal uitlopende armpjes en beentjes, een roes van golvende heuplijnen, rode nageltjes en een gelakte, gitzwarte kap haar, waar geen beweging in zat en waaruit zich een dikke krul over het bolle voorhoofdje had gelegd. De cel was tot aan de nok gevuld met een vogelachtig getjilp, getippel, met hikjes, gilletjes en tierelierende melodietjes. Zacht misselijk van nog een vleug parfum klapte hij het raampje dicht en dacht diep na, dat wil zeggen hij steunde het voorhoofd even tegen het hout van de deur en verloor zich in vage herinneringen. Ten slotte kwam hij tot de conclusie dat het allemaal tot de vrouwenafdeling hoorde en dat hij daar dus niets te maken had. Dat meende hij, maar door het gezang waren loop en lot van Nel Snoep goed te volgen. Na enige tijd klonk het gekwinkeleer flardsgewijs uit het vrouwenpaviljoen, wat later zwakker en zeldzamer uit de villa van Streckfusz, waar ze hielp in de huishouding. Daar was ze ook een enkele maal te zien, wit van huid, zwart van haar en met charlestonbeentjes. Werken deed ze nooit. Haar rode nageltjes kwamen nog een keer ter sprake. ‘Het gaat goed met Snoep’, zei hij uit gepeinzen opschrikkend tegen de hoofdverpleger Flohil die juist passeerde. De strenge man maakte zwijgend een o’tje met duim en wijsvinger van de linkerhand waarna hij zijn andere wijsvinger daardoor heen en weer liet gaan. Een antwoord waarmee hij nog alle kanten uit kon.

Op een avond toen hij dienst had liep Schenk nog een eindje om door het park en dacht aan Floris Verster, die zo prachtig de tuin had getekend van het gesticht Endegeest. Een vreemde ontroerende tekening vanwege de groenzwarte bomen, waarachter zo onhandig en verdrietig een vlek oranje is gekrast. Bij de vijver trof hij Streckfusz, die roerloos in het water stond te staren.
‘Waar denk je aan?’ vroeg hij, toen Schenk vlak bij was.
‘Aan Floris Verster,’ zei deze.
‘Toen ik hier zoëven heen liep,’ zei Streckfusz, ‘moest ik opeens denken aan mijn kinderangst. Merkwaardig dat hij eigenlijk precies deed waar ik toen bang voor was.’
‘Wie?’
‘Pauw natuurlijk, het is bijna volle maan dus die wil wel. Als kind had ik angst dat Jezus opeens vanachter een boom of struik tevoorschijn zou springen, met zwarte ogen, zwarte mond en grote uitgestrekte wurghanden.’
Schenk keek zuur in het duister. ‘Pauw, waar was die nou weer zo gauw doorheen geslopen?’
‘En ja hoor, daar stond hij in vol ornaat,’ zei Streckfusz en wees ergens in het duister, ‘in zijn nachthemd, met die kroon van hem op zijn hoofd en zijn armen omhoog of hij een ballon vasthield. ‘Was me maar rein,’ riep ik in een goeie bui, ‘was me rein met Uw bloed o Heer, maak me wit als wol.’ Maar hij goochelt er danig op los, zet ogen op als schotels, doet de maan doorkomen en laat zijn doorboorde handen zien en voeten, zo wit als porselein.
‘Zo is het wel goed Pauw,’ riep ik, ‘laten we naar binnen gaan, want het is al laat, iedereen is al naar de couzee’ en opeens is hij weer weg. Die dingen zijn vervelend. Wie had er dienst?’
‘Ik,’ zei Schenk.
Streckfusz schopte een stokje in het water, de vijver rilde. ‘Veel bijen dit jaar,’ zei hij na een poosje. ‘Staan hier ergens korven?’
‘Nee,’ zei Schenk. Het klonk erg kortaf, maar hij had geen zin er nog iets aan toe te voegen.
‘Er zijn hier bijen,’ zei Streckfusz, ‘knap grote, pruimgroot zou ik zeggen.’ Ze zwegen een tijdje. Het was windstil, de maan maakte de hemel melkwit, maar zette het park vol donkere gestalten en zwarte schaduwen. De vijver was als een inktplas.
‘Zulke menselijke beesten,’ zei Streckfusz, ‘dikke wollen truitjes, die knopvoetjes zijn net gymschoenen en dan die venijnige bezige bekjes…’
‘Ik moet eens uitzoeken hoe hij eruit is kunnen komen,’ zei Schenk. Streckfusz draaide zich om en begon hoofdschuddend naar het pad te lopen. ‘Zo groot als een pruim verdomme,’ zei hij. ‘Doodgriezelig…’

illustratieDie täglichen Dinge schweben weg- und bezugslos im Raum

Zo trokken wanen en melancholieën een kar door het park in stee van te dommelen aan de bron. Op overzonnige hoekpunten regelden helwitte verplegers het storten en laden en hielden de moed erin. Schenk trok trouw mee met de kar en had zo de gelegenheid de troep van dichtbij te zien veranderen. De zure stank van zweet nam toe, de monden zakten smartelijk nog verder open, de koppen werden bleker en stiller, maar de ogen dwaalden donker en onrustig of overal van alles wemelde. De trekkers vermagerden tot op het bot maar het leek of hun pompoenachtige hoofden en handen en voeten steeds groter werden. Ze mompelden ook meer dan vroeger, maakten meer gebaren met die grote handen, maar zo verrassend hoffelijk dat ze deden denken aan de burgers van Calais. Substantie ging verloren, maar de geest woekerde.
Op een middag zag Schenk bij de ingang van Goolgate de gammelde kar die de lege flessen ophaalde en de kranten. Het paard was zo’n mager gevalletje met te dikke knieën en een veel te zware kop. Die wagen was niets bijzonders, vaak genoeg te zien op het terrein maar om de een of andere reden bleef de voortzeulende Schenk kijken en zo zag hij het vreemde gebeuren vanaf het begin. Hij zag hoe de man naar buiten kwam, een doos met flessen voor de buik, en hoe het paard zich opeens lostrok uit het rafelige tuig. De paardeborst zwol en golfde in een rollende macht van spieren als op een romeins reliëf en de briesende bek, onthutsend hoog in de lucht, ving de zon vonkend op de grote gele tanden. Goudgele manen schudden en flapten heen en weer, oogkleppen vlogen door de lucht, flessen duvelden kletterend op de grond. De flesseman nam een sprong en klemde zich wanhopig vast aan het toch nog meegesleepte en kantelende wagentje. Op dat moment begon Bolhaar te draven, zijn onmogelijke platvoetsjok veranderde waarachtig in een verende tred die met steeds grotere passen logisch overvloeide in de circussprong waarmee hij schrijlings op het steigerende paard terecht kwam. De meegesleepte man schreeuwde en kefte, het geluid zigzagde om het hoge, gierende briesen. Daarna draaide het paard zich op de achterpoten en explodeerde schuin omhoog richting vrouwenpaviljoen.
Schenk hoorde opeens het geluid van veel meer paarden, een armee van donderende hoeven barstte los, brak door, stortte tuimelend omhoog, terwijl hij staarde in een warwinkel van manen, poten zo groot als van een standbeeld, zilverglanzend leer en een rechte, albasten tors van Bolhaar. Steeds hoger en nobeler maalde het visioen zich ten hemel, wit als suikergoed, hier en daar doorzichtig en op sommige plaatsen zelfs met vlammen omkranst.

illustratieTägliche und nicht alltägliche Realitätsfragmente mit Wegansätzen

De man bij de gekantelde kar schreeuwde nog steeds en trapte in woede tegen zijn flessen. Een vreemd, wat achterhaald schouwspel, vooral door het verschijnen van drie roze biggen die hand in hand, getooid met matrozenmutsjes, zingend achter hem heen en weer dansten. Hun koppen glansden van pret, maar hun stemmetjes klonken, alsof ze op een grammofoonplaat veel te snel werden afgedraaid, en daardoor honend en vol giftige spot. Maar er waren nog wel meer stoornissen, zoals het plotseling gaan wiegen van bloem en blad en het meedeinen van loerende, hardgele bokkeogen, of een heel spoor afdrukken van mollige, ronde berepoten in een wandellaantje. Ook dreven er soms plotseling wonderlijke doorkijkjes rond in het park: heel eigen landschapjes in het gewone landschap, sterk vereenvoudigde lanen van helgeel zand, bruine bomen, grote groene bladeren en een strakblauwe lucht daarachter. Alles doodstil, weergaloos helder en vol van verwachting. Daarom kwam het goed uit dat Streckfusz Schenk een keer meenam naar zijn sombere kamer voor nadere toelichting. Hij stond daar zwart en rond bij het raam, keek naar buiten en begeleidde zichzelf met bedachtzame klopjes tegen de ruit. Schenk stond bij het bureau en keek naar een papier waarop enkele lijnen en een gearceerd gebied. ‘Bereich des Komplexes’ stond er in dikke letters.
‘Er is een lek,’ fluisterde Streckfusz tegen de ruit, ‘een metafysisch lek, een archetypisch lek. Ontstaan door de puinovaal, die ellips, die kosmische beweging om de gebouwen Zandvoort en Goolgate met consequenties.’ Die uitgesleten baan en zijn planetaire zwoegers zouden vanuit hoge hoogten gezien zeker die indruk maken. Maar er was meer. Hij was een punctueel man, verplegers regelden de therapie op de hoeken, alles liep als een uurwerk, maar wat voor een uurwerk! De ruit ronkte en trilde. Een uurwerk waarin, als de stenen maar nauwgezet werden geladen en gelost, het einde gelijk was aan het begin, waarin puin werd gesjouwd dat om zo te zeggen nog gesjouwd moest worden. Waar de trekkers zich ook bevonden op hun baan, ze waren er als het ware op hetzelfde moment al geweest en moesten er nog komen. In werkelijkheid sjokten ze wel vooruit, in waarheid echter terug. Een psychotische dans, beilo. En ook de dagen gleden, door een ingrijpen van hogerhand, steeds meer in elkaar over door hun volmaakt blakerende gelijkenis, en daar verder allen iedere dag opnieuw dezelfde kleding droegen en op stipt hetzelfde uur hun bijtpeen, slobberpap en pletterijsoep kregen verstrekt, schoof de ruimte ten slotte zichzelf binnen en beet de tijd in zijn eigen staart. Iets was er gespleten, geknapt of wat dan ook, het tijdloze brokkelde naar buiten, metafysiek siste door een ventiel.
‘Wij,’ zei hij, zich omdraaiend en een vuist borend in de richting van Schenk, ‘wij zullen… zien!’
‘Wat dan?’ vroeg deze, het gearceerde complex bekijkend.
‘Lava,’ zei Streckfusz, ‘erts, brokken antediluviale geest, opspattend schuim van de oerzee, nachtgevogelte, kelderbewoners, grondwater…’

De hitte werd er niet minder om, de hemel bleef een koepel van wit, heet glas, de kar werd steeds trager getrokken, cursus werd niet meer gegeven. In de paviljoens hing de verpletterende zware lucht van bloemkool; grote groengele druppels hingen en biggelden aan de binnenkant langs de ramen. Het kon dan ook niet uitblijven. Al zo vaak aangekondigd door plotselinge, doodstille verschieten in alle richtingen lag hij daar opeens, even brutaal als laconiek: een enorme wolf.
Hij zat op de grond en leunde slaperig tegen een boom die kraakte bij iedere beweging. Zijn grote witte voeten met de gele haaknagels lagen tot over het midden van de straat, een knuist stak diep in de zak van zijn overall en de zwarte harige kop met de lange golvende snuit lag voorovergezakt op zijn borst. Toch bleef het oppassen. De geweldige roze tong in de slee van zijn onderkaak schoof zachtjes heen en weer tegen de gele hoektanden, speeksel drupte staag uit de bek en wie uit het juiste raam keek, zag dat het ene oog in een vaste dommel was gesloten, het andere echter kierde, en net even een gitzwarte glans doorliet. De geknikte hoge hoed met zwarte band die hij op het hoofd droeg, deed niet komisch aan, eerder grimmig en honend. Hij zat daar zo te zien wel op zijn gemak, maar ineens was hij weg en had hij zichzelf ingeruild voor een woelende zigzaggerij in de struiken om de vijver en om de gebouwen. Takken versplinterden, stammen bonkten, hagen, heesters en struiken zwiepten heen en weer als in een storm. Maar boven het tumult uit was het hoge jammeren te horen van de biggen, klagende telefoonstemmetjes, een driestemmige doodsangst aah… ooh… oeh… Schenk beklemd en bedrukt meende zelfs even de letters scherp en zwart boven de struiken te zien zweven.

‘De Doorman opleggen,’ besliste Streckfusz en het was vreemd de kar te zien mokken in materialen terwijl de zon al lang stond te blikkeren. De kranten voorspelden eindelijk onweer, stormvlagen, hemelwater. ‘s Avonds werden op het terrein alle lantarens ontstoken, wat op zichzelf al een opgeschrikte indruk maakte, toen de groep toch weer kwam aanknakkelen, door het licht trok, in het duister verdween, weer opdoemde, steeds opnieuw belicht in alle denkbare standen der tragiek. Ogen waren in schaduwen verzonken, monden hingen agonaal open, oren stonden wijd van het hoofd, maar ze wilden niet meer ophouden, moesten van de kar worden gesleurd, tegenstribbelend weggedragen, maar ze rukten zich los, snelden terug, schreiend als kinderen met vierkante monden en lange ontremde uithalen. Daarom liet Streckfusz het maar zo. De kar rommelde verder, uit de paviljoens kwam geen geluid meer, de vijver lag zonder rimpel, bomen stonden roerloos maar afgezien nog van al deze duidelijke tekenen veranderde de lucht opmerkelijk. Eerst werd het licht iets bijgesteld, zodat de gebouwen versomberden in oude koperglans, schaduwen zich rood-zwart verdiepten en de hier en daar ronddrijvende gezichten groenig oplichtten.
Streckfusz wees op de vele verschietende sterren aan het firmament, maar bij nader inzien waren het helemaal geen verschietende sterren en trok er van helemaal links achter de bomen, dus vanaf het bruggetje schuin omhoog naar het duizelend middelpunt van de avondlijke hemel, een fijn raster van koperen klinknagels. Een glooiende, glijdende baan van glansjes trok langs de hemel, verdichtte zich op Eiffeltoren-hoogte tot een naargeestig licht, maar stroomde dan weer uiteen in stippen en strepen, naar omlaag en naar de horizon. Als een geweldige roetsjbaan omspande het verschijnsel het gehele landschap. Hoog en ver, maar boven de dakrand van Zandvoort, opeens verrassend dichtbij, gleden de diep glanzende vlekken staag richting vrouwenkant. Eerst daar werd met een schok duidelijk dat het noch om sterren noch om klinknagels ging, maar om het voorbijglijden van een geweldig veld ivoorgele schubben. Toen zagen de lichtgroene gezichten wat zich daar geruisloos langs de hemel en om de horizon rolde: een gigantisch serpent, dat in koperen en kosmische dimensies aangaf in welke richting de kop te vinden moest zijn.
En daar was hij ook, tussen weggedrukte en gekraakte boomstammen en dwars over de vijver, waarvan nog maar een paar lichtstrepen waren te zien. Een donkere, torens dragende massa waardoor een zigzaggend, roodbruin balkwerk liep en waarin twee fosforiserende schermen gloeiden, leeg en roerloos.
‘De gehoornde slang,’ fluisterde Streckfusz met bibberende wangen, ‘bidden jongens, o dat wordt rattekak.’ En hij zakte knappend en steunend op de knieën. Schenk bleef rechtop staan en keek naar de plotseling geheel zichtbaar geworden Nel Snoep. Ze bleek gekleed in een nauwsluitend zwart badpak waaraan een minuscuul rokje. Ze was witter dan ooit, verblindend wit, maar ook molliger en ronder en ze straalde voelbaar warmte uit. Ongeduld trilde in de smalle voetjes, de rollende, sterk ingesnoerde heupen, de helroodgenagelde handjes. In het ronde gezicht zoemden en flapten de geweldige wimpers en uit het dik aangezette hartje van de mond kirden onophoudelijk de giecheltjes als tonen uit een waterfluit.
Door het staag rollen van de schubben ontstond als vanzelf een middelpunt, het lag ongeveer ter hoogte van de eerste etage, boven de ingang. Een onbeweeglijke vlek, zwart als een schoolbord, en door het licht van de koperen banen leek het alsof het steeds nog maar zwarter werd. Allen wachtten en keken. Streckfusz was maar weer op zijn dikke hurken gaan zitten en zijn stevige, gevouwen handen draaiden ongeduldig met de duimen.
Heel ver op de achtergrond, maar helder als in een vriesnacht tekenden zich geluiden af, sloffende schreden, onmiskenbare schreden van moeilijke voeten in pantoffels, die een trap afdaalden of bestegen. Vermoeide zware stappen waren het, onwillige slepende stappen, van voeten die kreunden onder een groot zwaar lijf. Daarna knarste heel duidelijk een deurknop en onmiskenbaar ging een deur piepend open. Een klein geluid, tot in alle details te volgen, huiselijk te herkennen, maar kosmisch van afmeting. Het gestommel kwam naderbij, kwam nu ook duidelijk uit het zwarte gat waarin iemand blijkbaar bezig was, heen en weer stampte en nukkig mompelde. Dingen werden versleept, er viel iets om, er klonk even een nijdig gepruttel en daarna het ritmische geluid van bezemen. Lange driftige uithalen, schrapend als over een kokosmat, en opeens zweefden uit het gat de meest wonderlijke zaken. Voorop een terracotta beer met zonnehoed, die wollig stampend en met rollende buik nu en dan in een solodans verviel. Hij wilde niet meer weg en moest worden geduwd door een waggelende gans met een gigantisch onderlijf. Zijn grote, niet begrijpende ogen waren al een tijd wit en knipperend zichtbaar geweest in het duister achter de beer. Hij droeg een wit- en blauwgeblokt stoeipak met grote knopen, huppelde een tijdje onhandig in het rond op een been, maar pirouetteerde daarna opeens verrassend als een lichtblauwe kegel zijwaarts weg over het plein. Direct daarachter spitste zich sissend een heks uit het gat. In een
[p. 19]
flits staken haar langnagelige knokige vingers er uit, ook de kin en de scherpe neus waarnaast haar oogjes boosaardig glommen als twee druppels zwarte fietslak. Ze sprong tevoorschijn onder een geweldige punthoek, stootte een joelende toneellach uit en schoot met grote kikkersprongen van her naar der, krijsend en blazend, zodat de gekken elkaar gillend en trekkebekkend om de hals vlogen.
Bloemstruiken werden uit het gat gesmeten, ze kwakten op de stenen en sproeiden de bloemen omhoog in de lucht, waarbij alle geuren zichtbaar waren in belletjes geel, rood en blauw.
Een merkwaardige eend spiraalde zich kwetterend in het licht. Daaronder schreden gewichtige blauwzwarte torren tevoorschijn met flonkerende brilletjes en hoge hoed. Allen uit het gat droegen hun stuk landschap: een grillige hap blauwe lucht, een groene flard wei met bloemen, een warmbruine boomstam of een lap geel zand. Iedereen probeerde ook, onder gelach dat spatte en klaterde, of ze in en tegen elkaar pasten.
Zo schoven stukken zomer door en over elkaar heen, een spel van verrassingen, een weelde van mogelijkheden, soms herkend als droom. Tussen wouden, over een maagdelijk groene weide, gleed een paarse schaduw en in die schaduw dwaalde een stralend wit lam. Onvergelijkelijk alleen was het, maar uit de woudrand trad een man en stond in de zon en om hem heen bewoog de wereld in glanzende legpuzzelstukken. Ochtendlicht gloorde over de aarde en lummelend bij de rivier stond de hippopotamus en in de wouden knapten wat twijgjes, apen streken neer op de grond.
‘Hei ho!’ riep Streckfusz met een metalen basbariton. Zijn dikke wangen lieten geen lach toe, maar aan zijn vochtig glanzende ogen en open mond was te zien dat hij tevreden was en hij leek op Sinbad en op Boris Boef.
‘Hola hé,’ zei Schenk met een stem die hij bijna zelf niet meer herkende. Hij keek naar Nel Snoep, naar haar voluit gespreide handjes en hun uiterst gevoelige bewegingen, en een vreemde traagheid doorstroomde hem, een zonnige loomheid, waarin her en der kloppende netwerkjes, intieme rode holten, stukjes warme huid.
‘Wat ben je lief,’ zei hij, maar natuurlijk kirde en koerde de lach omhoog maar al landelijk tinkelend en parelend.
Gemompel klonk weer uit het zwarte gat, daarna de sloffende, zware stappen. Een kruk knarste kort en verbolgen, waarna een deur dichtsloeg met een luide knal.
Om en boven alles stroomden de schubben, in banen die weer rolden op hun eigen manier en naar het leek in steeds kleinere cirkels. Tussen weggedrukte en gekraakte stammen lag de kop, dwars over de vijver waarvan nog maar een paar lichtstrepen waren te zien. Een donkere torens dragende massa waardoor een zigzaggend, roodbruin balkwerk liep en waarin twee fosforiserende schermen gloeiden, leeg en roerloos.